Het land bewerken, werken op het land. DE AKKER BEWERKEN den Acker bearbeiten, bestellen — to till the field — labourer Ie champ (N 5A, 95a add.; N 11A, 132 add.; N 1 IA, 143; JG la + 1b; L 37, 11c; monogr.) [Al het werk op de akker samen (bemesten, ploegen, eggen, rollen enz.) kan als één geheel gezien worden. Het werk op de akker staat dan in tegenstelling tot het werk op de boerderij. Het woord labeuren blijkt de volgende betekenisnuances te hebben: a. al het werk op de akker tot deze gereed is om bezaaid of beplant te worden, b. al het werk op de akker, het zaaien of planten inbegrepen, c. al het werk op de akker in het algemeen, soms met inbegrip van het oogsten. Vaak heeft het de bijbetekenis van zwaar werk verrichten. Opgaven van het type labeuren in de zin van „het boerenbedrijf uitoefenen" of met „zwaar werk doen" als hoofdbetekenis zijn hier niet opgenomen.] labeuren: labgran K 278, L 286,312; labgra(n) L 414; labgra K 361, L 316, 317, 368,420,423, P 50, 219, Q 6, 7, 8, 9, 12, 88, 96c, 179; labgra P 44, 49; labgïra P 176, 218, 222; labara K314; labeara P 48; laböra(n) L 314; labèra K 317, 317a, 318, 357, 358, L 289b, 317, 352, 362, 372, 372a, 414, 423, P 45, 46, 48, 51, 58, 120, 176, 214, Q 1, 10, 11, 14,20, 71, 80, 88, 94b, 95,95a, 113a, 156,194,241;/atóraK361a,L363,Q71, 88; labobra K 353; labö^ra P 192, 195, Q 33, 78, 159, 165; laby'ra P 121, 177, 188,222, Q 74, 156, 162; labara Q 76; labyira P 119; labiora Q 162; labwra Q 162, 168a, 170, 177; labara Q 77, 176a, 177, 178; labara L 416, 417, 418, Q 5, 86; labara Q 5; labê'ra P 55; labèra P 52, 55, 56, 57, Q 2, 2a, 3, 72, 81a, 171; labéra Q 2, 2b; labVra Q 82, 83; labgra Q 170; het type labeuren in: K 359,360, L 282,313,413, P 172, Q 243; laboreren: labarèra P 185; zwaar werk doen: zwgr wer3k^ don K 278; varen: vara L 362; vga.ran L 353; akkeren: akara L 322, 330, 332, 368, 378, 414, 416,417, 418, Q 111, 196, 196a; (het land, de grond) beakkeren: baakara L 318; bewerken: bawe^ka Q 80; bawer'ka L 209, P 177-; bawerska Q 27, 111, 201; bawër'ka L 420; op het land werken: op at lont wtur'ka L 192b; op< at ~ wêr'ka L 246; (het land) vaardigmaken: viadexmaka Q 191; v^rexmg.ka Q 3, 5; vVdex — Q 81a; vierex —, viarax — Q 1; vaardigmaken voor te zaaien: ve3dexmaxa voTr tsa zVna Q 116; zaaiklaar maken: zïiklgr maka L 115, 265b; zhiklgr ~ L 192b, 209; zeiklgr ~ L 248, 292; zaairijp maken: zlirip maka L 192a: klcinmaken: kleinmg~.ka Q 71; in orde maken: in grda maka L 192a; in één gang klaarmaken: en eina ga.tjk klgrmaka L 1.1 292; de volgende termen betreffen het bewerken van de akker met het oog op de teelt van resp. winter-, zomer- en herfstgewassen; voor de winter bouwen: vo,r da we.ntar bgua L 248; ver da weytar ~ L 266; voor de lente bouwen: voTr da lenta bgua L 248; vgr da lerjta ~ L 266; voor de herfst bouwen: voTr dan hsr3fst< bgua L248, 266; het volgende wordt gezegd van (een stuk) land dat akkerbewerking ondergaat, voor akkerbouw gebruikt wordt; onder de ploeg hebben: gndar da plöx hgba Q 97. AKKERBEWERKING, WERK OP HET VELD Bodenbearbeitung — tillage — labourage (L 37, 1 la; N 5A, 95c; JG lb add.) [Onder akkerbewerking wordt verstaan het geheel van verrichtingen op de akker. De be namingen hebben „zwaar werk" als bijbete kenis. De akkerbewerking wordt onderschei den van het werk op de boerderij. Zie ook het vorige lemma.] veldwerk: veltwer"k Q 192; ve.ltwe.r3k L 286; labeur: Idbör K 358; labör L 317, 352, P 46, Q 156; labgr L 368, P 50, 174, Q 9, 179; labgr L 414; laby3r Q 76; labêr P 52, 56, Q 2; labi?r Q 170; het type labeur in: K 359, 360; labeuring: laboren Q 80; laborerj P 51; labgretj Q 7, 96c; laboren P 176, 222. De bemesting van het land met stalmest, compost, gier en kunstmest. BEMESTEN düngen — to manure, to fertilize — engraisser, fumer (JG la + lb; N 11, 14; N 11A, 1; L la-m; L 31, 18; S23; mongr.) [De in dit lemma opgenomen woorden bete kenen „mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met „ak ker", „(stuk) land" e.d., ook al is dit object — behoudens een enkele uitzondering — bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van „mest naar het land brengen" en „mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata MEST UITRIJDEN en MEST VERSPREIDEN.] bemesten: bamesta Q 35, 113, 198b; bamësta L 159a, 215, 265b, 287, 288, 288a; bamestan K ¡314,353, 359, L 313, 316,355; bame.stan L 282, 286; bamesta K 317,357, L 270,289,295,318b, 321, 322, 324, 331, 331b, 332, 364, 366, 368, 369, 371, 372,416,418,420,428,434, P 48, 51, 56, 57, 176, Q 2, 12, 14, 33, 72, 96d, 112a, 121, 179, 188, 194, 199, 248; bamesta P 107a; bamê.stafn) L 312; bamei.sta P 121, 185, Q 78; bamei'.sta P 120, 189; bamgstan K 360; 1 1.1 bamosta L 359, 360, 414; mesten: mistan K mesta L 163, 163a, 164, 165, 192a, 209, 210, 211, 216, 244c, 245, 246, 249, 268, 271, Q 35, 113, 192, 198, 198b, 199, 202, 203, 204a; me.staQ \69;mëstaL 115, 191, 192b, 213, 214, 214a, 215,215a, 217, 245b, 246a, 247, 248,250, 265, 265b, 266, 268, 287, 288, Q 204a, 207; me.sta L 290, 291; mei.sta Q 204a; mêista Q 241;me*sfóK360,P 175, Q 162, 168, 182,242; mestan K 315, L 313,316, 352, 353,354, 355, Q 8, 14, 15; me.stan L2S2,2S6,3\5; mesta K.3U, 316, 317a, 318, 353, 357, 358, 359, L 267, 269, 270, 288c, 289, 289a, 289b, 292, 294, 295, 296, 297, 298, 299, 300, 317, 318b, 319, 320, 320a, 321,323, 324, 325, 326, 327, 328, 329, 330,332, 333,354, 358, 359, 360, 361, 362, 364, 365, 366, 367, 368, 369, 370,372, 373,374, 377, 378, 379, 380, 381, 382, 385, 387,415,416,417,418,419, 420, 421, 422, 423 , 424, 425, 426, 0426, 427, 429, 429a, 430, 431,432,434a, P 44,45,46,47, 48, 49, 50, 51, 52, 53, 54, 55, 56, 57, 113, 115, 116, 117, 172, 173, 174, 175, 176, 176a, 178, 179, 180, 182, 183, 211, 214, 218, 219, 227, Q la, 2, 2a, 3, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 12, 13, 16, 18, 19, 19a, 20, 22, 27, 29, 30, 32, 32a, 33, 72, 81a, 82, 83, 84, 86, 87, 88, 90, 91, 93, 94, 94b, 95, 96a, 96c, 97, 98, 99, 99*, 101, 102, 103, 104a, 105, 110, 111, 111*, 0112, 116, 117b, 119, 121c, 158a, 170, 171, 172, 174, 175, 177, 178, 179, 181, 187, 187a, 188, 191, 193, 196, 197, 197a, 203a, 207, 208, 211, 253, 279, 284; me.sta L 314,331, 331b, Q 2a, 2c, 89,117a, 168a; mistan L 282,286, 313,314; mfsta L 383, P 107a, Q 78, 117; m?.sta Q 247; me3.sta P 224; me.sta P 121, 177a; me.sta P 118; mei'.sta P 177, 188; mei.stan P 223, Q 73; mei.sta P 118a, 119, 120, 121, 177, 184, 186, 188,192, 193, 195, 197,220, 222, Q 74, 78, 156, 159, 161, 165; mei.sta P58, Q 71; mei.sta? 187; mestaQ 113, 118; mesta Q 198; mesan Q 76; mes'n K 314,353; mesa Q 76, 77; me.sa Q 155, 168a; me±.sa Q 154; mei.sa Q 167; mèr.sa Q 252; mq.sa Q 240: meisan Q 75; mei.sa Q 79, 79a, 80, 152, 153, 156', 157, 157a, 16Ó, 161, 164, 166; mostan K 360, L 413; mosta K 361, L 360, 414; me.sta Q 1; vol mest varen: vol mes >vara Q 94b; mest opvaren: me.st op>vü.ran L 312; m%st< gp>va.ra L 369; mest opdoen: mest op< don L 292; mest op het veld doen: dit type in: P 176; mest in het land doen: mes< enatlanV< dón L 373: mest indoen: mest endun K 353; vet varen: vet >vöra L322; vet >~ L 248, 330, 331; vet maken: vej maka L 268; vetten: veta K 317; een stuk in vetting zetten: a stok i veter; zita Q 198b; de beide volgende termen betreffen het bemesten van een akker in relatie tot een gewas of jaargetijde; op de kop mesten: gp >dar kop mesta Q 192 ( = een akker met stalmest bemesten als het gewas (inz. haver) reeds gezaaid is, maar nog niet uitkomt); op de vrost mesten: gp >dar vrgs 2 mesta Q 192 ( = het land bemesten in de winter). SLECHT BEMESTEN dürftig, unzureichend düngen — inadequate, insufficiënt manuring — engraisser mal (N 11,26;N 11A, 31; JG lb add.) [Het gebruik van weinig of geen mest of van mest van slechte kwaliteit heeft tot gevolg dat de opbrengst gering is en de grond uiteindelijk uitgeput raakt. Een gevolg hiervan is weer dat het bedrijf er op achteruit gaat. Als redenen voor slechte bemesting kunnen genoemd worden: armoede, gierigheid of ondeskundigheid.] op kree boeren: gp krei bü'ra L 282; ~ bü.ra L 330; ~ böra L 318b; kreetjes boeren: knpas< buar3n K 278; het kree aanleggen: at krei ö.nlega L 331, 331 b; (het land) kree omdoen: krei omdó.n L 331, 331b; op de krimp boeren: op< da kremp< buar3n K 278; krempel boeren: krejnpal böra L 266; zaaien op andermans kosten: zeia op< anarmans kosta L 331; nuchter zaaien: nyxtar zea Q 241 ( = zonder de akker tevoren te bemesten); op oude kracht boeren: gp< gikraxt^ böra L 321; op stratendrek boeren: gp itrgtadrek< büra L 270; op zaaizaad boeren: op >z'i3zgt< büra Q 204a; op Gods geluk boeren: gp >ggts >ga!gk< böra L 289a; zich arm boeren: zex< er3m büra Q 198b; zich neer boeren: zex rièr büra Q 198b; zich kapot boeren: zix kapgt< boara Q 2; met stro mesten: met strgi mesta Q 9; gangen: ftf gerjt L 322a; bang zijn voor get derop te werpen: ban zi vür gel ,drop ta wer'pa Q 118; slecht scheren: ilex(t) s%ra L 322, Q 14; keuteren: kotara L 332; de volgende termen hebben de grond, de akker of een stuk tot object; uitmergelen: ytme±r(3)gala L 216; üt— L 248, 265b, 266,292, Q 113; üs- Q 116; ütmer'gala Q 20, 27; ütmê_rgala L 246; ütmergala Q 194; ütmeVgra Q 191; uilleuteren: ütlötara L 289a; uitpulveren: ütpolvara Q 113; uitpegelen: ütpêgala L 288; uitpitsen: ytpitsa L 115, 163, 192a, 192b; ytp'itsa L 209; mager maken: magar maka L 192b; arm maken: f rr3m maka L 192b. De volgende termen zijn toepasselijk op iemand die zijn land onvoldoende of slecht bemest en dientengevolge slecht boert; puinenboer:/ 70Ï«3«< bür L 159a; puimboer: pü3mbürQ 198b; stroboer: strqibür Q 9; heiboer: he[bür Q 9; hennesten helmestar Q 9; keuter: kotar L 374; hoddelskremer: hodalskri'mar Q 117. OGENSCHIJNLIJK GOED BEMESTEN augenscheinlich gut düngen — apparently well manuring — engraisser bien en apparence (N 11A, 32) [Een akker bij gebrek aan mest of uit zuinigheid alleen aan de kanten of aan de zijde van de weg goed bemesten, om later het daar goed gedijende gewas de indruk te laten wekken, dat het stuk in zijn geheel goed bemest werd.J aan de kant goed mesten: dn da kant ,güt mësta L 115: de kantjes deraf lopen: da kentjas ,d3raf lü'pa L 248, 266; God en zijn nabere de ogen uitsteken: ggt. en zins nQb,m d.i uagan ütst^ka L 266; hem get wijsmaken: am get wlsmüka Q 191; op het oog werken: op. at. o±ax wer'ka L 216; op. at. uax ~ L 192b, 209, 265b; voor het oog werken: voTr at. uax wur'ka L 248; voor het oog van andere mensen werken: vgr at. uax >van anchr mensa wer'ka L 192b; de voordelen goed bemesten voor het oog van ie luiden: da vyadala got. bame.sta v$r at. öx >van da hji Q 116; bij de volgende termen wordt de akker, het stuk of de plak als indirect object verondersteld; een voorhemdje voordoen: en vqrhemka vprdün L 163; een schortel voordoen: ana sxgrtal vqrdün L 192a; een scholk voordoen: e[na sqFk >vgrdon L 322a; een scholkje voordoen: an sqPkska vtyrdon L 292; het volgende wordt gezegd van een stuk land dat — wat aan het gewas te zien is — vooral aan de (buiten)kant goed bemest werd; die plak heeft een scholktje) voor: de plak h§t. ena sxql3k (en sxqVkska) vèr L 246. MEST, STALMEST Dung, Mist; Stallmist — manure, dung; farmyard manure — fumier, engrais; fumier de ferme (G la + lb;N 11, 12 + 16 + 27; N 11A,3;N M, 10a + b; L 1 a-m; L Al, 200; L 31, 17; S 23; Wi 53; A 9, 25; NE 1, III 6; RND, 51) [De hieronder vermelde woorden zijn van toepassing op natuurlijke mest: het in de stallen van het vee gevormd mengsel van uitwerpselen en strooisel. In de vroegere potstal hoopte de mest zich op, totdat hij na afloop van het (winter)seizoen van daaruit naar het land werd gereden. Later werd de mest uit de stallen in de mestvaalt of -kuil verzameld. Met het woord stalmest, dat naast mest in gebruik is (gekomen), wordt de door het vee geproduceerde mest duidelijker onderscheiden van b.v. kunstmest en groenmest. Ruimer van betekenis dan (stal)mest zijn de abstracte termen beterij en vetting, waarmee het lemma besloten wordt. In de volgende lemmata wordt voor wat [mest] als deel van een samenstelling of woordgroep betreft, naar dit lemma verwezen. Men zij er echter op bedacht, dat in plaatsen waar men de t van mest als simplex normaal uitspreekt, deze medeklinker vaak nauwelijks of niet gehoord wordt in met mest beginnende samen1.1 stellingen (mestkar e.d.) en woordgroepen (mest varen e.d.) . Begint het tweede deel van zulk een samenstelling of woordgroep met een s of s, dan worden de beide slotmedeklinkers van mest daaraan zelfs volledig geassimileerd (meststo- ker, mest spreiden e.d.). ] mest: mist K 278; mest L 159a, 163, 163a, 164. 165, 191, 192, 192a, 209, 210, 211, 216, 216a, 217, 244c, 244d, 245, 245b, 246, 246b, 246c, 381a, 432a, P 51, 117; me.st L 282; mes(t) L 269,382, Q 29, 33,35,35a, 196; mes L 249,268, 269a, 269b, 270, 271,296,297, Q 39,112,112a, 112b, 113,192, 195, 198,198a, 198b, 203,204a, 222; mei Q 198, 198b; mest L 115, 159a, 192, 192b, 213, 214, 214a, 215, 215a, 217, 245b, 246a, 265, 287, 288, 288a, 293; mês(t) L 266; mës L 247, 248, 250, 265b, 268, 291, Q 222; mêi.s Q 241; më'.s P 121, 177, 192; mee.s P 224; merStK 360, L 313, P 175; meT.s(t) Q 284; mersQ 154, 162, 167, 171, 180, 182, 242; me.s r Q 169, 222; mêr.st L 265c, 290, 290a, 291, Q 196,252; mê(i)s Q 204a, 207,208; mest K 314, r 315, 316, 317, 317a, 318, 353, 357, 358, 359, 361a, L 267, 287, (jonger dan mest), 288, 288a, 288b, 288c, 289, 289*, 289a, 289b, 292, 292a, 293, 294, 315, 318, 318a, 318b, 319, 320, 320a, 320c, 321, 321a, 322, 322a, 323, 324, 325, 326, 326*, 327, 328, 352, 353, 354, 355, 356, 358, 359, 360, 360a, 361, 362, 363, 364, 365, 366, 367, 368, 368b, 369, 370, 371, 372a, 374, 375, 376,377,415,416,417,418,419,420,421, P44, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 51a, 53, 54, 55, 56, 107a, 113, 114, 115, 116, 117, 172, 173, 174, 176, 176a, 176b, 180, 182, Q la, 3, 3a, 8; me.st L 314, 316, 316a, 317; mes(t) L 269, 295, 329, 330, 332, 372, 381, 381b, 382, 385, 387, 422, 424,427,432a, P 178, 179, 183, 211, 21 la, 212, 213, Q 4, 6, 7, 9, 11, 15, 15b, 17, 27, 28, 29, 30, 33, 34, 35, 35a, 36, 37, 38,158a; me.s(t) P 57, Q 2a, 2b, 196, 210, 253, 255, 257, 259, 260, 261, 262, 278, 282, 283, 284; mes L 270, 296, 297, 298, 299, 300, 331, 331b, 333, 373, 378, 378*, 379, 380, 384, 386, 423, 425, 426, 0426, 428, 429, 429a, 430, 431,432,433,434,434a, P 214, 218, 219, 227, Q 5, 10, 12, 13, 14, 16, 18, 19, 19a, 20, 21, 22, 31, 32, 32a, 39, 72, 76, 77, 81, 81a, 82, 83, 84, 86, 87, 88, 89, 90, 91, 92, 93, 94, 94b, 95, 95a, 96, 96a, 96b, 96c, 96d, 97, 98, 99, 99*, 100, 101, 101a, 102, 103, 104a, 105, 106, 109, 110, 111, 111*, 112,0112, 113a, 116, 121, 158, 163, 168, 168a, 170, 172, 173, 174, 175, 176a, 177, 178, 179, 181, 183, 187, 188, 192, 193, 193a, 194, 197, 197a, 201, 202, 203, 203a, 204, 204a, 207, 208, 211, 222*; me.s Q 2, 2c, 155, 155a, 187, 191; mfs Q 198, 198b; m?st K 360, L 267, 321, P 175; me.st L 282, 286, 312; mq.s(t) Q 196, 199, 200, 209, 247, 247a, 248, 249, 250, 251, 252, 253, 254, 255, 279; mqs L 383, Q 117, 118a, 121c, 205, 206; m§.s Q 240; 3 1.1 mê'.s P 177a; mf^.st P 118, 118b; mefst P 189; mei.st P52, 58; mei.s Q71; metst P 118a; me/.j P 119, 120, 121, 177, 184, 185, 186, 188, 192, 193, 195, 196, 197,220, 222,223, Q 73,74, 75, 78, 79, 79a, 80, 152, 153, 153a, 156, 157, 157a, 159, 160, 161, 164, 164a, 165, 166; mei.s(t) Q 263; me.s Q 112a, 112b, 113, 113a, 117, 118, 180; me..s Q 116, 117a, 117b, 119; mïi.s Q 121, 211; mei.s P 187; mest K 361, 361a, L 317, 319, 320a, 359, 360, 368b, 413, 414, P 56; mo.st Q 1; voor de dialectvarianten van [mest] in de volgende samenstellingen zie men het bovenstaande; stalmest: slalfmest] K 315, 316, 317a, 357; sta.l- K 360, P 51, Q 74, 83; stal- P 121,177a, 184,220, Q 80, 89,152, 159, 160, 171, 174, 175, 178, 179, 188, 198b; stal- K 278, 314, 318, 353, L 192a, 209, 215, 246b, 248, 266, 268, 271, 282, 286, 289, 289a, 289b, 321, 321a, 377, 421, 423, 429a, P 44, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 52, 113, 115, 119, 172, 175, 176a, 179,222, Q 2,2a, 187; stal- K 358,359, 361, L 282, 286, 289a, 292, 312, 313, 314, 315, 316, 317, 319, 352, 353, 354, 355,356, 358, 359, 360, 361, 362, 367, 368, 369, 370, 371, 372,413, 414,416, 417,418,419,420,422, 424, P 56, 57, 118a, 186, 195, 197, Q 1, la, 3, 5,6, 7, 9, 10, 11, 13,72,75,76,78,79,79a, 81a, 82,84,87,88,91, 96c, 153, 154, 157, 158a, 161, 163, 165, 170; stal- L 363, 364,366,415, Q 77,94, 96a, 155, 168a, 172; stal- L 270, 290, 291, 294, 295, 322, 324, 385, 426, Q 19, 20, 33, 98, 111, 203; 'stal- L 331, 331b, Q 113, 116; sta.l- Q 253 (zonder strooisel); stalsmest: stalsmes L 331; stalveemest: stalvimês L 248; potstalmest: potsta.lmest L 365; potmest: pgtmgst P 175 (mede gevormd door bladerstrooisel in de potstal); de beide volgende termen zijn te beschouwen als algemene benamingen voor al datgene wat de vruchtbaarheid van de grond bevordert, alsmede voor de kracht waarmee de bodem dankzij een regelmatige en juiste bemesting verrijkt is; beterij: èftóVï Q 19 ( = mest), 20 (natuurl. meststoffen), 21 (mest), 27 (alle soorten bemesting), 101 ( = natuurlijke meststof), 111 (alle natuurlijke mest, incl. gier); 6ffóV;7 Q 203b; bêtdYi Q 97 (elke organische meststof); beTst3^rei Q 191; bê3t3sfi Q 192 (mest en gier; ook: vruchtbaarheid van de grond, het resultaat van een jarenlange juiste bemesting); vetting: veter; Q 191 (verzamelnaam voor allerlei meststoffen met een hoog humusgehalte), 194 (goede mest); veter; Q 198b; vedey Q 95 (meststof) SOORTEN VAN DIERLIJKE MEST tierische Mistarten — kinds of animal manure — espèces de fumiers d'animaux (JG la + 1b add.; A 9, 24 + 25; N 11, 27; N 11 A, 5a t/m f; N M, 10a + b add.; L 20, 22f; A 4, 22f) [De termen voor de verschillende soorten van dierlijke mest zijn op deze plaats in een lemma verenigd, omdat er (met name door N 11 en N 1 IA) in het kader van de bemesting van akker en weide naar werd geïnformeerd. Ze zouden evengoed passen in de sfeer van het uitmesten van de stallen en de mestbereiding, ook al kan men voor bepaalde gewassen de akker het best bemesten met de mest van een bepaalde veesoort en zal men in de mestvaalt sommige soorten dierlijke mest afzonderlijk verzamelen. In sommige plaatsen wordt naast of in plaats van (stal)mest het woordtype koestalmest of koemest gebruikt ter aanduiding van natuurlijke mest. Dat is niet verwonderlijk wanneer men bedenkt dat op de boerderij de meeste mest geproduceerd wordt door de koeien. In dit lemma zijn geen benamingen opgenomen, die specifiek zijn voor de uitwerpselen van de genoemde diersoorten. Voor de plaatselijke varianten van -[mest] zie men het vorige lemma.] A. Mest uit de koestal; koestalmest: kustal[ mest] Q 242; kustal- L 432; küstal- Q 162; köstal- L 424; kgustal- Q 117; koemest: ku[mest] L 163, 192, 192a, 192b, 209, 210, 216, 217, 246, 248, 265b, 266, 268, 269, 270, 271, 292, 294, 295, 324, 331,369, 374, 381b, Q 162; kui- L 115, P 176; ku,i-K 314; kü- Q162;A:ö- L423,0426, Q 14,18, 32a, 94b, 101,103,191,192,193,194; köi-Q 95; kou- L 288a, 290, 291, Q 2a, 20, 27, 33, 2\\\kou- Q 111*, 113, 116, 204a; kou-Q 73; kQt- Q 71; k$- Q 2 (aangewend op akkers waar men aardappelen, bieten of rogge wil verbouwen); ka— P 175, 176; de volgende termen hebben betrekking op koemest waar geen stalstrooisel in zit; flattenmest: flat3[mest] Q 98, 192, 203a; puur koemest: pysr kbmes Q 192 (zonder stro). B. Mest uit de paardestal; bij de varianten van het volgende woordtype worden de slot-s van de eerste en de begin-s (-J) van de tweede component als één klank uitgesproken; paardsstalmest: p^rsstalfmest] L 374, 424; p^tsstal— Q 117; pietsstal— Q 162; piatsstal— Q 242; paardsmest: pêrtsfmest] L 288, 294, 324, 422; pqrts-L 115, 163, 192a, Q 187a, 204a; pe,rts- L 192, 192b, 209, 210, 215, 216, 268, 269; pers- L 246, 248, 265b, 266, 290, 291, 295; pers- L 282, 377, 381b, 0426, 432, Q la, 193, 194; pps- L 271, 289, 289a, 292, 331, 381b, Q 18; pérs-Q 14; puars-Q \9\;pêsrs-Q\92;p§r's- Q 101, 103; p^s- Q 27; pfs- L 432a, Q 32a, 33, 111*; pets- K 314, 353; p§ts-P 107a; pêr'ts-Q 113, 116, 117a, 204a, 211, 222; pi%ts- Q 94b; plets- Q 162; pidrts- Q 1; 4 piats — P 176; paardemest: pgrda[mest[ L 192, 217, 270, 312;/^da- ? \15;peiara- K 278. C. Mest uit de varkensstal; varkensstalmest: verkasstal ]mest] Q 242; vtr'kasstal— L 374, 424, Q 162; ver'kasstal- L 381b; ver'kasstal— Q 117; varkenskooienmest: ver'kjskvrbmês L 248; varkensmest: ver(3)kas[mest] L 265b, 266, 268, 269, 271, 288a, 289, 290, 291, 292, 294, 324, 328, 331, 373, 377,0426,432,432a, Q 14,18, 27, 32a, 33, 94b, 101, 103, 111* 117a, 192,211; ver'kas-P 107a; verbas- K 278; ve.r'kas- L 369, 422, Q 80, 191, 193, 204a, 222; vlr'kas- L 115, 163, 192a; verkas- Q 194; verkas- Q 116; ve.r'kas- Q 162; vër'kas- L 192b, 209,210, 216, 217, 246, 248, Q 196; varkenmest: verakamêst P 175. D. Mest uit de schapestal; schaap(s)stalmest: sgp(s)stal[mest] L374; sugp(s)stal-Q 162; schapemest: sxapafmest] K 278; sxgpa — K 314, L 115, 163, 192a, 217, 244c, 269, 271; igpa- L 381b, 0426, Q 18, 27,118, 192, 204a; sxö'pa- Q 1; schaapmest: sxgp[mest] L 289; sgp — L 292; sgf— Q 262; schaapsmest: sxapsfmest] L 246, 248, 266; saps- L 290, 291; sxgps- L 192b, 209, 210, 216, 265b, 266, 288a, P 183; sgps- Q278;%«- L 298, 324, 369,381b, Q 32a, 91, 116, 191, 194; Sö'ps-Q 72; sugps — Q 162. E. Mest uit de geitestal; geltemest: ge4ta[mest] L 381b; geita-L 192a, 192b, 209, 216, 246, 248, 265b, 269, 292, Q 27; geita-L 115, 163; gërta-Q 191, 194; gê.ta- P56, Q2, 116. F. Mest uit het kippenhok; kippemest: kipa[mest] L 115, 271; hennemest: hena[mest] L 192b, 209, 216, 246, 248, 265b, 266; hena- K 278, L 286,289a, 312, P 107a, Q la;e«a -L 424, P 175; hina-Q 162; hoendermest: hundar[mest] L 163, 192a; hondar— L 290, 291, Q 116, 211; höndar- L 292, 294, 322a, 324, 331, 331b, Q 27, 191, 192, 194; hoenderemest: höndara[mest] L 288a, 374. G. Mest uit het duivenhok; duivemest: dgvafmest] Q 2 (ter bemesting van aardappelen); dóuva- Q 162. H. Mest uit het konijnehok; konijnemest: kaneina[mest] K 278; kanëna- Q 2 (ter bemesting van aardappelen); konijnsmest: kanênsmes Q 168a. VERTEERDE MEST verrotteter Dünger — well-rotted manure — fumier décomposé (N M, 10a; N 11, 27 add.; N 11A, 4a + 4c + 36 + 37; JG la + lb add; div. ) [De termen in dit lemma zijn voor het merendeel van toepassing op mest die lange tijd het onderste of het binnenste deel van de mest 1.1 hoop heeft gevormd en daardoor goed verteerd is: mest van hoge kwaliteit, die gemakkelijk in kleine delen uiteenvalt. Het onderste uit de mestkuil is vaak zo brokkelig dat het niet met de riek kan worden opgenomen. Deze mest wordt veelal als weidemest gebruikt. Voor sommige termen zie men dan ook het lemma COMPOST. De termen aan het einde van het lemma hebben betrekking op oude, uitgedroogde mest die zijn kwaliteit grotendeels verloren heeft.] verteerde mest: vartqrda mes Q 188; verteerd mest: varlërt mes L 248; vergaan mest: varggn mes L 248; vergangen mest: vargarja [mest] L 427, Q 97; rotte mest: rqta [mest] L 294, Q 18, 19, 20, 94b, 96a, 97, 112b, 188, 191, 192, 193, 193a, 194, 198, 198b, 204a; rg.ta ~ : Q 197, 197a; rot mest: rot [mest] L 290a, Q 15, 15b; rotte stalmest: rota stalmes Q 203; oude mest: alda [mest] L 211; aua ~ L 430, Q 204a; gua ~ Q 39, 121; gua ~ Q 197, 197a; aia ~ L 329, 330; gia ~ L 289, 294, 318b; oud mest: alt [mest] L 269a, 269b, 270; a.lt ~ L 248; alt ~ L 163, 192b, 209, 216, 246; aut ~ Q 9; au.t ~ L 266; gut ~ L 265b, 266; at ~ L 270; gt ~ L 289, 289b, 290, 292, 322; oude stalmest: gia stalmest L 321; oude koemest: aua kuimëst L 115; oud vet mest: alt ,vet mest L 246; vette mest: vela mes Q 97; vet mest: ve±t [mest] L 192b, 265b, 374; vet ~ L 292; vette knasterd: veta kngstert L 291; spekmest: spekmest P 46; spek: spek Q 88; zwaar mest: zwgr [mest] Q 11; zwgr ~ L 265; korte mest: kgrta [mest] L 115, 159a, 322a, 332, 373, 374, 426, 429, 430, 432, Q 18,21, 22,27,30, 32a, 33, 35, 36, 39,97, 99*, 112, 112a, 192, 193, 196; korta ~ L 322a: kóta ~ Q 94b, 117, 118, 121c, 204a, 208; kóta ~ Q 39, 113, 116; kort mest: kgrt [mest] K 359, L 163, 163a, 164, 165, 192, 211, 216, 248, 265, 265b, 269, 270, 282, 288a, 295, 330, 331, 332, 362, 377, 386, 416, 422, 0426, Q 1, 15b, 96c; kort ~ L 325, 331, 331b; kgt ~ P 50, 176, 177, Q 2, 72, 77, 80,90, 156, 180; kgt ~ K 353; korte stalmest: kgrta [stalmest] L 246, Q 88, 111; kortgebrand mest: kgrt.gabrant [mest] L 372a; — ,gabrant ~ L 312; goed gebrande mest: gbt >gabran'd'a mes L 331,33 lb; gebrand mest: gabrant [mest] P 51; gabrent' ~ L 320a; verbrand mest: varbrant [mest] K 358, P 45; varbra.nt ~ K 359; varbrant''~ L 318b; goede oude mest: guian alda mest L 192a; goede mest: goia [mest] Q 187a, 198b; go[a ~ L 265b; gg'ia ~ Q 197,197a; goua ~ Q 39; ggua ~ Q 28, 32a, 111; goed mest: göt mes Q 11; goed vet: gü vet L 413; gebakken mest: gabaka mes(t) Q 15; potmest: pgtmës Q 204a; vuile mest: vula mes Q 204a; kanis: kanas L 294; toter. tötar L 332 (zeer natte korte mest); de beide volgende termen betreffen oudere, krachtige mest met een hoog vochtgehalte; 5 zamige mest: zöTmaga mes Q 191; zadige mest: ze3dega me.s Q 116; met de volgende term wordt de kracht, de vruchtbaarheid van de mest bedoeld; zamigheid: zg'mexhêrt Q 192, 203b; zgimexhgj Q 194; zömaxhët Q 27; de r volgende termen zijn van toepassing op oude mest die door uitdroging zijn kwaliteit grotendeels verloren heeft en — wat zich vooral bij oude paardemest voordoet — grijswit is uitgeslagen; men kan dergelijke mest weer bruikbaar maken door hem met gier te bevochtigen; verbrande mest: varbranda mest L 192a; verbrand mest: varbmnt [mest] L 115, 163, 192b, 209, 216, 246; verbord mest: varbgrt mes L 265b; vervuurde mest: varvyrda mes Q 27; uitgedroogde mest: Ut „gadry'gda mest L 246; beschimmelde mest: basomalda [mest] Q 116, 191; verschimmelde mest: varsxymalda mest L 115; bedorven stro: bader3va stroi L 115. RUIGE MEST frischer Mist (mit Stroh gemischter Stallmist) — fresh manure — fumier frais (N M, 10b; N 11,27 add.; N 11A, 4b; JG la + lb add.; div.) [Ruige mest is mest die pas uit de stal is gekomen en daarom nog onverteerd stro bevat. Deze mest vormt aanvankelijk de boven- of buitenlaag van de mesthoop, die o.i.v. zon en wind gemakkelijk verdroogt. Hij heeft daarom ook (nog) niet de kwaliteit van de in het vorige lemma bedoelde mest, die langer en dieper in de mesthoop heeft gezeten. De plaatselijke varianten van [mest] zijn te vinden in het lemma (STAL)MEST.] ruwe mest: ruua [mest] L 426,429,430,433, Q 19, 20, 27, 28," 33, 35, 36, 39, 97, 98, 99*, 111, 0112, 112b, 192, 197, 197a, 201; rüp)a ~ L 294,427,430, Q 18; rurua ~ Q 116; roya ~ Q 191; röua ~ Q 198, 204a; rgua ~ L 159a, 192a, Q 94b, 112, 188, 193, 19~3a, 194, 198b, 204a; ruw mest: ruu [mest] L 294, 325, 330, 332, 362;rüu~ L 331, 331b; rou ~ L 163, 163a, 216, 246, 265b; röu ~ L 266; ro ~ Q 158;TO.~ P58;rgu~ L 115, 248, 372a, 413, Q72;rpw. ~ K 359, Q 90; rgy ~ L4\6;rg~ P 46; rö, ~ P 53, 55; rg ~ P 49; het type ruw mest in: K 353; ruig mest: rgux me{as P 177; lange mest: larja [mest] L 115, Q 22, 30, 36, 39, 94b, 111, 112a, 113, 117, 118, 192, 196, 208; lang mest: laij [mest] L 192, 265b, 377, 422, P 50, Q 180; larjk ~ L 295, 322a, 327, 0426, P 176, Q 1, 77,96c, 156; la.nk ~ L 331,331b, Q 2; larjk ~ L 115, 248; larjk ~ P 227; lange stalmest: latja italmes Q 111; stromest: stmï[mest] K 358; strqi - L 211; strya-L 270, Q 204a; itry— Q 193; verse mest: veria [mest] Q 99*; versa ~ L 292; versa ~ Q 192; vësa ~ L 373; viasa ~ Q 193, 194; vgrsa ~ L 163; vqrsa ~ L 289; vosa ~ Q 94b; vers mest: vers [mest] L 271, 320a; VEÍ ~ P 47; vérs ~ L 386; vés ~ L 321; vies ~ Q 162; vios ~ Q 177; viQs ~ Q 182; vig.s ~ P 120, Q 73; v#.j ~ P 223; viö.s ~ P 177; vgs ~ P 219; vgrs ~ L 209, 269, 269a, 269b, 270, 318b; fgrs ~ L 192b; vgrst ~ L322; vgrs ~ L312;vöri~ L 290,291; v0T rs ~ L288a;v ?ri~ L289,289b; het type vers mest in: P 51, Q 9; verse stalmest: vê.rsa [stalmest] Q 88; viña ~ Q 96a; vg¿rsa ~ L 246; frisse mest: fresa mes Q 203; jonge mest: jorja [mest] L 329, Q 32, 39, 121; jong mest: jwj mest P 48; nieuw mest: nii [mest] L 266; nyi ~ L 331; groene mest: greña mes Q 198b; droge mest: drêga mest L 164,165; droog mest: dryx [mest] P 45; dryax ~ L 290a; bovenste mest: bovasta mes Q 39; magere mest: mugara [mest] Q 95; mggara ~ Q 187a; licht mest: lex [mest] Q 11; lëx ~ L 265; slechte mest: skxta mes Q 198b; geen goede mest: geina göia mes Q 187a; vliegerd: vlêgart L 331, 331b; Muis: blus Q 192; broei: broi Q 15; de volgende opgaven zijn een omschrijving van het hier bedoelde begrip; nog niet lang gezeten: nqx riet lat) gazgta Q 15b; nog niet gans vergangen: ngx net >gans >vargatja Q 15b. MEST UITRIJDEN Mist ausfahren — to transport manure to the fïelds — enlever Ie fumier (JG la + lbadd.;N II, 16; N 1 IA, 6; A 9, 26 add.; monogr.) [Het begrip „mest uitrijden" heeft in het algemeen een ruimere inhoud dan de meeste woordtypen van dit lemma tot uitdrukking brengen. Het beperkt zich niet tot het vervoer van de mest, maar omvat gewoonlijk alle handelingen die nodig zijn om met kar en paard de mest uit de mestvaalt (vroeger uit de potstal) in hoopjes op het veld te krijgen. Zo moet ook de term mesten wel worden opgevat. Voor de varianten van het object [mest] zij verwezen naar het lemma (STAL)MEST.] mest voeren: [mest] ,\vyra K 353, P 44, 48, 107a; ->vyi3ra K 357; mest varen: [mest] ,varan Q 15, 17; ~ >vá.ran L 316, 356; ~ ,vñra L 192a, 192b, 209, 211, 214, 214a, 215, 216, 217, 244c, 244d, 245b, 246a, 246b, 247, 248, 265, 265b, 266, 268, 270, 271, 287,288, 288a, 288c, 289,289a, 289b, 292, 293, 294, 295, 318b, 320a, 321, 322, 322a, 324, 328, 329, 330, 332, 373, 374, 377, 381a, 381b, 383, 386, 387, 428, 432, 434, Q 14, 18, 19, 19a, 27, 33,35,94b, 98,111 *, 0112,113,116,117,117a, 118,119, 121c, 187, 187a, 197, 197a, 202, 203a, 204a, 211; ~ >vá.ra K 358, L 246, 290, 291, 317, 319, 331, 331b, 359, 360, 361, 362, 363, 364, 367, 368,369,372,416,417,418,422,424, Q 9; ~ >vara Q 284; ~ >van K 357; ~ >va.ra L 312; ~ ,va(3).n Q 2; ~ >v$,.ra Q 2a, 2c; ~ >vörV « Q 1; ~ >vpra«K359; ~ ,vpraK317a, 318, L 159a, 163, 163a, 164, P 176, Q 94b, 198b; ~ >vp.ra L 314,414, P51,Q 1, la, 3, 5, 71, 72, 79a, 81a, 82, 86, 96d, 160, 162, 241; ~ ,vg3ra L 115; ~ ^vg'.ran L282, 286, 353; ~ >vg3.n P 56, 220; ~ ,vqann K 278, 314; ~ 3 >vgan Q 193, 194; ~ >vöT.ra Q 80; mest uitvaren: [mest] yt^van L 214, 214a, 215, 217, 245b, 246a; ~ ü.t>vara Q 116, 192; ~ ü.s>van Q 116; ~< Q.t>vQ.r» Q 2a; mestkar uitvaren: meskar ü.t>van Q 192; mest afvaren: [mest] af* van L 429a, Q 97,111; de mestkar varen: da meskar van Q 192; met de mestkar varen: met >da mesker van L 332; mest karren: mest kan K 315, 353; mesten: mesta L 426, 0426, 429, 429a, 434, P 175, Q 19a, 20, 32a, 99*, 101,117, 178, 188, 191, 193; met de staande kar mest varen: met >da stónda kar mest >vara L 214, 214a, 215, 217, 245b, 246a; met de gaande en de staande kar mesten: met >da ggnda en da stgnda kar mesta Q 20; de volgende term, een substantief, is van toepassing op het uitrijden van mest en alles wat daarmee verband houdt; mestvaart: mes>vart Q 192. MEST AFSTEKEN Mist abstechen — to cut off manure, to pull manure off the manure heap — couper Ie fumier (N 18, 15 + 21d add.; N 11A, 11; monogr.) [Om bij het mestuitrijden de dieper gelegen, aangezakte en samengeperste mest in de mestvaalt en vroeger in de potstal beter met de riek te kunnen opnemen, stak, sneed of hakte men deze door met resp. een scherpe spade, een soort zaag, een bijl. De hieronder vermelde termen hebben alle mest tot object.] (mest) afkorten: afkgrta L 163, 192b; af— L 209, 216; af— L 294; afschrooien: afsxrgia L 248, 266; afsxrgia L 246; afsteken: afstt'an K 278; afstëka L 163, 163a; af- L 265b, 269, 292, 321, 326, 360; gf- Q 4, 179; 'afstêka L 291, 331, 332, Q 111; afitë3ka Q 192; afstieka Q 2b; doorsteken: dörstqka L 384; dürsteaka Q 191; duariteaka Q 194; de,r3xitë.xa Q 116; oversteken: ovarstêka K 358; uitsteken: üTtstê3ka L 420; lossteken: Igsstê'a (n) K 314; kort steken: kgrt steka Q 9; steken: stëka K 317; st$ka K 357; snijden: snqa K 318, Q 78; Snib Q 27; doorhouwen: dörhgua Q 192 (met een bijl); doorstoten: dörstü'ta Q 192 (met een bijl). MESTSPADE, MESTMES Mistspaten, Mistmesser — spade, knife for manure — bêche a fumier, couteau a fumier Afb. 1. (N 18, 15 + 21d; N 5A, 50b; N 11A, 12; monogr.) [Het voorwerp waarmee men het in het vorige lemma bedoelde werk verrichtte. Dit gereedschap werd ook wel gebruikt voor het afsteken van ingekuild veevoeder of geperst hooi. Voor wat de mest zaag betreft zie men afb. 1. Van de onderstaande termen zijn er vele niet specifiek voor de meststeker: zij noemen een bepaald soort gerei dat ook voor ander werk te gebruiken is. Voor de varianten van [mest]- zij verwezen naar het lemma (STAL)MEST.J mestspade: [mestjspgi L 163, 163a; —spai L 265b, 292, 318b; -spa L 290; turfspade: ter3fspgi L 163; — spai L 216,266; spade: spa L 266; spai L 248, 265b; spai L 246; spgi L 115; spgi P 176; spo3 P 48; mestschup: [mestjsxep K 314, 317, 318, 353, 357, L 159a, 214, 214a, 215, 217, 245b, 246a, 265b, 268, 282, P 48; -sxep L 269, P 218, 222; -sxep Q 2b; -sop Q 179; -Sep L 292a, 294, 317, 321, 329, 331, 332, 360, 371, 420, Q 9, 31, 162, 209; -iep L 416, Q 4: schup voor de mest: sxo±p ,vgr da mest L 312; steekschup: stëksxop P 45; stgk — L 192b, 209; stëkigp L 378; $têT3ks0p Q 39; afsteekschup: öfstëkigp L 326; stootschup: stbx3tsx0p L 244d; graafschup grof^iep Q 191; rechte schup: rërxta sxep L 192b; schup: sxep K 361a, L 248; sxgp L 316; iep Q 72, 117a, 192; igp L 317, Q 7, 76, 187a, 194; mesthak: mesthak L 216; korthak: kgrthak L 216; rossenhak: reshak L 216; laphak: laphak L 289b; meststeker: [mestjstëkar Q 9; —itëkar L 331, 384, Q 111; meststik: [mestjstek K 278, 358, L 420; stik: stek K 278; stikker: stekar L 291; mestzaag: [mestj,zax L 271; mestzeeg: [mest],:ëx Q 27; mestmes: [mestjmets Q 97; — mes Q 78; oud hakselmes: Q.t heksalmets Q 116; snijmes: snai me3s Q 156; aaks: gks Q 179; gks Q 178. 1.1 MEST LADEN Mist aufladen — to load manure — charger Ie fumier (N P, 7; N 11A, 10; JG la; monogr.) [Mest uit de mestvaalt (vroeger uit de potstal) met een riek op de gereedstaande kar laden. Meestal wordt de karbak zo hoog mogelijk volgetast.] (mest) laden: laia(n) Q 14, 15; la.ia(n) L 420, 422; laya L 192a, 192b, 209,211,214,215a, 216, 244c, 245, 246, 248, 265, 265b, 268, 269, 269a, 269b, 270, 271, 288a, 289, 289b, 292, 294, 299, 318, 318b, 320a, 321, 322, 322a, 325, 326, 329, 330,332, 373, 374, 377, 381,382, 383,426,429, 431,432, Q 22, 96a, 97, 99*, 100, 101,191,192, 193a, 196, 197, 197a, 198a; la.ia L 316, 317, 331, 331b, 360, 368, 368b, 372, 416, 417, 418; laia Q 2; la L 387; Q 29, 30, 35, 35a, 98, 111, 111*, 112, 203; la Q 284; laa L 290, 291, 294, 430, Q 18, 28, 113, 113a; laa Q 20; lau.a P 57, 120; lan Q 204a; lam Q 112b, 117, 117a, 118a, 201, 202, 203,204a; lam Q 116, 119, 121, 208, 211, 222, 252, 253, 256, 257, 258,259,260,261, 262,263,283; /«aK314,L 115,159a, 163,164, Q 94b, 95,95a, 187,193,194,198,198b; ig.ia K 361, L414, P 51, Q 1,3,4, 5; lg3ian L 282; lg3ia K 318, 359, P 211; lg3.ia L 312; Igia P 176b, Q 72, 77, 81a, 82, 157a, 162, 180; Ign P 176; Igan K 314; Q 71; /pa P 114, 222, Q 74, 78, 156; Ig.a Q 2a, 71; (de mestkar) laden: lap L 427; Q 192; Igls Q 198b; la L 430, Q 27, 28, 33,0112; lan Q 36; lana Q 39; lana Q 116; (mest) op de kar laden: gp .da kar la Q 20; op a kar Igai'n K 278; (mest) opladen: gplctia L 432, Q 106; opia Q 98; gplana Q 222; gploa P 56; gplga P 176a; (mest) op de kar bruien: gp >da kar bryia Q 203; (mest) opbruien: gpJjrgia Q 198a; (mest) opsteken: gpstêka L 269,381; gpitêka Q 20; de volgende termen betreffen het optassen van mest in het midden van de al gevulde karbak; (mest) bermen: her3ma Q 192; (mest) hopen: hgipa Q 20; (mest) ophopen: gphgipa L 269; (mest) zetten: zeta P 177; Q 20; (mest) opzetten: qp>zeta Q 39, 112a, 192; op,zeta Q 198; aanzetten: énzeta L 192a; een kop derop zetten: ana kgp ,darop >zeta L 115. RIEK, MESTRIEK Mistgabel, Mistforke — manure fork — fourche a fumier (N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG la + lb; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16,18b; NE 2,179; Lu 6,4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.) [Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en 8 mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Zie afb. 2. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die — met of zonder bolletjes aan de tanden — dient om bieten of aardappelen op te scheppen.] riek: rik K 278, 317 (4, 5), 317a, L 282, 286 (4, 5), 313, 314 (4), 352, 353, P 44,46 (4), 47,107a (4), 115, 121, 175, 176 (4), 186, 188 (3, 4), 192, 195, 196, 197, 210a (3, 4), 212 (4), 213, 222, Q 74, 77, 78, 79, 80, 81a, 82, 89, 90, 93, 156, 157, 157a, 158,159,160, 161,162(4), 163(3,4), 165, 166, J67 (4), 168, 168a, 169, 171 (4), 174 (3, 4), 176a (3, 4), 177, 181, 182, 240, 242; rik L 115, 159a, 163 (4, later 5), 163a, 164 (4, 5), 165 (4, 5), 191 (4), 192 (4), 192a, 192b, 209, 210 (4, 5), 211, 213 (4), 214 (4, 5), 214a (4), 215 (4), 215a, 216,216a, 217 (4), 245b (4, 5), 246a (4), 265, Q 175,178, 179,241; ril* K 278; ru3k L 326,369; r/,fcL312,315,P227,Q2(4), 152, 164; re±k K 318; P 53, 57 (4, 5), 184, 187, 224, Q 79a, 94, 154, 155; rek K 314, 315, 316, 353, 357, 358, Afb. 2. 359 (3), 360, 361, 361a, L 312, 314, 316, 352, 354, 355,355a, 413,414, P 44,45,47,48,49, 50, 51, 52 (3), 54, 55 (3), 56, 58 (4), 107a (4), 113, 117, 118 (4), 118a, 119 (4), 120, 172, 173, 174, 176, 176a, 177 (4), 177a, 178 (3, 4), 179, 180, 182, 183, 214, 218, 219, 220, 222, 223, Q 1, 2a (4), 2b, 3 (4), 4 (3,4), 71,72,73,74,75 (3,4), 76, 77, 83, 84, 86, 89, 153, 156, 158a, 170; re.k Q 2 (4); rek L 244c (4,5), 245 (3,4,5), 246 (4), 246b (5), 247 (3, 4), 0247 (4), 248 (4, 5), 249 (4), 250 (4, 5), 265b (4, 5), 266 (4, 5), 267 (4, 5), 268 (4), 269 (4, 5, soms 6), 269a (4, 5, soms 3), 270 (id.), 271 (id.), 288, 288a (4, soms 3), 288c, 289 (4, 5, soms 3), 289a (4, 5), 289b, 289*, 291 (4, 5, zelden 3), 292 (3,4), 292a (4,5), 293 (4), 294 (4, 5), 295 (4, 5), 296 (4), 297 (3,4), 298 (4, 5, soms 3), 299 (id.), 300 (4), 316, 316a, 317, 318 (4, 5), 318a (4, 5), 318b (4, 5), 319 (4), 320 (4), 320a (4), 320b, 321, 322 (4,5, soms 3), 322a (id.), 323 (4), 324 (4, 5), 325,326 (3,4, 5), 326* (4,5), 327 (4, 5), 328 (4, 5, soms 3), 329 (id.), 332, 333, 356, 358, 359, 360 (4), 360a (5), 361, 362, 363, 364 (5), 365, 366 (4), 367, 368, 368b, 369, 370 (4), 371, 371a, 372 (4), 373 (4), 374 (4), 375 (4, 5), 376 (4, 5), 377 (4), 378, 378* (4), 379, 380, 381 (4), 381a (4, vroeger 5), 38lb (4, 5, soms 3), 382, 383 (4, 5), 385 (4), 386 (4), 387, 415, 416, 417, 418, 419 (4), 420, 421 (4), 422, 423, 424, 425,426,0426 (4), 427,0427 (5), 428 (3,4), 429 (4), 429a (3, 4), 431 (4, zelden 3), 432, Q 5,6, 7, 8,9,10,11,12, 13,14 (3,4), 15 (3,4), 16 (4), 16* (3), 17 (3, 4), 18 (3, 4), 19 (3, 4), 19a, 21 (3, 4), 22 (3,4), 31 (3,4), 36 (3,4), 87,91, 94b, 95a, 96 (4), 96a (3, 4), 96b (3, 4), 96c, 96d, 97 (3,4), 98 (3,4), 99 (3, 4), 99* (4), 100, 101 (4, vroeger 3), 101a (4), 102(3,4), 103(4), 104a, 105,106,113, 172,187,188(3,4), 192 (3,4), 193 (3,4,5), 194, 196, 196a, 197, 197a, 198, 198b (3, 4), 199, 203a; rêk L 290 (4, 5, zelden 3), Q 95 (3, 4); rê.k L 330 (4), 331 (4), 33 lb (4); rê.k Q 88,191; rërk L 420; re'k L 317, 370 (4), 372 (4), 387, 420, 422; reik Q 2 (4), 197; reik Q 187a (3, 4); reik L 430 (4), 433 (4, soms 3), 434 (id.), 434a; kleine riek: kleina rik Q 166; riekje: rikska Q 179; rëkska L 329 (3), Q 11; mestriek: [mestjrik K 278, L 282, 354 (4), 355, P 222 (3), Q 2b, 78 (5), 93 (3, 4), 162 (4), 163 (3, 4), 166, 169, 176a (3, 4); -rik L 115 (4, soms 5), 159a (4), 164 (4), 191 (4), 192a (4, soms 5), 192b (3, 4, 5), 209 (4), 214, 214a, 215, 215a (4), 216 (4, soms 5), 217, 245b, 246a, 265, Q 179 (3, 4); -rVk L 369 (korte tanden); -ruk Q 2, 77; -re.k K 318 (4), P 184, Q 3a, 79a; -rek K 358,361,361a, P48,51,54,55,118a(4), 177(3, 4), 220 (3, 4), Q 2, 4, 71 (4), 78 (5), 156, 170; -rësk Q 88,191 (4); -rëk L 247 (3,4), 248 (4, 5), 250 (4), 265b (4, 5), 266 (4, 5), 268 (4), 269 (4, 5), 269a (3, 4), 270 (6), 271 (4, 5, 6), 288, 288a, 289 (4, 5), 289b (4, 5), 291, 292 (4, 5), 292a, 295, 299, 317 (4), 318b (korte tanden), 1.1 320a (4, 5), 322 (4, 5), 324,326 (4), 360, 368 (4), 369 (4), 372, 377, 378 (4), 382, 385 (4), 416 (4), 420, 422, 423, 424 (4), 0426, 427, 432 (met iets afgesleten tanden), Q 7 (4), 14 (3, 4), 19, 19a, 22, 31 (3,4), 94b, 95 (3,4), 96a (3,4), 98 (3), 99 (4), 99* (4, soms 3), 102 (4, 5), 106 (3, 4), 188, 192 (4), 193 (4), 194 (3, 4), 196 (4); -reik Q 187 (3), 187a; -rê3k L 420; stalriek: stabek K 358; P 220; stalrëk L 360, 416; sta.l- L 246 (4); Mal- Q 97 (3,4); de volgende term betreft een riek die wat de vorm van het tandenstel betreft, overeenkomst vertoont met een schoep; schoeprick: sxuprexk K 318 (4); gaffel: gafal L 432a (4), Q 20 (3,4), 27 (3,4), 28,29 (3,4), 30 (3,4), 32 (3,4), 32a (3,4), 33 (3,4), 34 (3,4), 35 (3,4), 35a, 36 (3,4), 38 (3,4), 39 (3,4), 101 (3,4), 101a (4), 110,111 (3,4), 111*, 112 (3, 4), 0112, 112b (3, 4), 113 (3, 4), 113a (3, 4), 117a (3,4), 117b, 118 (3,4), 119,201 (3,4), 202 (3,4), 203,204a (4, 5), 207,208,209,279; gafal Q 116, 253; jafalQ 121(4), 121c, 211, 222 (3, 4);ga.falQ 117 (3,4), 284; ga. va/Q 117a(3,4); mestgaffel: [mest], gaf al Q 20, 27 (4), 30 (3, 4), 32 (3, 4), 32a (3), 33 (3), 34 (3, 4), 35 (3, 4), 36 (3,4), 37 (4), 39 (4), 95 (4), 99* (4,5), 111 (4,5, soms 3), 111*, 112b (4), 113 (3, 4), 113a (3), 117a (4), 192, 202 (4), 203 (4), 204a (3, 4, 5), 208(3,4),209,211; -,ga.falQ 116(4),201 (3, 4); -jofal Q 121, 222, 255; -ja.fal Q 262 (3), 263 (3, 4); mestvork: [mest]>vqr3k L 269 (4), 269a (4), 271 (4, 5), 329 (3, 4); -,vo.r3k Q 95; — >ver"k Q 2; het type mestvork in: Q 101a; vork: vo.r'k Q 95; mestbreker: [mestfbrëkar L 371, P 54; -^brë'kar P 107a; -< brëkar L 265, 292a, 321, 360, Q 179; -ar L 289; vërten'ar L 321, 322, 322a, 325, 330, 331, 331b, 332,371, 372,381b, 427, Q 18,20,32a; het type viertander in: L 282; viertand: v'irtant L 159a, 163, 164, 165, 209; P 213, 222; vlrtant P 115, 176, 179; v'irtant K 358, L 355, Q 156; v/V- Q 78; vër-L 360, 420; vê'r-L 422; vërtant' Q 35a; bij de volgende varianten vertoont het tweede lid de meervoudsvorm; vërtan L 288a, 289b; verten Q 111; viertankel: vërtaijkal Q 202; vierschankige riek: vërseijkega [riek] Q 96, 99, 192, 197; vierschankige gaffel: vërseijkega [gaffel] Q 101, 112b, 204a, 211; vierschankelige gaffel: vërienkalega jafal Q 211; vierschankriek: vërsankrëk Q 103; vierschanker: vërsenkar Q 202; vierschank: vërsatjk Q 193; bij de volgende variant vertoont het tweede lid de meervoudsvorm; vërslijk Q 196, 209; vijftandige riek: vjften'ega [riek] L 324; vifterjega ~ L 265b; vijftandige: vjften'ega L 384; vifterjega Q 97; vijftandse riek: viftantsa [riek] L 192a, 211, 214, 216; viftantsa ~ L 268; vTftenPsa ~ L 318b; vijftandse: viften'sa L 291; vijftandsriek: viftantsfriek] L 382; vïftans — L 290; vijftands: v^iftants L 163, 163a; w/ïe>/.s L 270; vijftander: vqiftandar L - 265; jv^y- K 278 (voor korte mest); vif-L 210; vT/to/ar L288a, 295; vf/ranar K 314 (voor korte mest e.d.); ve4f~ L 360; vïf— L 317; vf-ftcinar Q 3a, 4 (voor korte mest e.d.); viftendfar L 289; vif ten'ar L 321,322,322a, 325, 330, 331, 331b, 332, 427, 429; viftenar L 416; het type vijftander in: L 282; vijftand: vqiftant L 163, 164,165; vtftant P 176; v§ftant K 358, Q 78; vqf-Q 156; v/V^-L 360; bij de volgende variant vertoont het tweede lid de meervoudsvorm; viftarj L 288a, 289b; vijfschankige riek: vlfsêrjkega rek Q 197, 203a; zestandige: zesten'ega L 384; zestandse riek: ze±stantsa rëk L 268; zestands: zesterjs L 270; zestander: r«to «K 318,353,358, L 115, 163, 164, 192a, P 107a, 175, 176, 222; aftre^n K 278; aftrek K 353; aftreka K 357; aftreken K 359; aftreka L 211, 248, 292, 294, 295, 374, 383, 387, 429a, 434, Q 14, 19, 35, 98, 101, 111, 0112, 116, 118, 121c, 187a, 191, 192, 197, 197a, 211; a.f-L 317, 331, 331b, 360, 364, 422, Q 2; af- L312; Qf- Q94b,96d, 178, 187, 188, 193, 194, 198b; Q.f— Q 1, la, 72; (mest) van de kar aftrekken: van da kar aftreka L 248, 265b, 268; van da kar af — L 246; van da kar Q.f— Q 162; (mest) van de wagel aftrekken: van da wagal gftreka Q 94b; (een kar mest) aftrekken: aftreka L 291; (de kar) aftrekken: aftreka L 115, 159a, 163, 163a, 192b; P 175; aft re ?an K 314; aftreka(n) L 286, 314, 414; aftreka L 248, 322a, 0426, Q 97, 204a; a.f- L 368; af- L 282; (de kar) leegtrekken: lêxtreka L 209, 290; l§x- L 244c; (mest) van de kar trekken: van da kdr treka L 248; mest trekken: mei treka Q 198b; (mest) afrijten: afflta Q 33; Qfrita Q 194; (mest) van de kar afrijten: van da kar affita Q 19a; (mest) afslaan: afslgn Q 2; afslgn L 329; (de kar) afslaan: Qrfslgn Q 2c; a.filg3 Q 117a; (mest) afhakken: afhaka L 288, 288a, 289b, 318b, 320a, 321, 372; a.f(h)aka L 369; (mest) afhaken: afhgka L 289a; (mest) afkappen: a.fkapa Q 2; Q.fkapa Q 3; (mest) afstoten: g.fstota Q 162; (mest) afholen: afhgla L 292; (mest) afladen: aflgia P 175; (dekar) afladen: dflala L 373. B. Mest in hoopjes van de kar trekken; hopen trekken: hoip treka L 270; hop ~ Q 112b; hoopjes trekken: hgpkas treka L 265; op hopen trekken: op hop treka Q 192; op hop ~ L163; gp hop ~ Q 27, 113; gp hef ~ Q 121c; op hoopjes trekken: op hgpkas treka Q 192; gp hg±pkas ~ Q 194; in hoopjes trekken: in hopkas tre?an K 278; in ~ treka L 163, 164; hoopjes maken: hopkas maka L 265b; op hoppelen trekken: gp hopala treka Q 117; op rijen trekken: op riia(n) treka Q 99*, 192; op rij trekken: op rii treka Q 192; op rijen mesten: gp ri;a mesta Q 111; in tijlen trekken: en ffla treka L 270; tijlen trekken: üla treka L 386; tijlen maken: üla maka L 266, 322. C. De mest in een ononderbroken streep van de kar trekken; op tijlen trekken: op tila treka L 163; dijkjes trekken: dikskas treka L 192b; aaneenaan trekken: an$n 'an treka Q 191; op strouwen/ strooien trekken: op strgua treka Q 192; gp 11 Strgia ~ Q 194; ongeëvenaard mest strouwen: ongaëvanart mes strgua L 248; mest stropen: mes strë.fa Q 116; flatteren: flatara Q 192. D. Mest op het land brengen door telkens de karbak met de volle vracht op te kippen; (de kar) opslaan: opslQn L 163, 164; opslQn L 268, 271; gpslgn L 432; gpslo.n Q 162; (de kar) opstoten: gpstoata L 289; gpstuata L 268; (de kar) oplaten: oploata Q 117a; (de kar) opkippen: gpkipa L 268, 270,332; In tijlen kippen: en ftla kipa L 270. MESTHAAK Misthacke — dung hoe — croc a fumier (JGla + lb; N5A, 50c; N 11,28; N 11A, 17a; N 18, 55 t/m 63; A 28, 5a + b; Lu 6, 5a + b; Av 1, III 5d; monogr.) [De mesthaak is een riek waarvan de tanden loodrecht op de steel staan. Zie afb. 3. De mesthaak wordt gebruikt om een hoeveelheid mest voort te trekken, met name bij het afladen van de mest van de kar in hoopjes op het land. Maar men gebruikt hem verder ook om mest uit de stallen te trekken (vooral bij de oude potstal), om mest op de mesthoop te verplaatsen, om mest van de mesthoop los te trekken (voor het laden), om mesthoopjes op het land uiteen te trekken en soms om de (tuin)grond fijn te maken. De mesthaak kan 2 a 3 (vroeger veelal) of 4 a 5 tanden hebben. De gesmede mesthaak werd vroeger door de plaatselijke smid vervaardigd, en was later ook in de handel verkrijgbaar. Vaak echter maakte men van een oude riek een mesthaak, door de tanden of de „hals" van die riek in het vuur om te zetten. In de betrokken termen van dit lemma vertegenwoordigt het lid drie ook dialectvarianten van het type drij.] mesthaak: [mestjhak K 278, 315, 317a, 353; -tóaA:K357; -hgk K 278, 314 (pl. -hg?a), 315, 317, 353 (id.), L 115, 159a, 163 (pl. -hgk), 163a (id.), 164, 165, 191, 192, 192a, 192b, 209, 210, 211, 213, 214, 214a, 215, 215a, 216, 216a, 217, 244c, 244d, 245, 245b, 246, 246a, 246b, 247, 248, 249, 250, 265, 265b, 266, 267, 268, 269, 269a, 270, 271, 288a, 288c, 289, 289*, 289a, 289b, 290, 290a, 291, 292, 292a, 293,294,295, 296,298,299,300, 312,313,314, 315, 316, 318, 318a, 318b, 319, 320, 320a (pl. -hgk), 321, 322, 322a, 323, 324, 325, 326, 326*, 327, 328, 329, 330, 331, 331b, 332, 353, 354, 356, 358, 359, 360a, 361, 362, 363, 364, 365, 366, 367, 368, 368b, 370, 374, 375, 377, 378, 378*, 381, 381b, 382, 383, 384, 385, 386, 415, 416 (pl. -h?k), 417 (id.), 418 (id.), 419, 426, 0426, 427, 428, 429, 429a, 430, 431, 432, 433,434, P 47, Q 2b, 2c, 3a, 4,5, (pl. -hek), 14, 15, 16, 17, 18, 19,19a, 20, 21, 22,27,28, 29, 31, 32, 32a, 33, 34, 36,37,38, 87,91,93 (2-tandig), 12 Afb. 3. 94b, 95, 95a, 96, 96a, 96b, 96d, 97, 98, 99, 99"*, 101, 101a, 102, 103, 105, 106, 111, 111*, 0112, 172, 187, 187a, 188, 191, 193, 194, 196, 197, 197a, 198, 198b, 201, 203, 204a, 208, 209 (pl. -hgk); -hg(3)k K 318, 358, L 282, 360, Q 192; -hgak K 358, P 177, 222; -hgak K 357; -hQ.(3)k L 317, P 48, 49; -hg^k L 381a, 432a,P45, 55, Q 30, 35,35a, 78, 116, 118, 119, 121, 121c, 202, 203a, 211; — hör'k Q 39, 112, 112b, 113, 113a, 117, 117a, 222, 263; -höTkK 318, P 44, 107a, 174, 175, Q 156; -hok (pl. — hek) Q 3; -hok K 316, L 314, P 44, 45, 46, 50,52,53, 54,55, 117, 118,118a, 173,179, 180, 214, 218, 219, 224, Q 4, 71 (pl. -hok), 74, 78, 159, 171, 174, 175, 179 (pl. -h0Tk); -hik L 355, Q 2; -hö'k K 359, 361, L 414 (pl. — fil'k), P 56, 58, Q 1 (id.), 72 (id.), 81a (id), 82 (id.); -hö3kL4l3; — Aöefc P 119, 192, Q 152, 156; -hoqk P 177, Q 162; -hoak P 54; -hoak L 354, Q 156 (pl. -hfak); -hö^k Q 157; -tó,3A:K360,P57,Q84,178; -ho.ak? 222; Q 79a; -hugk P 120, 197, Q 166; -huk r Q 158a; -hu,okP5\, 187, 188; -hü°kQ 170; — huak P 51, Q 78; -hugk P 184, 186, 220, 223, Q 73, 76, 77, 79, 79a, 153, 157a, 160, 161, 162 (pl. -hygk), 167, 240; -huok P 121, Q 164, 177;-h gö3~k Q 180; ->guak Q 176a; ->guekQ 181; ->gugkQ 163, 168, 182,241, 242; ->gugk(pl. -gygk)Q lil; ->gugk(pl. ~gi§k) Q 178; voor het /.. ./-gedeelte van de varianten der volgende typen zie men het bovenstaande; stromesthaak: Strya [mesthaak] Q 209 (om stromest los te trekken); flattenmesthaak: flata [mesthaak] Q 209 (om drekmest los te trekken); kromme mest haak: krgma [mesthaakƒ Q 156 (riek met krom gebogen tanden); gesmede mesthaak: gasmeda [mesthaak] P 48 (tweetandig); tweetandsmesthaak: twVtans[mesthaak] L 290; tweetandige mesthaak: twëtmtaga [mesthaak] L 163, 164, 165; dobbele mesthaak: dabala [mesthaak] Q 93 (drietandig); drietandige mesthaak: dritmtaga [mesthaak] L 163, 164, 165; driten'ega ~ L 427; drietandse mesthaak: dritantsa [mesthaak] L 163, 163a; drictandsmesthaak: dre4tans]mesthaak] L 290; driten's — L 331, 33 lb; mesthaak met vier tanden: [mesthaak] met >vlr tan Q 93; haak: hgk K 317 (pl. — a), L 271, 314, 316, 317 (pl. /ifi/c), 318, P 119, Q 33; hg3k P 210a, 212, Q 39; hör(3)k P 55; hork P 174, 175; hok P 44, 46, 107a, 115, 172, 177a, 180, 182, 218, 219, 227; hö3k P 192, Q 156; hoakYlll; höikP 113;//o.pfc P 195; huTgkQ 166; hugk P 186, Q 160, 162; kromme haak: kroman (h)gk L 292a; driehaak: dr^hgk P 47 (heeft echter vier tanden); trekhaak: trek(h)g*k P 174; trekhök P 218; stalhaak: stalhgk L 292; Stal- Q 34; tweetand: twitant P 55; drietand: drqtant P 48 (ook om aardkluiten te breken); drgitant P 55; drietander: drgtandar P 44; viertand: virtant Q 156; vêrtsank Q 211; viertander: virtanar Q 4; vërtendar Q 95a; mestbraak: mgs.brgk Q 209: mestbreken [mest]zeta L 288a; aanwijzen: anwiza L 269; aangeven: agêva Q 118; hopen: hgipa L 324; tekenen waar een hoopje komt: teikana wöï ein hgipka komt' L 322a; tekens maken: teikas müka L 271; een vlik zetten: ana vlek .zetan Q 15b; een vlikje zetten: a flekska zgta L 430; een kluit uitsteken: ana klüt< ütstgka L 248; een rijsje steken: an riska st^ka L 248. De volgende termen betreffen het teken dat aangeeft waar een rij mesthoopjes moet worden gelegd; vlik: vlek Q 15b, 193, 194; flek L 430, Q 99*, 193; tijltcken: tilteika(n) L 320a; tijleh(Kipje: filahgipka L 332; kuiltje: kylka L 318b; voetslof: vütslofL 216. RIJ MESTHOOPJES Reine Misthaufchen — row of dung-heaps — rangée ou ligne de petits fumiers (N 11, 19; N 11A, 20c; NM, lladd.; A 9, 31 add.; monogr. ) [Meestal wordt de mest op het land in hoopjes van de kar afgetrokken. Deze hoopjes vormen samen een aantal evenwijdige rijen. Van de benamingen voor een rij mesthoopjes zijn er enkele mogelijk (ook) van toepassing op een ononderbroken streep mest, zoals bedoeld met de termen aan het einde van het lemma. Voor het [.. ./-gedeelte van de varianten hieronder zie men het volgende lemma, als mede het lemma (STAL)MEST.] rij: rei Q 118; rei L 289a, 312, Q 198b; rgi L 286, 3~14, Q 72; rei L 270,424; rii Q 32a, 33; ri L 318b, Q 15, 99*, 111; rij mest: rai [mest] K 13 357, Q 162; rei ~ P 175, 176, Q 96d, 187a; r#/ ~ K 318, 359, L 282, P 222, Q la, 204a; rei ~ Q 113; rei ~ L 163, 163a, 360,422, Q 117; rii ~ Q98;n'~ L 368, 416, 0426, 429, 429a, Q 19, 19a, 20; het type rij mest in: L 364; rij mesthopen: rei [mesthopen] Q 94b, 121c, 198b; rfi' ~ L 282; re/ ~ Q 117a; rü ~ Q 27; ri ~ L 317; rij mesthoopjes: re/ [mesthoopjes] P 175; re/ ~ Q 116; rêi' ~ L 115; « ~ L434, Q 14; rij hopen: rei h?P Q 191; rij hoopjes: re/ [hoopjes] L 288a, Q 94b, 193, 194; r// ~ Q 197, 197a; r/ ~ L 329; roeps mesthoopjes: rops mes(t)hgipkas Q 9; mestrij: mes(t)ri Q 35; tiji: /?(i)l K 278; /êa/ L 372; ff/ L 209,244c, 266, 268, 269a, 271, 288c, 289b, 291, 295, 321, 322, 322a, 324, 326, 328, 330, 331, 331b, 374, 383, 386, 387; /// L 159a, 163, 163a, 192a, 211, 214, 214a, 215, 216, 217, 245b, 246, 246a; tiji mest: teil [mest] K 278; til ~ L 265, 270,292, 318b, 320a, 332,375; ril ~ L 290; ff./ ~ L 369; til~ L 265b; mesttijl: [mest]al L 330; - /// L 192b; tiji hoopjes: til hgpkas L 248, 266; root mest: roït mest P 107a; mestroot: meströt K 353; vloot: vlü't L 328; strijp mesthopen: itrif meshof Q 211; baan: ban Q 97; bon Q 198b; spoor: spö3r Q 32a; gang: gank L 331; regel: rêgal L 270; sprei: sprei Q 188; voor: vgr Q 198b; de volgende termen betreffen een ononderbroken streep mest; dijkje: dikska L 192b; tiji: til L 163; strouw/strooi: strgu Q 101, 111; strqi Q 193, 194; meststroop: messtro. f Q 116; strijp mest: strip [mest] Q 192; strif- Q211. MESTHOOPJE OP HET LAND Misthaufchen auf dem Felde — little dungheap in the field — petit fumier dans Ie champ (N 11, 18 + 19; N 1 IA, 20a + b; A9, 31) [Met de hieronder volgende termen wordt het hoopje mest bedoeld, dat men telkens met de mesthaak van de kar aftrekt. De gegevens die aan dit lemma hoofdzakelijk ten grondslag liggen, zijn tweeërlei: enkelvoudsvormen, verkregen door N 11, 18, en meervoudsvormen n.a.v. A 9, 30. Bij de bewerking van het materiaal konden uit de meervoudsvormen — als dat nodig was — enkelvouden worden afgeleid. Omdat het bij de bemesting van het land doorgaans om meerdere, ja zelfs rijen mesthoopjes gaat, is per woordtype achter de varianten of achter de plaatsnummers zoveel mogelijk de meervoudsvorm vermeld. Bij varianten van de typen hoopje (mest) en mesthoopje echter is het meervoud weggelaten, omdat het — behoudens een enkele, apart gedocumenteerde uitzondering — allerwegen met -s gevormd blijkt te worden. De termen aan het eind van dit lemma betreffen niet het hierboven bedoelde mesthoopje, maar een 14 grote hoeveelheid mest die men, wanneer de mestvaalt vol zat en er op het erf geen plaats voor was, naar het land reed en daar op een bepaalde plaats op een hoop zette. Voor het [.. ./-deel van de betrokken varianten hieronder zie men het lemma (STAL)MEST.] mesthoop: [mest]hgup (pl. -hgip) L 268, 269a, 288c, 289b, 291,292,~293,296, 318, 318b, 320a, 322, 324, 326, 327, 332, 373, 381b, 385, 425, 0426, 429, Q 15, 19a, 21, 99, 100, 102, 103, 111*, 187a; -hgu.p (pl. -hgip) L 317, 331, 331b, 377, 383, Q 20; -hgu.p (pl. -help) L 360,416; -vlax (pl. -vlaga) K 353. De volgende termen betreffen een op het land bijeengereden, grote hoop mest; mestmijt: mestmï. r L 371; mijt mest: mit mest L 374; mijt: rriit L 270, 332; vaalt: valt L 332. MEST VERSPREIDEN Mist streueri — to spread manure — épandre Ie fumier (N 11, 20; N 1 IA, 23; N M, 8b add.; A 9, 27; RND 51; JG la + lb + 2c; JG 2b-4, 9; monogr.) [De hoopjes mest die op het land liggen, moeten vóór het ploegen gelijkmatig over het land worden verdeeld met de riek: men neemt telkens een hoeveelheid mest op, om deze vervolgens uiteen te schudden, terwijl men met de riek een slingerbeweging maakt.] mesten: mesta L 295, 328, 425, Q 18, 36, 95, 100, 101, 102, 117a, 118, 193; meista Q 222; mèsta L 213, Q 113; mesta L 192a, 210, 214a, 244c, 268, 270; meTsa Q 158; bemesten: bamesta L 329, P 176; alle volgende termen hebben mest als object; (mest) breiden: breia Q 1, 72; brei(a)n Q 72; brein Q 1; brëQ)a Q 3, 83, 84, 180, 181, 183, 240; brèa(n)L4U, Q\;brëa K 361, Q la, 77, 81a, 82, 89,155, 163, 169, 182, 242; brêa Q 240; brê(a)n Q 170; bren Q 77; bre Q 168a, 177; brëan K 361; brëTn Q 168a; brêr r Q 177; breia(n) L 316, 356; breia L 317, 318, 318b, 319, 320, 321, 321a, 328, 358, 359, 360, 361, 362, 363, 364, 365, 366,367, 368, 369, 371, 372, 372a, 374, 375, 415, 416, 417, 418, Q 168, 178, 179, 180, 183; breia L 413; brê(i)an L 355a; brpn K 357, 359; brga K 360; brg(a)n L 413; br?n K 359; 6/-#n L 352,354; breia Q 5, 86, 87, 90, 91, 94, 171, 174, 175, 179; bren K 314, 315, 357, 358; brln L 355; brdian K 316; braia(n) K 318; braia K 316; brdan K 353; brein K 314, 315, 353; uitbreiden: üubreia L 246b; aaneenbreiden: óni3'breia Q 1; (mest) spreiden: spreia Q 88, 96d, 172, 174 (minder gebr. dan breiden), 198, 198b, 199; Spreia Q 193, 193a, 194, 195; spreia Q 187a, 188; Spreia Q 193, 204a; spreAa L 420, 423; Spreia Q 191; spreva(n) L 419, 429a, Q 9, 12, 14, 15, 15b; spreia L 164, 209, 289b, 324, 326, 359, 360, 368b, 370, 371, 372, 373, 374, 377, 378, 381, 381b, 382,415 (minder gebr. danère?tóe«),421, 422, 423, 424, 425, 427, 431, Q 6, 7, 8, 10, 11, 13, 18, 88, 94b, 95, 96a, 96b, 96c, 162, 187, 198b; Spreian Q 17; Spreia L 294,295,298,329, 330, 331, 331b, 332, 376, 383, 385. 386, 387, 426, 0426, 428, 429, 430, 432, 433, 434, Q 19, 19a, 20,21,27, 30,31,32,32a, 33,35,36,38, 39, 97, 98, 99, 99*, 101, 101a, 102, 103, 105, 109, 111, 111*, 112, 112a, 112b, 0112, 116, 117, 117a, 118, 119, 121, 121c, 192, 196, 197, 197a, 200, 201, 202, 203, 203a, 204a, 205, 206, 208, 211,222,247a, 249,254,263; sprfta L 313,314; spreia Q 34, 113, 204a; sprëa K 360; SpreAa Q 252, 284; Spreia Q 39, 113, 117, 117a, 119, 253, 259; Spreia Q 116; Spreia Q 33, 35, 113, 117, 117b, 118, 251, 255, 278, 279; Sprêa Q 30; verspreiden: varspreia L 324; varSpreia Q 121; uitspreiden: g.tsprëan Q 2; ytspreia L 209; Ut— L 271, 375, Q 94b; ut- Q 7; u.tSpreia Q 260; uitereenspreiden: utareinspma Q 198b; utrei.nspreia L 382; openspreiden: g3paspreia L 246b; (mest) breken: brl.ka Q 81, 162, 241; brgka L 115, 159a, 163, 163a, 192b, 209, 210, 211, 213, 214, 214a, 215, 215a, 216, 217, 244c, 245b, 246, 246a, 246b, 246c, 247,248,249,250, 265,265b, 265c, 266, 267,268, 269, 269a, 269b, 270, 271, 288, 288a, 288b, 288c, 289, 289a, 289b, 291, 292, 292a, 293, 294, 295, 296, 297, 298, 300, 318b, 320 (ouder dan breiden), 320a, 322, 322a, 324, 325, 326, 327, 328, 330, P 47, 48; brg.kan L 282, 313, 315; br§.ka(n) 286, 312, 314; brg.ka L 290, 331, 331b, 332, 355 (jonger dan breiden), Q 72, 77, 89 (id.), 158a, 160, 162, 182 (minder gebr. dan breiden), 241; brpan K 278; brëika L 324; brfka L 192, 214a, 215, 215a, 245, 267, 269, P 175; bre3.ka Q 76, 156, 158, 161; brl.ka Q 167; brëka K 278a, 317a, P 44, 45, 49, 50, 51a, 107a, 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 174, 175, 176, 176a, 176b, 178, 179, 180, 182, 214, 218, 219, 227; brë.kan L 353; brê.ka P 46, 52, 53, 55, Q 2c; brë'an K 317a; brë?a K 353; brëika P 119; brê'ka P 227; brë3.ka P 177a; bree.ka Q 164a; bri.aka P 175; brV.ka P 51, 56, 57, 58, Q 2a, 71; bria.ka P 118, 118a, 118b, 119, 120, 121, 177, 184, 186, 192, 222, Q 2,73, 78, 152,156,157,159,165; brie.ka P 57, 58, 119, 120, 188, 195, 222, 223, Q 2, 71, 74, 75, 78, 155a, 166; brie.ka P 118, 177, 187, 188, 195, 197, 220, 223, 224, Q 74, 75, 79, 79a, 80, 153, 154, 157a, 160, 164, 166; bnl3ka Q 161; het type (mest) breken in: P. 189, Q 153a; (mest) braken: brgka L 288a; (mest) strouwen/ strooien: straua P 45; strgua L 115, 159a, 163, 163a, 164, 165, 192, 192a, "l92b, 209, 213, 214, 215, 215a, 248; Strgua L 270, 290a; strgua L 217, 268; stryan K 353; strg3n Q 2; strgia(n) Q 14; strgia L 269, 271, 425, Q 95; Strgia L 381a, 386, 387, 426, 428, 432a; uitstrouwen/strooien: ütslrgua L 246b; ütstrgia L 271; (mest) bruien: bryia Q 192; uitereenbruien: utrërbrgia Q 194; uitereengooien: gutarènggia Q 83; gu.tarë.ngoin Q 77; ut3rei.ngüia L 294, 331; dtrën— Q 163; uiteengooien: gtvg.l Q 177; rek >vo.l Q 72; rek,vol Q 11; rieksel (mest): reksal Ql : gaffel (mest): gafal Q 20, 27, 28, 30, 32a, 33, 36, 39, 111, 111*, 0112, 112a, 112b, 113, 117a, 118, 192, 197, 197a, 201, 203, 204a; jafal Q 121, 121c, 222; gaffelvol (mest): ga.falvg.lQ 116; steek (mest): Stek Q 20; schup (mest): Sorp Q 204a; schoep (mest): sxüp L 216; schoffel (mest): sxufal L 115, 163, 163a, 192a, 192b; goopsel (mest): gëpSal Q 35; de volgende termen zijn soms niet zo zeer van toepassing op een riek mest als wel op een vette mestklont die bij het spreiden niet (goed) verbrokkeld is; flok/vlok (mest): flgk K 353 (kleine hoeveelheid), L 312 (niet verbrokkelde mestklont op het land; pl flok), P 44 (id.), 45, 46, 47, 48, 49, 50, 52, 53, 56"(id.), 57 (id.), 58, 113, 115, 117, 118, 118a, 119, 120, 121, 172, 173, 174, 175, 176, 176a, 177, 177a, 178, 179, 180, 182, 184, 186, 187,188,192, 197,214,218, 219, 220, 223, 224, 227, Q 2 (id.), 2a, 71, 73 (pl. flgk), 74 (pl flgk), 75, 76, 79,79a, 80, 152,153, 154, 155, 156, 157, 157a, 158a, 160, 164, 166 (grotere hoeveelheid dan een riek mest), 167, 181, 241; flok P 195, Q 20, 72, 77, 78 (plflok), 81a, 82, 83, 87, 159, 161, 162, 165, 170, ¡80, 182, 240, 242; fluk Q 72 77, 84, 86, 89 (plflik), 90, 93, 163, 168, 168a, 169,173, 174; vlok Q 10 16 (pl. vlgka, over het land verspreide brokjes mest); vlok Q9(( lekt met >vloka, gezegd van mest die slecht gespreid is); sloek (mest): sluk L 115, Q 175, 177, 178, 179, 188; slük Q 171; slok Q 91,94, 172; slok Q 94b; slof (mest): slof L 163, 163a; klomp (mest): klomp Q 117; honk (mest): botjk Q 35; plak (mest): plak Q 9; klak (mest): klak L 361 (niet verbrokkelde mestklont); klats (mest): klats L 216 (een klont mest bij het verspreiden); flats (mest): flats Q 97; flatS Q 35; schilver (mest): sxePvar L 164, 165; scheut (mest): Sy3t Q 198b; wis (mest): woS Q 192 (een plukje mest). SCHUDDEN MET DE RIEK schütteln — to shake — secouer (la fourche) (N M, 12b; N 11A, 24; JG la + lb; monogr.) [Bij het mest spreiden maakt men met de riek telkens al schuddende een slingerende beweging-] schudden: skoda Q 164; skgda P 175, 197, 214, 223, 227; sxyTda P 44; sxora K 318; sxodan K 278, 314, 315, 316, 359, L 282, 286, 312, 313, 314,315,352,353,354,413; sxoda K 317a, 353, 357, 358, 360, L 192b, 216, P 46; sxorda P 195; sxodan L 316; sxgda(n) K 361; sxoda L 414, P 48^ 49, 50, 58, 107a, 113, 115, 117, 118a, 119, 120, 121, 172, 173, 174, 175, 176a, 177, 177a, 178, 179, 180, 182, 184, 186, 187, 192,218, 219, 220, 224, Q 73, 78, 152, 156, 159, 160, 165; sxgd'n' Q 1; sxedan L 355; sxedan L 356; sxeda P 52, 53, 55, 56, 57, Q 2, 2a; sxgd'a Q 1; Soda P 47, Q 182; So.da Q 204a; Sedan Q 75; Sgda L 299, 317, 319, 329, 369, 370, 372, 373,420,421, 424, Q 6, 10, 27, 71, 77, 79, 79a, 80, 155, 157, 158, 158a, 161, 162, 166, 167, 168, 169, 177, 181, 240, 241, 242; Seda L 358, 359, 360, 361, 362, 363, 364, 365,366,367, 368,415,416,417, 418; Seda Q 178; uitereenschudden: utariansxodan L354; utarelnSgda L371; gtrè.n — Q154, 157a; ótrê.n — Q 163; ütarelnSeda L 363; uiteenschudden: gtei'.nsxoda P 188; gteln — P 118; gtin— P 46; etian— P 176; utda rik sxokala L 246; (de mest) uitschokkeien: ütSgkala Q 116; rammelen: ramala Q 194; slingeren: slir.ijara Q 174; slenara P 120 (minder gebr. dan schudden), Q 74, 153, 171, 179, 187a; sle.yaran Q 8; sle.nara Q 7, 9, 13, 88, 91; Sleyara Q 20; slodderen: Slodara Q 39, 192, 208; kleinhouwen: kle[nhgua L 360; uiteenslaan: atianslöa P 172; uitereengooien: gutarê.ngüia Q 3; ütareinguia Q 5; uiteengooien: utvarspre[ar L 245; mestspreider: [mestjspreiar Q 188; — spreiar Q 97; —Spreiar Q 117, 117a; mestmachine: mistmaSin K 278. MEST IN DE VOOR DOEN Mist in die Furche tun, schieben — to put manure into the furrow — pousser Ie fumier dans Ie sillon (N P, 14; N 11A, 25; monogr.) [Met een riek of een (gevorkte) stok de gespreide mest die op de „harde voor" ligt, in de pas geploegde voor schuiven of krabben: het werk van de „meststoker".] (mest) stokelen: SiQkala Q 197, 197a; Stoakala Q 203; Stökala Q 204a; Styakala Q 192', 203; Stëxala Q 116; Sto.x3la Q 252; (mest) stoken: stöka L 289; Stq.xa Q 118a; stgika L 427; Stgika Q 113a; stëkan Q 14; stêka L 373; Stöka L 294, 382, 431, Q 20, 204a; Stgaka Q 192; stoaka Q 96a; Stoaka Q 33; stökan Q 15; stöka Q 18,94b, 95a, 187; Stêka L 426, 429, 430, 432, Q 19, 20, 22, 27, 97, 99*, 101, 106, 112a, 222; Styka Q 112b, 113; Sty.ka Q 117a; stij3ka L 432, Q 20, 28, 29, 30, 33, 35, 35a, 36, 39, 98, 100, 111, 111*, 112,0112,117,187,198, 198a, 198b, 201, 202, 203; Styaka Q 111, 111*, 193, 194; de voor stoken: da vgr sty'ka Q 198b; (mest) instoken: instgka L 192a, 192b; (mest) afstoken: afitgka L 332; (mest) stoten: sto'ta P 120; stü3ta L 322; stutan Q 71; (mest) afstoten: afstüta L 316; (mest) instoten: enstbta Q 72; ê3nstöta P 177; enstö(u)ta Q 72; insto±ata L 211, 216; instu, ata L 209; enstü3ta L 265b; enstütan L 414; enstüta P 176a; enstuta Q 4; erjstuta P 56; einstuta P 57; (mest) in de voor stoten: ïn da vör Stuta Q 198; (mest) steken: st$ka L 269; st§.kan L 282; St?ka Q 20; stêka P 176; Stêka Q 193a, 197, 197a; Stuaka Q 191; (mest) afsteken: dfstqka L 416; a.fStq.ka L 331, 331b; (mest) insteken: insteka L 159a, 163; ensteka L 248 (achter de ploeg); (mest) in de grond steken: en da gront' Stgka Q 20; (mest) instoppen: instgpa L 164; (mest) afdoen: of^dön L 288a, 289b, 292, 317, 318b, 321; af^dö'n L 372; afgrei ver da wei L 115; mijn: mein Q 198b; mijndrek: meindrek Q 198b; mengel: meyal Q 192, 196; de volgende term is waarschijnlijk op te vatten als korte mest die bereid is uit zoden of gevormd wordt door verteerd strooisel van zoden uit de (pot)stal; flikkenmest: flekamest L 324; de volgende term, van toepassing op afvalstoffen die men onder in de mestkuil gooide om ze later — van gier doortrokken en verteerd — als weidemest te gebruiken, benoemt deze mestsoort mogelijk naar het feit dat ze slechts met een schoep opgeschept en verspreid kon worden; schoppelingen: Sxopaletja Q 1; slodderpratjes: slgdarpratjas Q 9 (het laatste uit de mestkuil); met de volgende term wordt de mest bedoeld die gevormd wordt door of bereid is uit het afval van het boerenerf; mest van gen mesten: mes ,va gan mesta Q 117; compost: kqmpgst L 192,246, 248, 266, 270,282,292, 321a, 332,416,429, P 46,51,175, Q 14, 15b, 33, 97, 0112; kompgst L 163, 192a, 246, 372, 372a, Q 76, 247; kgmpgst K 278, L 312; kompgst L 115, 192b; kampgst Q 2; kompos L 269, 294, 295, 322, Q 19, 30,94b, 97, 98, 193a; kompgs L 331, Q 39, 96d, 111*; kgmpas Q 284; compote: kompgt L 0426, 432; eompostmest: kompgs[mest] L 270; kompgs — L 373; humus: hymas Q 80, 118, 180; homas Q 194; vetmest: vetmes Q 77; vette aarde: veta tart Q 2; goede grond: g'öia gro.nt Q 191; gemengde mest: gameyda mes Q 20; gemengd mest: gamênt mest L 164, 165; dreksmest: drexksmes Q 121; straatmest: dit type in: K 353, L 413; stratenmest: strglamest L 209; stratendrek: strgtandrek L 216, 248, 265, 289; Itrgtan- L 270, 290, 294, Q 20, 99*, 193; stadsdrek: stats^drek Q 96d, 187, 187a; huisdrek: hüs val- L 427, Q 204a; afval: af,val Q 98; bocht: box Q 194; rotzooi: rgt>zöi Q 30; de volgende termen wijzen op het gebruik van as en sintels bij het maken van compost; koolas: koales Q 99*; kluitendrek: klytadrek Q 112b; asseraaigrond: asargigrbnt Q 94b; asseraai: asargi Q 94b, 95; asraai: asrgi Q 9; assenhoop: esanhgu.p Q 20 (ook wel gebruikt als mest voor de wei); amerenstub: gmarastgp Q 193 (als meststof in de tuin gebruikt). COMPOSTHOOP Komposthaufen — compost heap — tas de compost (N M, 10c add.; N 11, 22 + 27 add.; N 11A, 38a + b; monogr. ) [Bedoeld wordt een hoop van plantenresten, kaf-afval, zacht heggeknipsel, keukenafval, afval van weide of boomgaard, enz. die men regelmatig omzet en laat verteren tot vooral over de weide te strooien compost. ] composthoop: [compost]hü3p L 248; —hop L 192a; — hgup Q 97; weimesthoop: weimësthuap L 192b; hoop mest voor in de wei te varen: huap mës(t) >vgr en da wei ta vara L 248; vethoop: vethup P 107a; vethoup P 177; vethö 3p Q 72; kafhoop: kéfluuap L 216; krinshoop: krinshöp L 163; pluishoop: plyshuTap L 216; aardhoop: erthöp L 192a; drekhoop: drekhuap L 248; -hop Q 113; -hgup Q 20, 32a, 97; knoeihoop: knuihöp L 115, 159a; afvalhoop: af>valhü3p L 265b; hoop afval: huap of>val L 248; hoop bakku: hüp< basky P 176; vuilnishoop: vülneshöp Q 39; vülneshgup L 332; vülashgup L 430; vuilhoop: vülhgup L 387; vülhö.f Q 116; rothoop: rgthgup L 430; mothoop: mgthgup L 294; korthoop: kotshöf Q 121; moerhoop: mürhqup: Q 32a; mü.rhöp Q 117a; hoop rotzooi: hgup rgt.zöi L 330; hoop: hgup Q 204a; drekmijt: drekmït Q 101; mijt: mit Q 284; meng: men Q 284; mijn: me[n Q 198b; drekmljn: drekmin Q 192; mengel: merjal 192, 197, 204a; de volgende termen betreffen enige, voor de composthoop bestemde afvalstoffen; weie(n)keersel: weiak§rsal Q 192; heggekeersel: heqakgrsal Q 192; keersel: dit type in: P 57; bijeenveegsel: biianveTxsal L 248. EEN COMPOSTHOOP MAKEN EN OMZETTEN einen Komposthaufen anlegen und umschichten — make a compost heap and turn it — faire et renverser un tas de compost (N 1 IA, 38c + d; monogr.) [Bij het maken van een composthoop wordt het afval veelal vermengd met kalk of mergel en het geheel bedekt met aarde ter bevordering van een goede vertering. Ongeveer drie keer per jaar moet men de composthoop omzetten, om alles goed te vermengen en te laten verteren.] mengelen: menala Q 193, 194; een mengel maken: an merjal maka Q 192; onder een mengel zetten: öndar an merjal zeta Q 192; een meng maken: ein men maka Q 284; (afval) mengen: merja L 192a, 248; een drekhoop maken: anan drejihuap maka L 248; goede grond maken: g'öia gro.nt maka Q 191; op de weimesthoop zetten: op >da weimêsthuap >zeta L 192b; op een hoop zetten: gp anan hü3p >zerta L 209; (een vethoop) opeenvoeren: gpianvyra P 107a; (een hoop afval) bijeenstoten: biianstuata L 248; laten broeien: Igta bruia L 248; broeien: brëia L 292; de volgende termen betreffen het losbreken van een composthoop en het fijnmaken en vermengen van de bestanddelen ervan; voor het object van deze handeling zie men hierboven en het vorige lemma; omzetten: omzeta L 292; emzeta L 115, 163, 192a, 192b, 209, Q 192; emzeAa Q 191; emzeta Q 194; 0-rmzerta Q 116; mengelen: menala Q 192; kalk derdoorheen werken: kal3k ,dardgrhen wer3ka L 115. MESTHAK Schlaghacke für Dung — chopping hoe for manure — houe pour fumier (N 11,37 add.; N 11A, 18) [Met mesthak wordt hier het gereedschap bedoeld, waarmee men mest fijn kapte, vooral bij de bereiding van weidemest of compost. Als de afvalhoop lang genoeg „gezeten" had, hakte men deze open, om dan de bestanddelen ervan fijn te kappen en goed ondereen te zetten. Deze hak werd soms ook gebruikt om de fijngemaakte mest in de wei van de kar af te trekken en verder om mest los te hakken in 19 mestvaalt of potstal. De woordtypen aard-, veld-, land-, bos-, plaggen- en rushak wijzen erop dat men zich voor het hakken van mest bediende van een hak die ook en vooral voor ander werk bestemd was. De benamingen aan het einde van het lemma hebben betrekking op een trekgereedschap, dat bestaat uit een plankje of een metalen plaat en een haaks daarop aangebrachte stok of steel. Met zulk een krabber of schuif kan men in of bij de mestvaalt de niet meer met de riek te grijpen mestresten verzamelen en in de weide korte mest en compost van de kar aftrekken.] mesthak: [mestjhak K 278,244c, 265,268,282, 286, 290, 291, 321, 384; -häk L 209; -(h)ak L 369; -ak Q 2; hak: hak K 278, Q 4, 209; (h)ak L 369; rishak: reshak L 318b; plaggenhak: plagahak L 318b; landhak: lanthük L 216; aardhak: qrthak L 289b; erthak Q 194; veïdhak: ve.lthak L 209; boshak: bqshak Q 194; de volgende termen betreffen een krabber of schuif voor korte mest e.d.; schuifhaak: sxüfhQk L 248; mestschuif: [mestjsyf L 326; — sxüfL 268; schuif: iyfL 326; grondtrekken gro.nttrekar L 248; gro.nt— L 266. MET COMPOST BESTROOIEN mit Kompost bestreuen — to strew with compost — parsemer avec du compost (N 11, 22 + 25 add.; N IIA, 38; monogr. ) [Weiland bemesten met compost. Omdat er gras- en onkruidzaden in kunnen zitten, wordt mengmest gewoonlijk niet op akkerland aangewend. ] drekken: dreka L 424, 426, Q 14, 19a, 20, 101, 111, 111*, 0112, 113, 191, 198b; bakkuën: ba^kya(n) P176; bakkuzeren: bakyzëra P 176; kort mest varen: [kort mest] .vär3 L 192b, 209; ~ ,vä.ra L 331, 331b; ~ >vqra L 282; kort mest wegvaren: [kort mest] wex>vQra L 163; korte mest mesten: [korte mest] mqsta L 332; bamdmest/beemdmest varen: [bamd-, beemd- mest] ,vara L 288, 292, 318b, 368; ~ ,va.rs L 290, 331, 331b; weie(n)mest varen: (weie(n)mest] >vära L 248; mijn varen: [mijn] vqra Q 198b; aardhoop naar de wei brengen: [aardhoop] nqr da wei brerja L 192a; compost brengen: [compost] brerja Q 96d; compost naar de wei varen: [compost] nö da wei vora Q 14; weimesten: weimesta L 270; (de wei) mesten: mqsta Q 27; me.sta Q 116; mêsta L 265b; (de wei) bemesten: bamesta Q 194; bame.sta Q 116; leppen: lopa L 0426; ie aard derin brengen: dan qiart >darin brerjan K 278. EEN STUK GROND ENTEN den Boden impfen, dem Boden bakterienhal- tige Erde eines kultivierten Ackers zuführen — to engraft, to improve the soil by adding earth from a cultivated field — greffer, améliorer Íe sol en apportant de la terre d'un champ cultivé (N 11,25;N IIA, 33) [Enten is het bestrooien van een akker of een pas ontgonnen stuk (heide)grond met aarde van een akker waarop het te telen gewas al eerder heeft gestaan. De entaarde is van goede kwaliteit. De geënte akker wordt meer geschikt voor het te telen gewas. Meestal gaat het om stikstofbindende planten als lupine (L 270, Q 2), klaver (Q 2), lucerne (Q 187a) en Serradella (L 115, 192a), in het algemeen dus vlinderbloemigen (L 163, 248, 266, 294, Q 97). Termen als enten, inenten veronderstellen „een akker", „een stuk land" e.d. als object.] enten: enta L 265, 288, 288a, 289b, 294, 318b, 320a, 321, 322, 324, 328, 329, 332, 360, 364, 372, 374, 383, 426, 0426, 429, P 176, Q 2c, 14, 19,94b, 97,98, 111, 113, 117, 117a, 121c, 187, 187a, 194, 198b, 204a, 211; e.ntah 331, 331b; ent'a L 387; entan K 278, L 286; enta L 115, 216, 266, 268, 286, 292; e.nta Q 116; en^n K 314; enta L 270, 271, 295, 322, 322a, 331; e.nta L 290,291; ent'a Q 35; erjkta L 268; Inta Q 188; 'enta L 159a, 163, 163a, 164,192a, 192b; Inda L 192b; éntan L 282; $nta L 214, 214a, 215, 217, 244c, 245b, 246, 246a, 265b, Q 203a; inenten: enentan L 282; enenta L 317; ene.nta L 266; ene.nta L 248; e-enta Q 117; enentan Q 72; inent an K 278; inêrnda L 209; overenten: ölvarenta Q 187; entaarde opbrengen: entqrt< qp.brerja L 288c, 289; entgrond opbrengen: ent>gront>< qp.brerja L 322; erf opbrengen: er3f< qp.brerja L 295; erf derop varen: e.r'f A'rqp Mira L 270; goede grond derop varen: göia gront >drqp ,vära Q 191; entdrek derop varen: e.nt>drek >d'rqp ,vära Q 116; drekken: dreka Q 191; een akker voortzetten: nan e?ar vqrt>zetan K 278. GIER, MESTWATER, BEER Jauche, Gülle, Fäkalien — liquid manure, human dung (contents of the cesspool) — purin, vidanges, gadoue (Wi 14; S 1; L la-m; L 2, 12; . B2, 269; L 20, 24; A4, 24; JG la + lb + lc; N 11,21 + 27 add.; N IIA, 41 + 42d + 43b + 44b; monogr- ) [Onder gier wordt verstaan de in een put of kelder verzamelde vloeibare mest van het vee. Mestwater is het vocht, dat mede als gevolg van regenval uit de in de mestvaalt gelegen mest sijpelt en in een bij de mesthoop gelegen poel of kuil bijeenvloeit; dit vocht, waarmee men soms een uitgedroogde mesthoop bevochtigt, wordt ook wel als vloeibare meststof gebruikt. Met beer wordt hier bedoeld de uit menselijke fecaliën bestaande materie, die 20 „dikker" is dan gier en vaak verzameld wordt in een put waarop alleen het privaat is aangesloten; van tijd tot tijd (o.a. wanneer de put vol is) wordt deze vloeistof naar de moestuin, de boomgaard, de huisweide e.d. vervoerd, om aldaar te worden verspreid. De genoemde begrippen zijn hier in één lemma behandeld, omdat de (overigens talrijke) gegevens zich niet over drie duidelijk verschillende lemmata lieten verdelen. Dat is vooral hieraan te wijten, dat Ie het bedoelde onderscheid in de betrokken enquêtevragen meestal niet werd gemaakt; 2e de door oudere enquêtes verkregen gegevens het antwoord zijn op te korte of onduidelijk toegelichte vragen als „beer (drek)", „aalt (beer)", „beer (mestwater)", „mestwater (aal, beer, zeik)". Woorden die als benaming voor het begrip mestwater of het begrip beer üjken te kunnen worden opgevat, blijken in samenstellingen als gierkar, -ton, -pomp, -lepel e.d. vaak (ook) op vloeibare mest van het vee of op gier in het algemeen toepasselijk. Daarom zijn in dit lemma ook de g/er-gegevens uit het materiaal van de volgende lemmata verwerkt. Dat de term voor de vergaarplaats van de gier is overgegaan op c.q. ook bruikbaar is voor het mestvocht zelf, blijkt uit woorden als citerne en beerput. Dit geldt in beginsel ook voor aalpoel, mestpoel, zeikpoel, poel, mestplas, zeikpias en mestkuil, waarmee primair de bij de mesthoop gelegen diepte of kuil vol mestwater bedoeld wordt maar die ook toepasselijk zijn op het zich daarin bevindende of daaruit afkomstige vocht als zodanig. In samenstellingen kan het begrip gier zelfs door het woord water worden uitgedrukt. Voor die gevallen zie men de lemmata GIERKAR, -TON, -KRAAN e.d. Het woord zeik is meestal ook de benaming voor dierlijke urine.] zeik: zajk K 314, 315, 353; zeik Q 5; zl(i)k P 48; zlk K 278, P 44, 47; zê.k K 358, L 355; zej.k P 187; zeik K 317a, P 113, 115, 117, 172, 173, 174, 175, 176, 176a, 178, 179, 180, 182, 218,219; zeik L 244c, 245,246,246b, 247, 248, 249, 250, 265b, 266, 267, 268, 269, 269a, 269b, 270, 271, 282, 286, 288, 288a, 288b, 288c, 289, 289*, 289a, 289b, 290, 290a, 291, 292, 292a, 293, 294, 295, 296, 297,298, 299, 300, 312,313, 314, 315, 316, 316a, 317, 318b, 319, 320, 320a, 323, 324, 325, 326, 327, 328, 329, 330, 331, 331b, 332, 353, 356, 358, 359, 360, 362, 363, 364, 365,366, 367, 368,369, 370,371,372, 373, 374, 375, 377, 378, 378*, 379, 380, 381, 381a, 381b, 382, 383, 384, 385, 386, 387, 415, 416, 417,418,419,420,421,422,423,424,425,426, 0426, 427, 428, 429, 429a, 430, 431, 432, 433, 434, P 118, 118a, 120, 121, 177, 177a, 184, 186, 188, 189, 192, 197, 220, 223, Q 6, 7, 8, 9 (minder gebr. dan beer), 10, 11, 12, 13, 14, 15, 15b, 16,18,19,19a, 20,21,22,31,32a, 36,39,73,78, 88, 94b, 95, 95a, 96, 96a, 96b, 96c, 96d, 97, 98, 99,99*, 101, 102, 103, 111, 111* 162, 167, 168, 187, 187a, 193, 198b, 201; zfjTc L 115, 159a, 163, 163a, 164, 165, 191, 192, 192a, 192b, 209, 210, 211, 213. 214, 214a, 215, 215a, 216, 217, 244d, 245b. 246a, 265, P 107a; z(k K 316, 318, L 209, 210, 211, 214a, 216, 216a, 244a, P 45, 175, 179; zê./fc K 357, 359, 360, L 352,354,413, 432a, P 46, Q 171, 173, 175, 178, 180; z^.k Q 188, 191, 192, 194, 197, 197a, 198b, 200, 204a, 209, 247, 247a, 253; zêr'k Q 193; zerk Q 35, 35a; zeik P 214; zeik Q 156, 163, 167; zeik P 49, 50; zeik P 118, Q 159; zê(i)k P 176, 176a, 183; zê(i).k L 353, P 119, 192, Q 72, 74, 152; zê.k K 361, L 414, P 51, 52, 53, 54, 55, 56, 57, 58, 118a, 195, 197,222,224,Q 1, la,2,2a,2c,3, 27, 28, 30, 33, 34, 71, 75, 76, 77, 78, 79, 79a, 80, 81a, 82, 83, 84, 86, 87, 89, 90, 91, 93, 94, 94b, 112, 112a, 112b, 113, 113a, 116, 117a, 121, 153, 154, 155, 156, 157, 157a, 158a, 160, 161, 162, 164, 165, 166, 168a, 169, 170, 171, 172, 173, 174,175,177, 178, 179,181, 182,188, 192,198, 202,204a, 208,210,211,241,242; zê(').k Q 39; zïak Q 240; koezeik: kuzelk L 268; 381b; kö- L 426,428, Q 14, 15, 32,32a, 96,99, 100, 187a; köi- Q 95; kqu- L 430; kouzerk Q 113a; köuzê.k P 119; citernewater: siternwatar Q 103; citerne: sitern Q 193; siter(n) Q 198b; seter Q 204a; sit§r Q 203, 204a, 222; set$r Q 202; satqr Q 194, 198a; sater Q 192, 193, 193a, 194, 0195, 197, 197a; stalwater: stalwatar L 271, 374; Stal- L 270, 299, 329,428. Naast de voorafgaande termen gebruikt men in een aantal plaatsen ook reeds het aan het A.N. ontleende woord gier, dat blijkens een enkele aantekening voor „fatsoenlijk", „netter" of „meer beschaafd" wordt gehouden; hier en daar heeft dit leenwoord zich wat de klinker betreft, aan het dialect aangepast; gier: glr L 115, 163, 163a, 164, 165, 209, 210, 211, 214a, 216,216a, 217, 245b, 246,246a, 248, 249, 265, 268, 269, 270, 271, 282, 289, 289b, 291, 292, 293, 296, 328, 329, 374, 426, 0426, 429a, 431, 432, Q 1, 21, 30, 39, 97, 98, 113, 113a, 187, 187a, 193a, 194, 202, 203;yïrQ 211; gêr L 269, 288a, 322, 329, Q 20, 36, 39, 99; gierwater: girwatar Q 109. Met de volgende termen wordt wel primair het boven omschreven begrip „mestwater" bedoeld. Sommige ervan kunnen echter, zoals blijkt uit de volgende lemmata, in samenstellingen ook de betekenis „gier" hebben; aal: al L 356, 368,416, Q 19,20,22, 27, 30,33, 39,98, 117, 117a, 118, 119, 121, 121b, 202, 204a, 211; a(l) Q 21; öl K. 353; aalwater: alwatar L 429, 430, 434, 434a, Q 22, 27, 28, 29, 30, 32, 33, 34, 35, 38, 110, 111, 0112, 112a, 113, 113a, 117, 117a, 117b, 118, 192, 208; a(l)watar Q 21; Qlwötar Q 98; alwasar Q 116, 121b; naalwater: 21 nalwasar Q 121c; aalzeik: alzê.k Q 116, 117, 117a, 118a, 121,121b, 211; naalzeik: nalzë.kQ 121, 121c; aalpoel water: alpölwdtar L 376; aalpoelswater: apölswatar L 431; aalpoel: apöl L 426,0426; aalspoel: anSpöl L 425, 426; poel: pül Q 90, 240; pöl L 415, Q 6, 7, 9, 10, 11, 12, 91, 96c, 172; p'örl L 420; poelzeik: pölzei.k L 422, Q 6, 8; pörlzei.k L 420; /ra/zêfc Q 188; poelwater: pdlwa.tar L 316a, 423,424,426, Q 6, 7, 8, 9, 101; mestwater: [mestjwa.tar L 288c, 316, 429, 432a, Q 19, 20, 32a, 95, 99, 101, 103, 104a, 111, 111*, 191, 192, 195, 197, 197a, 201, 203, 203a, 204a, 207, 209, 210, 253, 278; -wa.tarQ 158, 158a; -wat'arQ 168; -water P 176a; -wetarP 182; -we.tar Q75; -wgtar K361; -wp.fórQ 178, 179; -wg3tar L 314; -wö±3tar Q 84; -wgtar Q 83; -wo.tór Q 177; -wg.t'ar Q 169; -wa.wr Q 222*, 259; het type mestwater in: L 353, Q 5, 77, 93; mestzeik: [mest],ze[.k Q 168; — ,zê.k P 46, Q 200; ->ZÈ7C P 47; ->zë.k Q 77, 81a, 83, 89, 155, 157, 157a, 168a, 170; mestnat: [mestjnat K 318; —nat K 316; mestbroei: [mesi]J>rdi Q 284; mestpoelwater: [mestjpölwatar Q 12, 21. 31, 101, 102, 109; -pöjwa.sar Q 116; -pölwótar Q 194; -pulwótar Q 72, 168; —pulwö.t'ar Q 76; —pulwetar Q 2a, 71; mestpoel: [mestjpul P 214; -/>&/ P 174, 175, 195, 213, Q 79a, 156, 166; -pü.l P 186, 188, 192, 223, Q 73, 80, 157, 160; -pülP 115; -/wï/P 178, 227; -pitt.l P 121; -/>üï./ Q 74, 78; -/7ü 3 / P 196; -pöJQ278; -/>ö/L422, Q 10, 12, 13, 14, 88,96a, 99, 99*, 101, 102,193,198b, 201; het type mestpoel in: P 211, 211a, 212; mestenpoel: mestapöl Q 222; mestplas: [mestjplas P 48, 49, 50, 57, 113, 115, 117, 118, 118a; -plas P 53, 55, Q 2; -plas P 119; —plas P 44; zeikwater: zeikwatar L 329, Q 98, 103, 111, 111*, 201; zfjf- Q 192, 196, 197, 197a, 203a, 247a; zêk-Q 113, 113a, 202, 204a, 206, 208, 253, 278; zgkwatar P 45; zèkwasar Q 222; zeikpoel: zejkpü 'l P 196; zë.kpül Q 174, 175; zeikpias: zë.kplas P 55; zcikkuil: zë.kkgul P 58; zê.kkg l Q 2; vuilwater: vü.lwa.tar L 317; de volgende term, die de kwaliteit van de gier uitdrukt, lijkt van toepassing op dikkere gier, met name de vloeistof uit de w.c.-put; goede: guia L 364, P 176; göja L360. Met de volgende term wordt niet overal de inhoud van de w.c.-put bedoeld. Dat het woord beer in sommige plaatsen of streken de gewone benaming is voor vloeibare mest in het algemeen, lijkt te kunnen worden afgeleid uit samenstellingen als beerkar, beerpomp e.d., waarvoor naar de betrokken lemmata zij verwezen. Voor het overige valt uit de nauwelijks toegeüchte opgaven niet op te maken, wat men ter plaatse nu precies onder beer verstaat; 22 beer: bêr K 278; bë3r K 315, 353, L 414; bër K 317a, 318, 357, L 163, 164, 165, 191,211,215, 216, 246, 248, 249, 266, 269, 282, 286, 289, 289a, 290, 291, 312, 313, 314, 316a, 319, 326, 329,352, 356,360,362,368, 372,417,422,432, Q9, 10, 11, 12, 13,27, 33;è-ëVK 359;6ëiVK 314, 353, P 118; bêr K 358, L 210, 269, 315, 333, P 44, 176, Q 95, 101, 103, 117a; bVr P 48, 188, Q 2, 7 (jonger dan zeik); dit woord komt verder — maar dan in samenstellingen als beerkar, -ton, -pomp, -lepel, alsmede beerput — nog in de volgende plaatsen voor; de varianten ervan zijn hier bijeengezet, om in de betrokken lemmata voor alle varianten van de component beer naar dit lemma te kunnen verwijzen; bêr... L 214a, 268, 271, 295, 329, 434a, P 56, Q 28, 36, 99, 100, 103, 105, 111, 112a, 113, 117, 117b; bër'r... Q 35, 39, 202; bër... K 314, 316, L 265, 271, 293, 316, 318, 318b, 320a, 321, 353, 354, 413, 423, 424, 429a, Q 6,8,15,17,22,30,32,32a, 34,36,88,98,100, 101a, 103, 109, 192; de volgende termen betreffen de als mest gebruikte menselijke fecaliën, die vaak in een afzonderlijke put verzameld werden; beerput: bërpot L 248, 286; bqrpqt Q 33; beerstof: bërstgfQ 95; tonnemest: tonBmes(t) L 270; huisje: hgisks L 314, 353, 354, Q 102; kgiskd Q 191; hgska K 359, P 56, 211; heska Q 20; hijskd L 269, 271, 282, 286, 331, 331b, Q 97, 192; gska Q 12; hiska L 360, 416; het huisje: 3t oskd Q 16; t hqska Q 152;t (h)eska Q 2; huisjesmest: hyskasfmest] L 192b; htjskas-L 330, 387; huisjesdrek: hyskasdreA Q 207; huisjeswater: hoskaswatar Q 192; putjeswater:potlaswatar Q 192; stront: strg.nt Q 1, 78; stront L 265; stro.nt L 265b, 271, 289; stront L 115, 164, 192b, 209, 215a, 216, 246, 416, Q 198; stro.nt' L 292; stro.nt L 270, Q 19,35, 39,96,97,99,99*, 101, 111,113; Stro.nt1 L 331, Q 20, 32a; stront van het huisje: Stro.yk ,van at hysxa Q 116; drek: dre^k Q 222, 284. GIER UITRIJDEN Jauche ausfahren, aufs Feld fahren — to transport liquid manure — enlever Ie purin (N 11,21;N 11A, 51a + 51b + 52; JG la; A 9, 26 add.; div.; monogr.) [Onder gier uitrijden wordt verstaan het totaal van de volgende handelingen: gier in de gierton pompen of scheppen, gier naar het land vervoeren en aldaar al rijdende verspreiden. De termen aan het einde van dit lemma zijn meer van toepassing op het leegmaken van de beerput, een aparte put waarop de w.c. is aangesloten. De inhoud van deze put werd meestal in een ton op de kruiwagen of in een draagton naar de moestuin, de boomgaard of de huisweide gebracht en daar verspreid.] gier varen: [gier] vara L 268,374, Q 98,211; ~ vgra L 282; gier brengen: gir brena Q 187a; gieren: gira L 163, 164, 215,265, 295, Q 33,36, 97, 117, 193; zeik varen: [zeik] ,vcira L 192a, 192b, 209, 211, 214, 214a, 215, 216, 217, 244c, 245b, 246, 246a, 247, 248, 265b, 266, 268, 270, 271, 288, 288a, 288c, 289,289a, 289b, 291,292, 294, 295, 298, 318b, 320a, 321, 322, 322a, 324, 329, 330, 332, 374, 377, 383, 387, Q 27, 94b, 99*, 102,111, 111* 116, 187, 191, 204a, 211; ~ .vara L 290,317,331, 33lb, 360,364,368,369, 372, 416, 417, 418, 422; ~ .vd.ra K 357, Q 2; ~ .vör.ra Q 2a, 2c; ~ .vg.ra(n) K 359, L 414; -,vgra K 318, L 115, 159a, 163, 163a, 164, P 176, Q 77, 94b, 96d, 188, 198b; ~ .vg.ra Q 1, la, 3, 5, 71, 72, 81a, 82, 162; ~ ,vg3.ran L 282, 286; ~ >vg3.raQ 178; ~ >vg3rnQ 1; ~ ,vgara P 222, Q 194; ~ ,vgu.aran K 314; zeik uitvaren: [zeik] aut.vg.ra Q 162; ~ Q.t.vö.ra Q 2a; zeik voeren: [zeik] .vyra P 107a; ~ ,vy(l)ra P 44, 48, 175; zeik halen: zêk hala Q 2; zeik tonnen: zeAk tona L 209; zeiken: zeika L 328, P 175; beer varen: [beer] vara Q 117a; ~ vg.ra(n) L 314; ~ vgaran K 278; beer voeren: bë"r vyr"n K 314; beer rijden: blrrëian K 278; beren: bêra Q 2; bêr3ra Q 39; bê'ran K 315, 353; èfra L 318b, Q 9, 35; bêra K 278; aal varen: [aal] vara Q 19, 117a, 118, 211; (n)aalzeik varen: [(n)aalzeik] .vara Q 117, 121c, 211; (n)aalwater varen: [(n)aalwater] vara Q 98, 0112, 113, 121c; aalwater afvaren: ülwatar af,vara Q 33; zeikwater varen: [zeikwater] vara Q 113, 192, 197, 197a; mestwater varen: [mestwater] vara Q 192, 197,197a, 203a; water varen: watar vara Q 21, 32, 192; mestpoel varen: mespöl va.ra Q 99*; ~ vgra Q 198b; citerne varen: sitern(a) vgra Q 198b; siter vara Q 204a; sater ~ Q 191; citernen: satera Q 192, 193, 197, 197a; satëra Q 194; goede varen: gb[a vara L 360; tonnen: tona L 163, 270, 289a, 330, 331,331b, 361, 373, 424, 426, 0426, 428, 429, 429a, 432, 434, Q 9, 14, 15, 18, 19, 19a, 20, 21, 22, 38, 97; putten: pgta Q 22; branden: brana Q 84; met de zeikkar varen: met ,cia zeikker vara L 294; met de zeikton varen: met >da zeikton vara L 192b, 294; met het zeikvat varen: met. at .zeik,vat >.vara Q 19,19a; met het vat gaan: met, at >va.t >ggn Q 111; met de zeikton naar het veld rijden: me da zei.ktgn ng t >ve.lt ria L 312; de mestpoel naar het land varen: da mespöl ng 3t lent' ,vara Q 14; de kelder naar het land varen: da keldar ng 3t lent' .vara Q 14; de zeikkelder leegvaren: dar zëkkaldar lgx>vara Q 192; de citerne leegvaren: da(r) siter lëtx.vara Q 204a; dar sater lëx, - Q 192; de zeikbassin uitvaren: dar zëkggt L 163; -„gg.t L 248; -,g0A L 192b; ->ggt Q 191; goot: gü.t Q 2a; gö.t L 414, Q 1; gö3.t Q 71; gqt L 192a; gq.t L 265b, 266; gootje: gö.tja Q 1; zeikkandel: zê.kka.ndal Q 116; kandel/kanjel: kd.nal L418; kön'alQ 27; kg'nhl 194; lade: Igi Q 72; darm: de.r3m Q 81a; uitloop: ütlörp Q 192;tuitel: tërtal Q 192. GIERSCHEP, GIEREMMER Jaucheschöpfer, Jaucheeimer — liquid manure scoop, liquid manure bucket — pucheux a purin, seau a purin (N 11, 28 add.; N 11A, 47a + 47b + 48a; N 18, 6 + 9a + 20 + 120 add.; JG la + lb; monogr.) [Vroeger, toen men nog geen gierpomp had, moest men de gier uit de put ophalen met behulp van een of twee emmers aan een touw of aan een puthaak. Gewoonlijk werkte men Afb.7. met zijn tweeën: terwijl de een de inhoud van een emmer in de gierton goot, putte de ander een nieuwe emmer vol. Voor het putten van gier had men echter ook een speciale schep met een steel eraan. Voor de vorm die de gierschep kon hebben, zie men afb. 7. Later gebruikte men deze schep vooral voor het leegmaken van de beerput. Verder bediende men zich van de gierschep, als in perioden van droogte de bovenkant van de mesthoop met gier of mestwater bevochtigd moest worden. Maar dat deed men ook wel met een (oude) veevoederschep of iets dergelijks.] zeiklepel: [zeikjlëpal K 358, L 288a, 318b, Q 9; -lê.palK 360,361, L 269; -tt3.palL 289,360, 361; —lipal L 372; beerlepel: [beerjlëpal K 278, 315, 316, 317a, 353; -lêpar K 314; -lê.pal K 357, 359, L 318, 318b, 319, 320a, 369, P 56; -lê.pal L 316; -lê3pal K 318; -ti3.pal L 424; -lii.pal L 423; huisjeslepel: hyskaslê.pal L 282, 286, 312, 313; -tt3.pal L 317; hiskasü'.pal L 358, 359, 363, 365, 367, 416, 417; hyriskastt3.pal L 419; huiska sh~3 .pal L 356, 364, 366; hgiskaslë.pal L 314, 315, 352, 354, 413; -lepal L 353; heiskaslê.pal L 355; -li3.pal Q 3; strontlepel: stront li'pal L 289; scheplepel: igplê.pal Q 7; potlepel: pgtlë.pal K 360, L 312, Q 8;potti3.pal L 419,421; zeikpan: [zeikjpan L 414, P 44, 48, 174, 184, 186, 187, 192, Q 1, 9, 21, 82, 152, 156, 159, 164, 197; -pan P 46, 51, 55, 58; aalpan: alpan Q 204a; poelpan: polpan Q 211; beerpan: bqrpan Q 9; scheppan: skgppan P 197, 214, 219, 227; sxgp — P49, 50, 113, 115, 118a, 119, 172, 173, 175, 176, 177, 177a, 178, 179, 180, 184, 188, 195, 218, 220, Q 73, 78, 160; sxgppdn P 182, Q 74; igp- Q 79a, lSl;s0ppan?47,Q 10,11,12, 13, 71, 75, 79, 88, 96c, 116, 157, 161, 166, 167, 172, 177, 178, 179, 188, 194, 242; sg.p- Q 76, 77, 80, 153, 154, 168a, 169; seTp- Q 116, 162; sop- Q 155, 157a, 163, 182; sxeppan P 52, Q 2a; sep- Q 5, 72, 81a, 84, 91, 94, 170, 171; sxeppan P 53, 57, Q 2; sep - Q 83, 87; se.p -Q 89; lepspan: lopspan L 424; pan: pan Q 4; pan Q 241; zeikschepper: fzeikjsxepar L 115,159a; -separ L 362, 415; -sxgparL 163, 163a, 164, 165, 192a, 192b, 209, 211, 214, 214a, 215, 216, 217, 245b, 246, 246a, 248, 265b, 266, 268, 269, 271, 289b, P 45, 48; -separ L 265, 270, 290, 291, 292, 292a, 295, 318b, 322, 324, 330, 331, 331 b, 370, 372, Q 111; aalschepper: alsorpar Q 39, 117a; waterschepper: wötarsgpar L 322; strontschepper: strontsgpar L 265; stront— Q 192; schepper:sxgparL 216,P 121, 176a; iopar L 299, 372, 0426, 429, Q 22; sg.par Q 75, 153; zeikschep: [zeikjsgp L 434, Q 20, 111, 113a, 175; —SOTP Q 39; zeikschepje: zeiksgpka Q 111; aalschep: dlsgp Q 27; —sop Q 119; war terschep: watarsorp Q 192; mestschep: [mestjsgp Q 111; —iorp Q 198b; mestschepje: 25 mesigpka Q 111; strontschep: itrbntsop Q 113a; zcikklomp: [zeikjklo.mp L 289, 292, 292a, 322a, 324, 326; gietklomp: gitklo.mp Q 179; gutsklomp: gotsklo.mp L 384; lepsklomp: lepsklo.mp Q 32a; strontsduppen: ströntsdopa Q 192; zeikpot: zêkpot P 222; kïebel: kibal Q 18; veispinde: veispin Q 240; hoos: y^-y Q 13; zeikschoep: zeiksxop P 118; houten schoep: hö.tasxup P 120; zeiktroffel: zë.ktrufal Q 90; schepbak: sgp Q 197, 197a; de volgende termen betreffen een veevoederschep die men, omdat hij versleten was of om hem te reinigen, als gierschep gebruikte, vooral voor het bevochtigen van de mesthoop; voerlepel: vörlë.pal Q 7; vórtt'.pal L 420, 422; vörti-,3 .pal Q 6; voorschotel: vörsü'.tal L 368; voerschotel van het huisje: vörsü'.tal van t hiska L 418; voerteïl: vörtejl L 371; koeschotel: küiü'.tal L 368; varkenspan: ve.r'kaspan Q 192, 240; meelpan: m^lpan Q 171. GIER PUTTEN Jauche schöpfen — to draw liquid manure — puisser Ie purin (JG la + lb add.; N 11A, 50a; monogr.) [Met een schep of emmer gier uit de put ophalen, om er de gierton mee te vullen.] (beer) putten: pota K 315, 353; (zeik) scheppen: sxepa L 115, P 52; sepa L 416,417,418, Q 3, 5, 72, 81a, 82; sxgpa L 163, 192a, 192b, 209, 216, 246, 248, 265b, 266, 414, Q 1; sgpa L 292, 424, Q 71,174, 191; (zeik) uitscheppen: ütsepa Q 20, 192, 193, 194; üssopa Q 116; (zeik) opscheppen: gpsxepa Q 2a; (zeik) optrekken: op 26 treka Q 192; (zeik) oplangen: gplana Q 71. De volgende termen betreffen het vullen van de gierton; de laatste daarvan is ook toepasselijk op het vullen van de ton met de gierpomp; (zeik) inscheppen: e.nsxgpa L 414; (zeik) inschudden: e.nleda Q 81a; (zeik) laden: lg.iaQ3-Jg.aQ2a, 71. GIER OPROEREN Jauche aufrühren — to stir liquid manure — remuer Ie purin (JG la + lb; N 11A, 59b; S 30; monogr.) [Bij het oppompen van de gier moest men geregeld de inhoud van de gierkelder oproe ren, om te voorkomen dat de dikkere gierma terie, het gierbezinksel, onder in de put zou blijven en door de pomp niet meer opgezogen zou kunnen worden.] oproeren: (met „gier" of „de put" e.d. als object) gpryran L 312, 313; gprira P 57, Q 2a; gprora L 248, 266, Q 27; gprbra Q 191; roeren: (met „gier" als object of „in de gier" c.q. „in de put" e.d. als bepaling) ryran K 278, 314, L 315, 413, Q 168a; ryr'n K 316; ryra K 315, 317a, 318, 353 (in w.c.-put), 358, 359, 361, L 115, 163, 164, 165, 191, 192a, 192b, 209, 210, 211, 213, 214, 214a, 215, 215a, 216, 217, 245b, 246a, 265, 286, 314, 352, 354, 414, P 48, 49, 50, 58, 172, 173, 178, 179, 180, 182, 186, 192, 224, Q 1, 71, 75, 76, 77, 78, 79, 79a, 80, 152, 153, 154, 155, 159, 161, 162, 166, 174, 175,177, 178, 179; ryra Q 157a, 158a, 163,167,168,169,181, 182, 240, 241, 242; ry.ran P 223; ry.ra K 360, P 118, 118a, 119, 120, 121, 177, 188, 195, 197, 220, Q 73, 156, 157, 160, 164, 165; ry3r3n Q 1; 3 ry'ra L 282, Q 12; ry3.ra P 187; ryT ra Q 13; ryira P 44, 41,5\;ryi.ra Q 74; ryira P 113,117, 174, 175; ryira P 177a; ryTira P218; ry,lra P 184; ryran L 353; ryra P 115,176,176a; röran L 316; rora(n) L 419, 427, Q 14; röra L 245, 246, 248, 249, 250, 265b, 266, 267, 268, 269, 270, 271, 288, 289, 290, 291, 292, 295,296,297,298, 299, 300, 317,319, 320,321, 323, 325, 327, 328, 330, 331, 333, 369, 370, 371, 372, 374,377, 378, 379,380,381, 382, 385, 387,421,422,423,424, 425, 426, 429, 431, 432, Q 6, 10, 11, 16, 21, 22, 30, 32, 32a, 33, 35, 88, 95, 96a, 96c, 97, 98, 99, 101, 102, 103, 104a, 105, 110, 111, 113, 116, 117b, 118, 172, 187, 188, 193, 194, 196, 198, 202, 207, 208; rêra L 329, Q 252, 253; ro,ra L 420; rora Q 7, 8, 9, 203, 204a; roara Q 284; roira P 45, 46, 214, 219, 227; rojara K 357; roi(3)ra L 430,434a, Q 20, 27; rira L 355, P 52, 53, 55, Q 2a, 72, 84, 89, 90, 94, 170, 171; ri.ra P 56, Q 2; ri3ra Q 3, 81a, 82, 83; rëra L 356, 358, 359, 360, 361, 362, 363, 364, 365, 366, 367, 368, 415,416, 417,418, Q 5, 87,91. GIERROERDER Jaucherührstock — stick to stir liquid manure — agitateur a purin (JG la + lbadd.;N HA, 59a) [Lange stok, met of zonder dwarsplankje aan het ondereinde, waarmee men het bezinksel van de gier in de gierkelder oproert. Woorden als sliet, staak, geerd, stek e.d. zijn als zodanig geen specifieke benamingen voor de gierroerder: zij geven veeleer de aard van het als gierroerder dienende voorwerp aan. Voorzover niet bedoeld als term voor de gierroeder in zijn geheel, zou het woord gierplank kunnen wijzen op het dwarsplankje onder aan de stok.] zeikroerder: [zeikjryrdar L 192b, 209; zeikroerer: zëkryrar Q 2c; roer: rir Q 2a; roerder: ryrdar L 192a, P 179; ry'rdar Q 12; rërdar L 292, 371, Q 194; rlrcbr Q 72; rVrdar P 55; roerer: rorar Q 27; rêrar L 417; roererd: rërart L 365,418; roerstek: ryrstek Q71;ryV- Q 1; rVr-: Q 81a; rër-Q 11; rër- L 364, 366, Q 5; reritek L 329; rër— Q 191; roerstok: ryrstqk L 192b; rër— L 246, 265b; roerhout: ryrhqlt L 163; rèrhq.lt L 248; rërhou.t L 266; roerplank: ryrplank L 216; rërpla.nk L 292; scholpstok: sxuFpslok L 248; stemper: ste.mpar Q 71; geerd: gërt Q 3; stek: stek L 414; haak:/ifjfc L416;staak: stg.k Q82;sliet: stit L 115. GIERBEZINKSEL Jauchesatz — sediment of liquid manure — dépot dans Ie purin (JG la; N 11, 27 add.; N 11A, 60a; monogr.) [Met de onderstaande termen wordt de weke massa aangeduid die gevormd wordt door uitwerpselen en gierbezinksel: het onderste uit de gierkelder, dat wanneer het na oproeren niet kon worden opgepompt, op een andere manier naar boven werd gehaald.] sloper: sluapar Q 192; prat: prat Q 192; het stijfs: at sufs Q 192; weke stront: wë,ka stro.nt Q 192; slappe mest: slapa mes Q 192; weke mest: wëAa [mest] Q 191; wërka ~ Q 192; wëxa ~ Q 116; toten tqjar L 265b; drab: dróp L 312; drabbel: drabal Q 3, 5, 72, 81a, 82; drabbek: drabak L 265; het dik uit de zeikkelder: at, dek yt >da zqikkëAdar L 192b; het dikke uit de put: at, deka yt >da pet L 209; dik: dek L 417,418, Q 1; dik Q 81a, 82; dikke brats: dekan, brats L 163; dikke drats: dekan drats L 246; drats: drats L 216; dras: dras L416; dikke brij: dekan. brei L 115, 192a; deka brei L 248; knaddcr: knadar L 248, 266; knadderige mest: knedarega mest L 248; drijfmest: dri.fmëst L 248; broei: bryi Q 192; brei Q 192; dikke broei: dika brei Q 192; dunne broei: den brei Q 192; drek: drek L 414, Q 2a, 71; braddel: bradalQ 3, 5; sladder: sladar Q 5; pap: pap Q 71; dam: dam Q 116; mou(de): möa Q 192; mg Q 203b; mgia Q 192; mgi Q 194; de volgende, werkwoordelijke term betreft het ophalen van bezinksel uit de gierput of -poel; mouden: m'ga Q 203b. GIERKAR Jauchewagen — liquid manure cart — charrette a purin (N 17,8 + 9a; N M, 9b; N 1 IA, 56a, + 57; JG la + lb; monogr.) [De gierkar wordt gebruikt om gier naar het land te brengen. Op de kar bevindt zich een ton of bak met gier. Onder gierkar wordt ook wel verstaan het geheel van kar en ton. Kar en ton werden als één geheel gezien. Dit kan heel wel gelden voor meer plaatsen dan in dit lemma op grond van het materiaal aangegeven kon worden. Ook het omgekeerde doet zich voor, nl. dat benamingen die op ton of vat wijzen op de combinatie van kar en ton van toepassing zijn. Daarvoor zie men het volgende lemma.] zeikkan [zeik]kar K 278, 353, L 115 (incl. de ton), 159a, 163 (id.), 163a, 164, 165, 192, 192a (id.), 192b (id.), 211, 214,214a, 215, 217, 244d, 245b, 246a, 265b (id.), 266, 317, 358, 359, 360, 361, 362, 363, 364, 365, 366, 367, 368, 368b, 371, 372, 372a, 373, 415, 416, 417, 418, 419, 420, 421, 422, 423, 424, 426, 0426, 427, 429, 430, 432, Q 6, 7, 8, 11, 15, 15b, 16, 18, 19a, 20, 22, 27 (id.), 28, 30, 32a, 33, 35a, 96c, 97, 98, 99*, 111, 112a, 113, 116, 117a, 121, 191 (id.), 193,197,197a, 198,198b; — kar L 209 (incl. de ton), 216 (id.), 244c, 246 (id.), 248 (id.), 268; -kar K 314, 315, 316, 317a, 318, 353, 359, L 265, 268, 321a, 355, 386, Q 1, 2, 3, 4, 5, 72, 76, 77, 81a, 82, 83, 84, 87, 89, 90, 91, 94, 94b, 116 (incl. de ton), 154, 155, 158, 158a, 161, 162, 167, 168a, 170, 171, 172, 174, 175, 176a, 178, 179, 182, 188, 204a, 241; -kar Q 93, 96d; — kg'r K 278; -ker L 269, 269a, 269b, 270, 271, 288, 288a, 288c, 289,289b, 290, 290a, 291, 292 (incl. de ton), 294 (id.), 295,299,318b, 319, 320a, 320c, 321, 322, 322a, 324, 325, 326, 329, 330, 331, 331b, 332, 369, 370, 371, 374, 377, 382, 383, 384, 387, Q 187a, 194; -kir K 357, 358, 361, L 282, 286, 312, 313, 314, 316, 356, 413, 414, P 44,45, 46, 47, 48,49, 51, 52, 53, 54, 55, 56, 57, 58, 121, Q 2, 2a, 2c, 71, 75, 80, 153, 165; —kë±r K 360, P 50, 187, Q 74, 79, 79a, 157a, 160; -kejr P 223, Q 73; -kër P 176, 213,Q 166; -kë3rP 107a, 113, 115, 118,118a, 120, 173, 175, 177, 178,179,184, 186, 188,192, 195, 197, Q 78, 156, 157, 159; aalkar: [aal]kar Q 20, 39, 117a, 118; -karQ 117, 119; aalwaterkan alwdtarkar Q 0112; aahvaterskar: alwatarskar Q 35, 113; zeikwaterkar: [zeikwa27 ter]kar Q 111*, 222; -kar Q 253; waterkan watarkar L 429a, Q 14, 33, 39, 97,98, 101, 111, 112b, 113a, 192; -kar Q 204a; wgtarkar Q 198b; wetarkê^r Q 160; waterkarretje: watarkerka Q 99*; mestwaterkar: /mestwater]kar Q 111*, 197, 197a; -ker L 288c; mestkar: [mestjkdr Q 96a; -kar Q 95 (incl. de ton); naalzeikkar: nalzêkkar Q 121; gierkar: [gierjkar Q 21, 39; -kar Q 1; -ker L 269; tonkar: tonkar L 423, 429, Q 12; citernekar: siternkar Q 193; mestpoelkar: mespulk^r P 214; beerkar: [beer]kar K 278, L 372,423, Q 7, 9, 10, 11, 13, 36, 117a; -kar Q 88; -kor K 278; -ker L 318b, 422; -fcër K 358, L 282, 286, 353, 354; strontkar: [strontjkar L 416, Q 20,39,97, 99*, 101, 111 (incl. de ton); -karQ 1, 95; -ker L 270, 271; -kir Q 78; -kl3r L 352; strontskar: strontskar Q 101; met de beide volgende termen wordt het door kar en ton gevormde geheel bedoeld; zeikstuk: [zeikjstok K 358, L 352, 413, Q 181; -stok K 361, L 315, 414, P 117, 119, 172, 176, 176a, 177a, 178, 180, 219, 220, Q 1, 78, 96c, 156, 164, 168; — stek L 355; waterstuk: wetarstqk P 186, 197. De volgende termen betreffen het kartype dat als gierkar werd gebruikt; korte kar: korts kar L 209, 246; korts ker L 377; slagkan ilQaxker Q 194. Afb. 8. GIERTON Jauchefass — liquid manure barrel/tank — tonneau a prurin (N 11, 21 +28 add.; N 1 IA, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG la + lb; monogr.) [De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. Zie afb. 8 en 9. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met 28 Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (B.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput (afb. 10). Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten.] A. De oude houten, later metalen gierton; zeikton: [zeik]tqn K 278, 318, 358, 361, 361a, L 282, 286, 312, 313, 314, 315, 316, 352, 354, 355,356,413,414, P 46,47,49,50,51,55,107a, 115,118,118a, 172,173 (incl.de kar), 174(id.), 175, 176, 177, 178, 180, 182 (id.), 184, 186, 187, 188, 192, 195, 197 (id.), 213, 214, 218 (id.), 224 (id.), Q 1,2c, 3,3a, 4, 74, 75, 76, 77, 78,79a, 80, 81a, 82, 84, 87, 89, 93, 152 (id.), 153, 154, 155, 156, 157, 157a, 158, 158a, 159, 160, 161 (id.), 162 (id.), 163 (id.), 164, 165, 166, 167, 168, 168a, 169 (id.), 172, 174, 178 (ook incl. de kar), 180 (incl. de kar), 181, 182, 188, 209 (id.), 240, 241 (id.), 242 (id.); -ton K 314, 316, 357, L 115 (hout), 164, 165, 192a, 192b, 209, 211, 214, 214a, 215, 216, 217, 244c, 244d, 245b, 246, 246a, 248, 265b, 266, 268, 269 (ook incl. de kar), 269a, 269b, 270, 271 (id.), 288, 288a, 289, 289b, 290, 290a, 291, 292 (metaal), 292a, 293, 294 (ook incl. de kar), 295,299, 317, 318b, 319, 320a, 320c, 321,321a, 322, 322a, 324, 325, 326, 329, 330, 331, 331b, 332, 358, 359, 360 (id.), 361, 362, 363, 364, 365, 366, 367, 368, 368b, 369, 370, 371, 372, 372a, 373, 374, 377, 382, 383,386,415,416,417,418,419,420,421,422, 423, 424, 427, 429a (kleiner dan zeikvat), 432, 434, P 50, 113, 119, Q 5,6, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 19a, 22, 32a, 33, 71, 88, 94b, 96c, 96d, 97, 111 (ook incl. de kar), 162, 177 (incl. de kar), 187a, 192 (hout), 193 (id.), 197, 197a, 198b (id.), 204a (id.); -ron Q 116; -ton L 265; citerneton: siternton Q 193; sater— Q 192 (hout); gierton: [gierjton L 164, 165, 432; aalton: faaljton Q 22, 39, 118, 119, 204a; aalwaterston: aiwatarSton Q 113; zeikwaterton: zëkwdtarton Q 253 (hout); waterton: wdtartgn Q 192 (hout); wetartgn Q 153 (incl. de kar); mestwaterton: [mestwater]ton Q 197, 197a; mestpoelton: [mestpoeljtgn P 214,227 (incl. de kar); poelton: pöllon Q 12; pültgn Q 240 (incl. de kar); mestton: mesion Q 20; beerton: [beerjton K 278, 317a,' 318, L 282, 286, 312, 316, 353, Q 156; -ton K 316, 318 (incl. de kar), L 295, 317, 318b, 372, 416, 420, 422,423, 424, Q 6, 7, 9, 11, 39, 112a (id.); het type beerton in: Q 3a; strontton: stro.ntton L 352; strontion Q 35; ton: ton L 270, 318,420, 424, 428, Q 97, 204a (ook incl. de kar); ton L 314; zeikvat: [zeik]>vat K 353, L 115 (metaal), 159a, 163, 163a, 164, 165, 192, 192a, 192b, P 44, 45, 47, 48, 50; -,vat L 268, 269, 271, 289, 294, 295, 299, 322a, 326, 332, 373 (metaal), 374, 377, 383, 384, 386, 387, 426, 0426, 427, 429, 429a (groter dan zeikton), 432, Q 14, 15b, 18, 19, 19a, 20, 21, 27, 30, 32a, 33, 35, 36, 39 (ook incl. de kar), 94b, 97, 98, 99*, 101, 111, 111*, 112, 112a, 112b, 113, 192 (metaal), 197, 197a, 201 (incl. de kar), 204a (metaal); ->va.t L 265b, 270, 292,430, Q 12, 16, 22, 28; -,va.s Q 116 (ook incl. de kar), 121,211 (incl. de kar); ->vat Q 96a, 96c; -,vgt Q 94b, 198b (ook incl. de kar); -,vg.t Q 2a, 83, 84, 90, 91, 94, 170, 172, 174, 175, 177, 178, 179, 180, 188; -,vöat Q 193, 194; -,vgjt L 312, Q 198; — ,vgi3.t Q 171; zeikwatervat: [zeikwaterjvat Q 113a, 196, 204a; -va.s Q 222; citernevat: sitqrvdt Q 203; saterva.t Q 193a (incl. de kar); giervat: [gierjvat L 163, 163a; -vat Q 20, 21, 39, 113a; watervat: watarvat L 429, 430, Q 20, 33, 98, 105, 111, 192 (metaal), 201; -vat Q 191 (metaal); mestwatervat: [mestwaterjvat Q 192,197,197a, 203a; mestvat: [mestj.vat Q 95, 101, 111, 192, 203a, 204a; ->va.t Q 191 (incl. de kar); -,vat Q 96a; ->vgdt Q 193; stalwatervat: Malwatarvat L 299; aalvat: [aaljvat Q 20, 30, 39, 98, 117, 117a, 204a; aalwatervat: alwatarvat Q 0112; aalwatersvat: alwatari>vat Q 35, 112a (incl. de kar); naalwatervat: nalwasarva. s Q 121c; naalzeikvat: nalzêk>va.s Q 121; beervat: [beerjvat K 315, 318, 353; -vat Q35; -vö.?Q7,9,30;vat:vö/Q20, 111, 112a, 193a; va.s Q 211; zeikstuk: [zeikjstok K 314, 315,353,357, 358 (incl. de kar), 359,360, L 352 (id.), 413 (id.), P 44, 45, 46, 47, 51, Q 155, 181 (id.), 240; -stok K 361 (incl. de kar), L 315 (id.), 414 (id.), P 49, 50, 58, 113, 115, 117 (id.), 118, 119 (id.), 120, 121,172 (id.), 173, 174,175, 176 (id.), 176a (id.), 177, 177a (id.), 178 (id.), 179, 180 (id.), 182, 184, 186, 187,188, 192,195, 197, 218, 219 (id.), 220 (id.), 223,224, Q 1 (id.), 71, 73, 74, 75, 76, 77, 78 (id.), 79, 79a, 80, 96c (id.), 152,153,154,156 (id.), 157,160,161,162, 164 (id.), 165, 166, 167, 168 (id.), 176a; -stgk Q 101; -stek L 355 (incl. de kar); -stek L 356, P 52, 53, 54, 55, 56, 57, Q la, 2, 2a, 2b, 3, 72; waterstuk: wo.tarstok Q 181; wetarstok P 186 (incl. de kar),' 197 (id.). B. Houten bak of kist om gier te vervoeren; zeikbak: [zeikJMk K 278, 358, L 159a, 163, 163a, 192b, 265, 268, 289, 289b, 317, 321, 326, 384, 416, P 176, Q 22, 77, 78, 93, 156, 193; -.bak L 209, P 44, 107a, 186, 197; gierbak: gêrbak Q 39; citernebak: siterbak Q 204a; beerbak: [beerjbak K 278, L 420; strontbak: Stronttbak L 331; zeikkist: [zeikjkest L 163, 164, 165, 268, 288a; -kêst L 115; -kist L 192b, 209, 248; beerkist: bêrkêst L 266; zeikkuip: zëkkop Q 2. C. Draagton of ton op een kruiwagen om de put van het privaat leeg te maken; huisjeston: hqiskastgn L 354; hyskas— L 286, 313; hiskaston L 360, 416; strontton: strontton L 265; stront'ton Q 32a; schijttob: sl.ttgp L 290; kiebelston: kibalston Q 101, 192; kiebelton: kibalton L 271, 331, Q 39, 211; giebelton: gibalton Q 99*; gibaltön L 265; kiebeleton: kibalaton L 429; kiebel: kibal Q 22, 111; strontskiebel: strontskibal Q 39; zeikton: [zeik]tgn K 360, P 52, Q 79; -ton L 163,163a, P 49; wat de volgende plaatsen betreft, zijn de varianten van dit type te vinden onder A. hierboven; [zeikton] K 357, 361a, L 270, 289, 292a, 295, 321, 325, 326, 368b, 369, 372, 420, 434, P 51, Q 32a, 33,71, 77, 111,162, 193,209; aalton: alton Q 204a; gierton: gërton Q 39; beerton: [beerjtgn K 318; -ton L 369; ton: ton L 270, Q 204a; zeiktonnetje: [zeikjHmaka L 265; -tonka L 292,294,318b, 420; zeikvaatje: zêk.vaika P 44; hangton: haitjron Q 116; draagzeikton: drax,zeikton L 384; beerdraagton: bqrdraxton L 248; uitdraagton: guLdrgxtgn P 186, 197; draagton: draxton L 159a, 163,192a, 192b, 209,247,265b, 268,270, 289b, 290, 317, 320a, 322, 322a, 324, 329, 372, 420,423; drdxtgn K 278, 358, 361, L 282, P 48, 29 Q 2, 2b; dra3x- P 55; drgx- Q 3a, 179; drQiX— Q 78, 156; dro,ax — P 176; draagvat: drdx,vat Q 5, 9; drax>vat Q 2; drax,vgat P 54; drgavgdt P 222; dVpvpï Q 162. GIERTONSC HRAAG Schragen des Jauchefasses — trestle of the liquid manure tank — tréteau du tonneau a purin (N 11A, 56b; N 11,28 add.) [Een gierton die (nog) niet van vaste „voeten" was voorzien, werd in een soort schraag op de karbodem vastgezet. De schraag bestond uit twee in het midden uitgeholde balken, die soms met twee planken of balkjes onderling verbonden waren. De ton werd in de uitholling van de beide balken gelegd. Vaak spande men nog een ketting over de ton heen.] bok: bok L 163, 192a; raam: ram L 115, 209, 216, 265b, 424, Q 27; raam van de zeikton: ram van da [zeikton] L 192b, 246; zeikraam: zeikram L 265b; schraag: Srax Q 116; Srgx Q 194; zeiktonschraag: zeiktonsxrax L 248; slede: slei L 292; berrie: beril Q 191. VULOPENING Einfüllöffnung — filling opening — orifice de remplissage (JG 1b add.; N 11A, 53b; monogr.) [De opening in de buik van de houten gierton, waardoor de opgeputte gier via een trechter in de ton werd gegoten. Van de onderstaande termen, die geen van alle specifiek zijn voor de vulopening van de oude gierton, zijn bomgat, spongat e.d. op één der openingen van houten tonnen in het algemeen van toepassing.] bomkoot: bomkü.t P 120; bomgat: bomgat L 209, 248; bomga.t L 266, 319, 368; spongat: spongat L 421; vulgat: volgat L 248; gat: gat L 192b; gat L 265b; sponlok: iponlö'k Q 192; vullok: vqllü'k Q 191; lok: lU3k Q 194. BOVENSLUITING VAN DE HOUTEN GIERTON Oberverschluss des hölzernen Jauchefasses — bung of the wooden liquid manure barrel — fermeture supérieure du tonneau a purin en bois (JG la + lb; N 11A, 53d; monogr.) [De vulopening van de oude houten gierton werd afgesloten met een deksel of een stop. Als stop diende ook wel een bezem, al dan niet met zakkenstof omwikkeld (L 359, 362, 365, 371), een stuk hout (L 265b), een biet (Q 90), een strowis (Q 89, 194, 240), een prop van lompen (Q 84) of van een oude zak gemaakt (L 192a, 265b). Vaak sloot men de vulopening 30 af door er een oude zak overheen te leggen (L 209, 216, 246, 292, 362, 369, 418, P 175, 179, 195, 223, 224, Q 89, 159, 179, 194) of door de trechter op de ton te laten staan (P 49) en daar iets in te leggen (L 216) of er een zak overheen te spreiden (L 366, P 219, Q 174, 175, 178, 188). Om morsen te voorkomen wikkelde men om de stop een stuk zak (P 188, Q 181, 191, 192), een lomp (Q 116) of een strowis (Q 192). Een groot aantal van de hieronder volgende termen treft men ook in het volgende lemma aan. Het zijn vaak benamingen voor (een van beide) stoppen van een houten ton in het algemeen.] scheel: sxêl K 315, 317a, 353; sxël K 278; houteren dek: hêltmn dek L 115; houten deksel: hbttan deksal Q 191 (vierkant); deksel: deksBl Q 194; stop: stop L 369, P 48, 50, 52, 115,182, 192,Q90,94,160, 163, 171, 182,241; stop K 314, 315, 316, 318, 353, 357, 358, 359, 360, 361, L 192b, 265b, 286, 313, 314,315, 316, 317, 319, 352, 354, 360, 361, 362, 363, 364, 367, 413, 414, 416,417,418, P 45,46, 47,49, 51, 53, 113, 118, 120, 172, 175, 177a, 180, 197, 220, Q 1,2a, 3, 5,8,74,79a, 81a, 84,152,159,166,168, 168a, 172, 181, 240; stg.p Q 80, 242; Stgp Q 27, 192; zeikstop: zei.kstgp P 187; bomstop: bomstgp L 312; houteren stop: hgltdrd stgp L 163, 246; stopsel: stopsal L 421, P 227; bom: bum P 115, 174, 176, 176a, 177, 177a, 178, 179, 188, 219, Q 2; bo.m P 218; bom K 353, L 317, 355, 356, 359, 363, 368, 370,372, 415, P 55, 56, 57, 58, 118a, 119, 121, 173, Q 73, 78; bom L 282, P 184, 186; bon: bon L 370; bgy Q 2a; bon Q 71; pon: pon Q 72, 75, 76, 77, 79, 82, 83, 89, 152, 154, 155, 156, 157, 157a, 158a, 162, 164, 167, 169, 177; paan:pb^n P 195;/>prynQ 161; paam:purom Q 165; spon: spon L 420; spgn Q 192; spon L 421, 422, 424, Q 6, 7, 9, 10, 11, 13, 87, 91, 96c, 179; spon' L 419, 423; spon Q 191; houten pin: hbtsape.n Q 116. DEKSEL VAN DE METALEN GIERTON Deckel des Stahljauchefasses — lid of the me- tal liquid manure tank — couvercle du tonneau a purin en acier (JG la + lb; Nl l A, 54b; monogr.) [De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening.] scheel: sxël K 314, 315, 317a, 353, L 353; sxë.l K358, L352; sxë3lK 318,L413, P45; sxë'.l K 359, 361; sxël K 278, 316, 357, L 315; sxêl L 354; sxë.l L 286, 312, 313, 355; sxi3l K 360; dekkel: dekal L 163, 192a; deksel: dekssl L 192b, 246, 265b, 317, 358, 364, 365, 366, 370, 371, 372,414,416, 417,418, 419,420,421,422, 423,424, P 44,46, 47, 48, 49, 50, 51, 52, 53, 55, 56, 57, 58, 113, 115, 117, 118, 118a, 119, 120, 121, 172, 173, 174, 175, 176, 176a, 177, 177a, 178, 179,180, 182, 184, 186, 187,188,192,195, 197, 218, 219, 220, 223, 224, 227, Q 1, 2a, 3, 5, 6,7, 8,9,10,11,12,13,20,71,72,73,74,76,78, 79, 79a, 81a, 82, 83, 84, 87, 88, 90, 91, 94, 96c, 116, 152, 153, 154, 155, 156, 158a, 159, 161, 162, 163, 164, 165,166, 167,168, 170,171,172, 174, 175, 177, 178, 179, 181, 182,188, 191,192, 193,194,240,241,242; de.ksalQ 75, 77, 80,89, Q 157, 157a, 169; deksal Q 160; dekseltje: de.ksalka Q 168a; sluitdeksel: slat.deksal P 214; klemdeksel: klemdeksal L 248; dek: dek L 115, 216, 282, 286, 313, 316, 317, 319, 355, 356, 359,360,361,362,363, 367,368,369,415; de.k L 312; zeikstuk: zqikstok Q 162; kop: kop Q 2a; slot: slö.t L 282; slö3.t P 55; klep: klep L314, Q27; klep L209. TRECHTER OP DE GIERTON Trichter auf dem Jauchefass — funnel on the liquid manure barrel — entonnoir sur Ie tonneau a purin (N 18,123; N 11A, 53c; JG la + lb; monogr.) [In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak.] trechter: trextar K 278, L 163, 265, 266, 270, 271, 282, 289, 289b, 292a, 295, 317, 320a, 322, 322a, 324, 325, 330, 331, 331b, 360, 362, 366, 368b, 369, 372, 377, 414, 415, 416, 417, 418, 420, 422,423, 426,0426,427,434, P 47,48,49, 50, 53, 55, 107a, 113, 117, 172, 175, 176, 178, 179, 182,213,214,218, 219,227, Q 2b, 3, 3a, 4, 13, 19a, 20, 22, 33, 88, 94b, 95a, 96, 99*, 101, 111,113a, 162,192, 193,197,197a, 198b, 203a; trê.xtar L 286, P 52, 56, Q 2, 2a, 5, 72, 81a, 82; tre^xtar L2\6; trextar K 353, 361, 361a, P 115, 173, 174, 176a, 180; trextar Q 39; trextar L 265b, 290; trq.xtar P 192, 195, Q 73, 78, 152, 156, 157, 157a, 159, 160, 162; trlxtar Q 79a; trextar L 192b; tristar P 118; trextar L 163, 164, 165, 192a, 244c,265,Q 193,194; trê.xtar? 118a, 119, 120, 121, 177a, 184, 186, 187, 188, 197, 220, 222, 223, 224, Q 75, 76, 77,79, 80, 83, 84,89,90,91,94, 153, 154, 155, 161, 164, 165, 166, 171, 172, 188, 241; trlxtar Q 168; tfextar Q 78, 156; tm.xtar Q 167; trl.tar Q 163, 169, 170, 174, 177, 178, 179, 240; trêtar Q 175; trea.tar Q 209; tri3tar Q 204a; treffer: treftar K 353, P 48; trechtel: trq.tal Q 181, 182, 242; trV.tal Q 116; trechter van de zeikton: trextar van a [zeikton] L 360; trê.xtar van da ~ L 246; tontrechter: tontrèxxtar L 248; vultrechter: voltrextar Q 191; opvangtrechter: op.vatjtruxtar L 248; giertrechter: [gier]trextar L 0426; -tristar L 248; zeiktrechter: [zeik]trextar L 211, 268, 292, 318b, 321, 332, 355,360,369,383, 384, P 44,48, 186, 197, Q 2c, 27,93; -trê.xtar P 54, 58, Q 2, 71; -tre.xtarL 209; -trextar? 55; -trlxtar Q 162; -trê.xtar L 248, Q 77, 79a; -trê.xtar Q 74; -tra.xtar Q 168a; beertrechter: bgrtrextar L 422; beerpattel: bqrpatalQ 9; beerpot: bgrpo.tQ 9; bak: bak L 363, Q 211; bak P 51; bakje: bekska K 357, 359, 360; bekska L 192b; zeikbak: [zeikj.bak K 315, L 371, 414; — zë.kstok Q 1; kastje van het zeikstuk: kaska van t >zekstok P 44; zeikkaar: zeik kar Q 9; kaar: ka.r Q 12; kuipje: kgpka K 358; kopka K 314, 316; hals: hals L 163, 163a; inloop: e.nlm.p Q 88; aanloop: anlop L 326; treugel: trqgal L 382; tonnetje: tonaka K 358. TAP VAN DE HOUTEN GIERTON Zapfen des hölzernen Jauchefasses — tap of the wooden liquid manure barrel — bonde du tonneau a purin en bois (JG la + lb; N P, 6 add.; N 11A, 53e + f; monogr.) [De in dit lemma verenigde termen hebben wel alle betrekking op de regelbare uitlaat van de oude houten gierton. Sommige lijken vooral de opening aan te duiden, terwijl de meeste wijzen op het voorwerp en/of het mechaniek waarmee de ton van achteren geopend en gesloten werd. Dat kon een oude (bier)kraan met een doorboorde draaistop zijn, maar ook een stop, pin of prop, die soms met behulp van een hefboom, een wipconstructie of met een stuk touw of ijzerdraad uit de uitlaatopening getrokken werd. Termen die vooral de hefboom e.d. lijken te betreffen, zijn aan het einde van dit lemma bijeengezet.] A. De uitlaat, de opening waardoor men de gier uit de ton liet stromen; uitloop: p 'tloup P 119; U.tloi.p Q 96c; üslofQ 116; uitlaat: ütlöt L 289; spongat: sponga.t Q 15; bomgat: bumgat P 50; bumgQ3t P 113; paamgat: pömgQ'.t Q 159; losgat: lqs>ga.t L 331, 331b; bruis-/ broesgat: brüs^ga.t L 266; spuitgat: spuitgat L 372; aftapgat: aftap,ga.t L 266; gat: ga.t L 416; sponlok: spo.nlö.k Q 88; sponlök Q 112b; lok: lö.k L 269; lö3.k Q 192; zeikkoot: zei.kkü'.t P 192; koot: kü.t Q 161, 175; opening: ü3panen L 416. B. De volgende termen zijn van toepassing op de achter aan de ton bevestigde kraan of een daarop gelijkend sluitstuk, dan wel op de in de uitlaatopening gestoken stop of stok, die er bij het gieren werd uitgetrokken; kraan: kran L 192b, 209, 246, 265b, 316, 317, 359,363,365,366,367,421,423, Q 8,191; krón K 315, 316, 318, L 115 (anders dan die van de zinken gierton), 163, Q 87, 194; krön P 176; r 31 krg3n P 115, 117, 172, 188, Q 160 (oude bierkraan); slot: slot P 46; slö.t K 360, 361, Q 9; slöi 9.t L 424; sluitstuk: slUtstok L 248; zeikstop: zë.kstgp Q 79a; stop: stop K 278, 314, 317a, 357, 358,359, L 163 (met een trekkoord), 192b, 286, 312, 313, 314, 315, 319, 352, 353, 354, 355, 356, 360, 361 (met hefboom), 362, 364, 367,368, 369, 371, 372 (id.), 413,419,426, P 51 (id.), 118, 119 (id.), 172, 174, 175, 176a, 177a, 178 (zonder hefboom), 184, 186, 187, 188, 197, 214, 218, 224, 227, Q 8 (later vervangen door een kraan), 10,11,154,158a, 159, 161 (zonder hefboom), 162 (met een stuk ijzerdraad eraan), 166, 168a, 174 (zonder hefboom), 175,179 (id.), 181 (met een trekkoord), 240; stg.p L 282, Q 80, 242 (zonder hefboom); stgp Q 27, 191 (omwonden met jute stof), 192, 194; stop L 415 (aan een wip), P 121, 177, 182, 192, 195, Q 90, 96c, 163, 164, 165 (zonder hefboom), 171, 172, 177 (id.), 182, 188, 241; houten stop: hö.ts stgp Q 94; höts9stop Q 116; r houteren stop: hgltdra stgp L 216; zeikhom: zeikjyum P 115; bom: bgm K 314; bom P 121, 173; bum P 50, 113, 179 (zonder hefboom), 219; pon: pgn Q 72, 76, 79, 89 (zonder hefboom), 156, 167, 168, 169 (id.); paam: puom r Q 165 (zonder hefboom); spon: spgn L 420, Q 88, 178 (zonder hefboom); spgn Q 192; spon L 422, Q 6,11, 12,91,94b; spon' Q 14; tap: tap L 294, 312, 370, 371,372, 416, 417,418, 429,430 (vroeger een losse stok, later een met het vat verbonden uitloop met een vaste schuif), P 47, 48, 49, 52, 58, 118, 118a (met hefboom), 120, 177, 186, Q 1, 2a, 3, 5, 7, 13, 20, 36, 71, 72, 73 (id.), 78, 81a, 82, 84, 90, 112b, 155, 170; ta.p Q 75,77 (met hefboom), 79; tap P 53,55, 57, Q 2, 74, 83, 152 (zonder hefboom), 153, 156, 157 (id.); zeïktap: zë.ktap Q 74; stemper: stempar P 44, 45 (verbonden met de wip); zeikpin: za[k pen K 353; houteren pin: hgltera pen L 248; pegel/peel: pê.lQ 192 (pin ter afsluiting van de uitlaatopening van de houten gierton); stek: stek P 220. C. De volgende termen betreffen vooral de hefboom van de afsluiter of de hefboom en de stop tezamen. Onder B. werd — voor zover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte — reeds aangegeven, waar men een met de afsluiter verbonden hefboom kende; zeikwip: zgikwop L 292; wip: wep L 415 (waaraan de stop), P 45 (waaraan de stemper); pomp:pomp L 192a;po.mp P 56, 119 ( = stop + hefboom); aftrekker: a.ftrekar L 414; een wip- of stopsluiting kwam ook wel voor in L 248. KRAAN VAN DE METALEN GIERTON Jaucheverteiler — liquid manure spraying de- vice — épandeur de purin (JG la + lb; N P, 6; N 1 IA, 54c; monogr.) Afb. 11. [De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Zie afb. 11. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt.] A. De volgende termen betreffen de kraan, het sluitstuk als geheel; kraan: kran K 358, L 192b, 209, 216, 246, 248, 265, 265b, 269b, 290, 291, 316, 317, 318, 318b, 320a, 330, 332, 355, 356,358, 359, 360,361, 362, 363, 364, 365, 366, 367, 368, 369,370, 371, 372, 374,415,416,417, 418,419,420,421,422,423,424,427,431, Q 6, 7,8,9,10,11,12,13,22,28,33,97, 98,99*, 106. 0112, 113a, 117a, 192, 197, 197a, 201; kran K 317a, 353, P 45, 120, Q 2, 2a, 88, 96c; kra'.n P 177; krau.3n P 56; krg'n K 357, L 312, 313, P 44, 46, 48, 49, 50, 52, 58, 113, 115, 117, 118a, 119, 172, 173, 174, 175, 177a, 178, 179, 180, 182, 184, 186, 187, 188,192, 195,211,218,219, 223,224, 227, Q 71, 75, 76, 79,79a, 80, 89, 152, 153, 154, 155, 156, 157, 157a, 159, 160, 161, 164, 165, 166, 168a, 169, 170, 241; krQ'.n P 53, 55, 56, 57, 118, 120, 121, 177, Q 74, 78; krgn K 314, 315, 316, 318, L 115, 163, 164, 315, 413, 414, P 47, 176, 176a, 220, Q 1, 2a, 3, 5, 72, 77, 81a, 82, 83, 84, 87, 90, 91, 94, 95a, 162, 168, 172, 174, 175, 177,178,180,181, 187,188, 198, 198b; krg.n P 51, Q 73; krgan K 278, L 352, 353, 354, P 214; krör 3n L 282, 286, 314, Q 167, 171, 240; krörn Q 158a, 163, 182, 242; zeikkraan: [zeikjkran L 211, 316, 319, Q 39, 204a; -krgn P 176a, Q 162,174; -krg'n? UA, 197; beerkraan: [beerjkran L 317; —krg3n L 312; gierkraan: [gierjkrctn L 289, Q 30; waterkraan: watdrkran Q 35a; spritskraan: spritskran Q 35; slot: ilg.t L 322a; slö.t K 360, 361, L 321; sluis: slgs P 57; vanne (fr.): van K 359; zeikstuk: zêkstok P 51. B. Met de volgende termen wordt vooral het gierverspreidend onderdeel van de kraan bedoeld. Sommige ervan kunnen echter ook als benaming voor de gehele gierkraan worden 32 opgevat; spreider: spreiar L 209, 269b, 360; Spreiar L 332, Q 20, 100, 111, 111*, 192. 198a, 203; zeikspreider: [zeikjspreiar L 269; — Spreiar L 432; -Spreiar Q 202; kraanverspreider: kranvarSpreiar Q 39; citernespreider: Sdtêrspreiar Q 198a; citerneverspreider: sitêrvarSpreiar Q 222; verspreider: varSprejar Q 96a; gierspreider: [gierJSpreiar Q 193a, 203; spruizer/sproezer: Sprü.zar L 270; spruis/ sproes: Sprüs I. 323; bruizer/broezer: brüzar L 248,270,271; bruis/broes: brüs Q 20; sproeier: spruiar L 192a, Q 18; ipruidr L 431, Q 28; spuiter: Spgitar L 387; spruits: Sprëts Q 118a; sneut: snot L 269a; waaier: wUar L 382; slodderaar: Slodargr Q 111; verdeler: vardëlar L 159a; lip:'lepL 115, 163, 216, 265, Q 116, 192; lop K 359, L 265b, 289b, Q 99*; klep: kk.p L 289, Q 116, 204a; kraanplaat: kranpla.t L 322; sprei(d)blad: Sprejbla.t Q 192; weerstand: wëT3rstant Q 192; lepel: %w/ Q 201; schupje: •fo/jfca Q 100; schoep: sxitp L 192b. C. De volgende termen zijn van toepassing op de schuif- of klepsluiting van de gierkraan. Deze was vaak voorzien van een stang waaraan een touw zat, zodat men — op het land aangekomen — de kraan vanaf de kar kon opentrekken. Of met de termen sleutel en pomp de schuif of klep van de kraan dan wel de gierkraan als geheel bedoeld wordt, is niet duidelijk; klep: klep L 163, 192b, 209; kraanplaat: kranpla.t Q 192; sleutel: slotal K 317a; pomp: po.mp P 56. GIERPLANK Brett oder Rinne dienend als Jaucheverteiler — board or trough serving as liquid manure spraying device — planche ou jatte qui sert d' épandeur de purin (JG lb add.; N P, 6 add.; N HA, 53g; mono &•) [Onder de kraan of de uitloopopening van de oude gierton werd een plank aan kettingen opgehangen of in een schuine, naar achteren aflopende stand een platte bak met een rij gaten aangebracht. De uitstromende gier kwam op die plank of in die bak terecht en liet zich zo in de breedte verspreiden.] zeikverspréider: zeik>varsprei3r L 248; spreider: spreiar L 209,292; Spreiar Q 27 sprei(d)bak: spreibak L 318b; zeikbak: zeikvara Q 116; beren: b$ra Q 27. KUNSTMEST Kunstdünger — artificial fertilizer — engrais chimique ou artificiel (JG la + lb + lc; JG 2b - 4, 8; JG 2c; N 11, 23 + 24; N 11A, 61; N P, 9 + 10) [Onder kunstmest worden meststoffen verstaan, die — anders dan stalmest, compost, groenmest, gier e.d. — geen organische stoffen bevatten, maar kunstmatig, langs chemische weg bereid zijn. Van de opgesomde woordtypen lijken de meervoudsvormen de veelheid van kunstmestsoorten tot uitdrukking te brengen. Of en waar de woordtypen vette(n) en vreemde vette(n) als enkelvouds- dan wel als meervoudsvormen moeten worden opgevat, kon uit het materiaal niet worden opgemaakt. Met de typen gemengelde stoffen en alle mest ondereen wordt wellicht de zgn. mengmest of samengestelde kunstmest bedoeld, waarin zowel N (stikstof), als P (fosfor) en K (kali) voorkomen. Voorzover met een kunstmestterm uit deze opsomming een bepaalde soort kunstmest wordt (werd) aangeduid, is daarvan achter het nummer van de betreffende plaats melding gemaakt. Voor het /.. ./-gedeelte van de varianten hieronder zie men het lemma (STAL)MEST.] kunstmest: konst[mest] K 278, 353,357, L 282, 286, 288, 288a, 289, 289a, 289b, 290, 291, 292, 294, 314, 318b, 320a, 322, 322a, 325, 328, 353, 360, 374, 377, Q 27, 28, 29, 30, 71; ko.nst-K 358, L 282, 286, 287, 313; kons(t)- L 115, 159a, 163, 163a, 164,165,192a, 192b, 209,211, 213, 214,215,216,265, 321,324; kons-L 247, 248, 265b, 266, 268, 269, 269a, 269b, 270, 271, 295, 299, 329, 330,332,373, 382, 383, 387,426, 0426, 427, 429,429a, 430, 431, 432, 434, Q 13, 14, 18, 19, 19a, 20, 22, 33, 35, 35a, 39, 88, 94b, 95, 95a, 96a, 97, 98, 99*, 100, 101, 106, 111, 33 111*, 112,0112, 112b, 113, 113a, 117, 117a, 197, 197a, 198, 201, 203; ko.ns- L 331, 331b, Q 116,187,187a, 192,202; kons- L 244c, 246, Q96d,99*, 188,191, 193, 193a, 194, 196, 198a, 198b, 203a, 204a; korts- Q 198b; ke.ns-: Q 81a; ko.ns- Q 116, 117, 118; köns- Q 211; kuns— Q 211; kunst: konst Q 15; kons Q 97; kunstdünger (d.): kuns.dürjar Q 121c; kenst.dorjal L 192b; engrais chimique (fr.): grjgre samik Q 165 (oudere term, vóór engrais in gebruik); engrais: atj^gre P 117; ansgre P \Th\angre P 211; arjqre P 222; N3gre Q 158a; a-gre P 176, 182, 214; 'asgre P 176a,' 192, 218; Qr'gre P 175, 195, 227, Q 157; g^gre P 224; sQjgre Q 162; onsgre Q 165; Qngre Q 198b (oude soort stikstofhoudende meststof); 'Qijgre Q 164, 167, 169, 177; sQ.ngre Q 168; Qngre Q 162; gsgre P 180, Q 156,159; ösgre P 178, 223, Q 160, 163, 179, 182; "ggre Q 166; ^gre Q 153, 178, 181,240,242; 'g.gre Q241; öqre Q 173; Sa#re Q 178; xpgre/ Q 161; a^res P 175, 219; fgres P 197; g'gres P220; het type engrais in: P 189; chimique: &Vra7c L 413, 421; simik Q 2; ïimik L 413; Samik K 318, 361, L 286, 312, 313 (door de oudste generatie gebr. in de betekenis van metaalslakken), 314, 316, 353, 355, 355a, 356, 414, 416, 421, Q 12, 79, 89, 155; samirk Q 9; iamik L 413, 414, 416; iami L 313, 352, 359; samik L 352, 353, 354; Simek L 366, 372; Samek K 316, 317a, 318, L 286, 289, 315, 317, 318, 319, 320a, 358, 360, 361, 362 (hiermee werd in het bijzonder fosfor bedoeld), 363, 364, 366, 367, 368, 369, 370, 371, 372,414,415, 416,417,418, 419,420,422, 423, 424, P 176, Q la, 2a, 3, 4, 5, 6, 10, 11, 12, 13, 71, 72, 75 (ouder dan meststoffen), 76, 77, 79a, 80, 82, 88 (ouder dan de later meer gebr. term meststoffen), 96c, 154, 158a; smek L 318b ( = thomasslakken), 359, Q 88, 157a; iamek L 365, Q 7, 8; samek K 315, 317a; chimiquemest: iamek [mest] L 282; vreemde vette(n): vremda veta K 353; vromda veta K 358, 359; vromda vetan K 314, 318, 361; vromda ve?'n K 314; vri'mda vgt'n' Q 1; vrê'mda veda L 414; vremda ~ P 52, 53, 55, 56, 57, Q 2a; vromda ~ K 318, P 46, 48, 49, 50, 51, 5la, 52,55, 115, Q 2c, 73; vro.mda ~ P 44; vromda ved'n K 359, 360; vromda vqd'a P 120; vreemde mest: vremda [mest] Q 2; vromda ~ L 313; vromda ~ Q 94b, 172; vreemd mest: vrimt [mest] L 314; vremt ~ K 278, L 282, 286, 312; vremp ~ Q 2, 94, 170; vrêmp ~ Q 93, 171, 175; vremt ~ L312, P 176; vrqmt ~ L 316; vrqmp ~ Q 91 (ouder dan meststoffen), 188; vrymt ~ L 314; vromt ~ K 318, L 353; vremp- Q 162, 168a, 174; vromt— P 175, 176b; vromp— P 176, 176a, 177a, 178, 179; het type vreemd mest in: P 114, Q 13, 86,92, 174; vreemde meststoffen: vremda [mest]stofa Q 2; vromda —stofa P 119; vreemd: vromt P 174; vromp P 172; vette(n): veta K 353, 359, 360; veda K 318, 357, P 44, 45, 46, 47, 48, 49, 51, 56, 57, Q 74, 153; ved'n K 359, 360, 361, L 413; ved'a Q 2; ved'n' Q 1; vedh P 113 (ouder en meer gebr. dan meststoffen); strouwsel: strousal P 107a, 118a; ströusal P 53; strouwgoed: strbgüt P 53; strouwstoffen: ströustofa P 118; het type strouwstoffen in: P 118b, 119; vetstoffen: vetstofa P 118b; meststoffen: [mest]stofa L 414, P 46, 58,113,177,186, Q 2a, 71,72,78,82, 83, 84, 86, 87, 88, 90, 91, 157a; -sto.fa(n) Q 75; — stoufa Q 152; meststof: [mestjstof L 428, Q 12; stoffen: stofa P 177, 184, 187,' 188, Q 78, 170; stofa P 121; stou.fa Q 156; gemengelde stoffen: gamenalda stgfa Q 78; alle mest ondereen: ala mest gndari'n L 316; zakjesmest: zeAskasmest L 216; drijfmest: drifmêst L 192b. ENKELE KUNSTMESTSOORTEN einige Kunstdüngerarten — some kinds of artifical fertilizer — quelques espèces d'engrais artificiel (N 11A, 62b; N 11, 27 add.; N P, 8 + 9 add.; div.; monogr.) [In dit lemma is een aantal (verzamel)termen voor moderne kunstmestsoorten bijeengezet. De opsomming is verre van volledig, omdat naar het gebruik en de uitspraak van evt. regionale en algemene benamingen voor de verschillende kunstmeststoffen niet overal, noch genoegzaam werd geïnformeerd.] zwart mest: zwet mist K 278; zwart: zwat P 52, 55, Q 2a, 2c ( = metaalslakken + fosfoor); zwarte: zwarta L 364; zwata P 176; wit mest: wit mist K 278; wit: wet P 52; witte: wita Q 2c (= chloorpotas); nitraat: nitra P 176; stikstof: siekstgf L 115, 163, 192a, 198; zempverdelger: ze.mp>varddgar Q 192 (= zwarte stikstof, gezaaid tegen zemp); kalkammon: kal'ka>mgn L 192a, Q 27; ka.l3kzq(i)a Q 162; ~ >zp P 114; ~ >ziana Q 117a; [kunstmest] zaaien: zör3ia P 211; zlia(n) K 278, L 282, 286, 312, 314, 316; ziia L 115, 159a, 163, 164, 192a (h), 246, 247, 265, 364, 372, P 176, Q 87, 187a, 188; zeia L 265b, 268, 270, 288, 288a, 288c, 289, 28%, 291, 292, 294, 321, 322a, 324, 325, 328, 331, 331b, 332, 359, 360, 368, 369, 372, 373, 377, 381,382, 387,415,416,422,424,431,432, Q 94b, 96a, 96d, 98, 99, 101, 187; zt p L 248, 266, 290, 329; zi(l)a P 222; zi Q 178; zin P 176; zf./a L 192b, 209 (h), 211, 214, 216, 244c; zeia L 246, 289a, 295, 429, Q 14, 33; ze¡a L 318, 318b, 320a, 321, 322, Q 180; z#f/> P 175; zfji P 176, 176b; zf« K 357; zea L 434, Q 22; rea Q 20; z'e(a) L 430; zeaia L 426, 0426, 429a, Q 14, 101; zieia L428, Q 18,19; zieia Q 198a; zi?ia Q 14; zVia Q 97, 101; zia Q 27 (h), 28,29, 3~0,33, 35, 35a, 36, 39, 111, 111*, 112,0112, 113, 192, 193, 193a, 198, 198b, 203a; ziia Q 194; zúa Q 19a, 196,197,197a; zïana Q 39,112b, 113,117, 118,118a, 201,202,203,204a, 211,222; zaaien met/mee de hand: ziia me da han K 278; ~ me da hant L 316; zeia met >da hant' L 374; zaaien met de handen: zia met .da han Q 191; zaaien met de zaaikorf: zeia met >da zeikgr3f L 330; ~ mot >da zeikgr3f L 317; zaaien met de bak: zf met >da bak Q 28; zaaien met de zaaier: zeia met >da zeiar L 374; zaaien met/mee de/het machine: ziia mê t masin K 278; ~ met 35 st msSin L 316; zg met ,ds msSin Q 28; zis met. st msSun Q 191; zi'ns met >ds maSiy Q 117a; machinaal zaaien: maSsnal zeis L 289; ~ zï3 Q 33; mest strooien: [mest] struis(n) L 312 (m); ~ strms L 317 (m); ~ strois K 278; [kunstmest] strooien/strouwen: struis P 176 (m), Q 2c, 4; struis K 357; strusis(n) L 282 (m); strusis K 353; struin K 314; struis K 353; stry(i)s F44;strys V 48; strois K 359, P 56, 57, Q 162; strois Q 71, 74 (h), 180; strè'is L 269; strois P 177; Strois Q 33 (m), 35a, 112a, 121c, 204a; strê(i)s(n) Q 72; strous P 107a; stras P 56, 57; strösn Q la; .s/rö« L 414, P 51 (h); stro'n Q 2; i/räa Q 29 (m), 36 (m), 113 (m), 117 (m), 118a (m); strois P 120; strous L 163, 163a, 164 (m), 192a (m), 209 (m), 211, 215, 265 (m), 266, 268, 269a (m), 269b (m), 288a (m), 289b, 318b; Strgus L 270, 290 (m), 291 (m); strgs P 188; strgsn L 414; strgn K 359; stron Q 2; strän K3\S; strgis L 271 (m), 289b, 292, 318b (m), 377 (m); strois L 294, 295, 299, 321 (m), 322 (m), 322a (m), 325 (m), 330 (m), 331, 331b, 332 (m), 382 (m), 383, 431 (m), Q 19, 20, 22 (m), 27 (m), 28 (m), 33 (m), 35, 97,98,99*, 101, lll(m), lll*(m), 112, 0112 (m), 117a, 121, 193a (m), 197, 197a, 198a (m), 201 (m), 202 (m), 203 (m), 204a (m), 222 (m), 253 (m); Strgis Q 116; Strgivs Q 198 (m); strooien met de hand: strgis met ,ds hant L 271; ~ met ,ds hant' L 321; strois met >ds ~ Q 33; strooien uit de korf: Strgis üt >ds kgr'f L 322; strouwen bet het machine: strön be t msSen P 51; [kunstmest] spreiden: spreis L 289 (m); Spreis L 332 (m), 430 (m), Q 20,"l 11* (m), 197, 197a (m); Spreis Q 198a (m), 198b; gooien: göis L 331, Q 157a; gms(n) Q 72 (h); güHs L 268, 269b (h); guais L 373; goais Q 19, 19a, 97; uitgooien: ät,göis P 176a; smijten: smits L 164 (h), 192a (h); smits L 269a (h); werpen: wer'ps Q 117a; bruien: brqis Q 198a; houwen: hon Q 1 ( = gooien); breken: brêks P 57 (m); de volgende termen betreffen het verspreiden van landbouwkalk met een schop vanaf een kar of wagen; kalk zaaien: [kalk] >zfris L 216; kalk zaaien met de schup: [kalk] >zisns met >ds Sop Q 116; kalk strouwen: [kalk] strgus L 163, 248, 266; kalk strouwen met de schoep: [kalk] strgus met ,ds sxüp L 209; ~ strgus met >ds sxöp L 246; kalk spreiden: [kalk] Spreis Q 194; kalk smijten: [kalk] smits L 115; kalk uitereengooien: [kalk] ufremgusis L 292; kalken: kaPks Q 20,98, 191; ka.Pks L 265b; kel'ks Q 27. STROOIBAK VOOR KUNSTMEST Gefäss zum Streuen von Kunstdünger mit der Hand — fertilizer pan — jatte pour 1'épandage manuel d'engrais (JG la + lb add.; N 15A, 3 + 4; N 18,109 + 110add.;NP, 19 add.) [De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma ZAAIKORF, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma ZAAIKLEED.] zaaibak: [zaaibak] K 314, L 115, 159a, 163, 163a, 165, 192, 192b, 209, 213, 214, 214a, 215, 216, 216a, 0250,270, 289,424,432, P 115, 224, Q 15, 18, 19, 27, 28, 33, 35, 36, 39, 91, 94b, 95, 96b, 96c, 97, 98, 99, 99*, 101, 102, 106, 111, 112b, 113, 116, 117a, 121,121c, 191,193,193a, 194, 197, 197a, 202, 204a; zlbak Q 84, 90, 178; zqbak P 174; zfbak Q 162; zaaikorf: [zaaikorf] L 165, 192a, 215a, 265, 289, 291, 292, 317, 318b, 320a, 321, 322, 324, 330, 333, 374, 377, 382, 0426, 432, Q 35; zaaimand: [zaaimand] L 288a, 289b; zaaikerp: [zaaikerp] L 288a; zaaikaar: [zaaikaar] L 215, 246, 248, 267, 269, 269b, 270, 271, 290, 291, 294, 330, 331, 382; zinken zaaikaar: ze.rjks [zaaikaar] L 248; zaadbak: [zaadbak] L 191, 211, 216a, 265b; zaadkorf: [zaadkorf] L 191, 192a, 215a; zaadkaar: [zaadkaar] L 214, 214a, 215, 244c, 245a, 246a. 0247, 249, 250; kunstmestbak: [kunstmest] wP 115;7marP 113, 117; imarP 52, 53, 55, 56, 57, 118a, Q 2; zaaltob: zVtgp Q 28, 36; tob: top P 177, 188, 192, 195, Q 77,90, 160, 161, 164, 165, 181, 240, 242; tgp P 118, 120, 175, 178, 179, 184, 187, 223, Q 18, 75, 76, 79a, 80, 81a, 82, 111, 113, 121, 152, 154, 155, 156, 157, 157a, 158a, 159, 166, 167, 168, 168a, 169, 177, 193, 193a, 202; tap Q 94, 175, 179; zaaikleed: [zaaikleed] Q 112b; zaaislob: [zaaislob] L 163, 163a; zaaischolk: [zaaischolk] L 213, 289, 318b, 321, Q 113; scholk: [scholk] L 269, 289b; voorschoot: [voorschoot] L 330. KUNSTMESTSTROOIER Maschine zum Streuen von Kunstdünger — artificial fertilizer spreader — distributeur d' engrais (N P, 9; N IIA, 65b). [Bedoeld wordt de machine waarmee kunstmeststoffen gelijkmatig over het land worden verspreid. Voor het [.. ./-gedeelte van de betrokken varianten hieronder zie men de lemmata KUNSTMEST en (STAL)MEST.] kunstmeststrouwer/-strooier: [kunstmest]strguar L 159a, 163, 164, 192a, 192b, 209,211, 216,246,248,265,265b, 269a, 269b, 289,289b, 318b; -strguar L 360; -strguar L 270, 290, 291; — stroiar Q 71; — strgiar 115; — strgiar L271, 289~292, 318b, 320a, 321, 374, 427, Q 94b, 95a, 187; -strgiar L 270, 292, 299, 322, 322a, 330, 331, 331b, 332, 387, 426, 429, 431, 432, Q 22, 27, 30, 33, 39, 97, 98, 99*, 100, 101, 106,111, 111*, 112,0112, 113a, 117, 117a, 191, 192, 193a, 194, 198a, 201, 202, 203, 204a; -strgiar Q 116; -strgivar Q 198, 198b; -StroiarQ 33; -stro3'iarL294; -stroarQ 18; — itroar Q 28, 29, 35a; meststrooier/ -strouwer: [mestjstrüaiar L 282; — stroiar L 414, P 56; — stroiar Q14; — strgiar L 371; — stwuarP 56; vette(n)strooier: vetaströiar K 359; meststofstrooier: [meststof] strêC^ar Q 72; meststoffenstrooier: [meststoffen]'stroiar P 177; stoffenstrooier: [stoffen]stroiar Q 157a; chimiquestrooier: [chimique]'strüpr Q 4; strooier/ strouwer: stroiar P 57; strüiar L 312; struiar P 176; stroiar Q 204a; stroarQ 113, 117, 118a; strgiar Q 28; strgiar L 271, 289b; strgiar L 294, 382, Q 35,113a, 197,197a; strguarL 288a, 318; uitstrooien autstroiar Q 180; kunstmestspreider: [kunstmest] spreiar L 269; — spreiar L 430, Q 20, 111*, 112b, 196, 222; -spreiar Q 194, 198b; mestspreider: [mestjspreiar Q 198; — spreiar Q 117a; spreider: spreiar L 373; spreiar Q 197, 197a; mestbreider: mest.brejar L 316; kunstmestmachine: [kunstmest]masin L 115; sprei(d)machine: spreimasin Q 20; mestmachine: [mestjmasin K 278; vette(n)machine: [vette(n)]maien P 51; slakkenmachine: slakamasxin L 192a; slakamasin L 115, 159a, 163, 164, 165; engraismachine: [engrais] masen P 211; zaaimachine: zevmasin L 316; zt:j— L 269,317, Q 96a; zei— L 381; machine: masxi.n L 248; engraissemoir (fr.): [engrais]samgr P 176; vreemd-mestsemoir: [vreemd mestjsamgr P 176b; semoir: samdr P 120; samgr P 176a; het type semoir in: P 114; kunstmestzaaier: [kunstmest]\zg,iar L 192b, 216; — >zeiar L 269; chimiquezaaier: [chimique]>zeiar L 416; — >zei_ar L 372, 424; zaaier: ze'iar L 374. De ploeg, soorten en onderdelen. PLOEG Pflug — plough — charrue (N 11,29; N 1 IA, 66a + 66b; N 27, 14 + 15 + 16 add.; JG la + lb; Wi 9; S 8; Gwn 7, 2; monogr.) [De ploeg is het landbouwwerktuig dat de grond voorsgewijs lossnijdt en deze — afhankelijk van de stand van het strijkbord — geheel of ten dele omkeert. De term ploeg is te beschouwen als benaming voor het hier bedoelde werktuig in het algemeen, alsmede voor het ploegtype dat ter plaatse vanouds of in een bepaalde periode het meest gebruikt werd. Oudere zegslieden die de modernere (wentel) ploegen hebben zien opkomen en daarvoor benamingen als dubbele ploeg, wentelploeg e.a. opgaven, verstonden onder „de ploeg" de oude houten voet-, rad- of karploeg, zoals een latere generatie met „de ploeg" vaak de voorloper van de moderne, met een tractor verbonden ploeg blijkt te bedoelen. In het tweede deel van het lemma zijn de beschikbare meervoudsvormen van ploeg vermeld.] ploeg: plux K 314, 315, 353, 357, L 265, P 47, 48, Q 162;plux K 278,315,316, 317,317a, 318, 353,357, L 115, 159a, 163, 163a, 164, 165, 191, 192, 192a, 192b, 209, 210, 211, 213, 214, 214a, 215, 215a, 216, 217, 245b, 246a, 265, 282, 286, 312, 313, 314, 315, 352, 353, 354, P 44, 46, 47, 48,49, 50, 107a, 108, 113, 115, 117, 118b, 119, 172, 174, 175, 176, 176a, 177a, 179, 180, 182, 187, 188, 189, 195,197, 213, 214, 218, 220,222, 224,227, Q 2, 2a, 2b, 2c, 71, 73, 75, 76, 79, 79a, 80, 81, 84, 89, 92, 93, 152, 153, 153a, 154, 155, 156, 157, 157a, 158, 158a, 160, 161, 162, 163, 164, 165, 166, 167, 168, 168a, 169, 170, 174, 175,177,178,179,181,182,240,241,242; plüx P 121, 177, 177a, Q 73, 78, 90, 171; plux K r 314, P 45, 175, 176, 178, 184, 185, 219, Q 5, 77, u 83; pluru.x Q 74; plüT-x P 121; ptoMx Q 284; plötx Q 253; plo.x P 46, 186, Q 94, 152, 156, 159; plöx L 244c, 245, 246, 246b, 246c, 247, 249, 250, 267, 268, 269, 269a, 269b, 270, 271, 287, 288, 288a, 288c, 289, 289*, 289a, 289b, 37 290a, 291, 292a, 294, 295, 296, 297, 298, 299, 300, 317, 318, 318b, 319, 320, 320a, 321, 322, 322a, 323, 325, 326, 327, 328, 330, 331, 331b, 332, 333, 356, 358, 359, 360, 360a, 361, 362, 363, 364, 365, 366, 367, 368, 369, 370, 371, 371a, 372, 372a, 373, 374, 377, 378, 379, 380, 381,383, 385, 386, 387,415,416,417,418,419, 420, 421, 422, 423, 424, 425, 426, 0426, 427, 428, 429, 429a, 431, 432, Q 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13,14,15,15a, 16,18,19,19a, 21,22,27,28, 30, 32, 32a, 33, 35, 36, 39, 87, 88, 91, 94b, 95, 96a, 96c, 96d, 97, 98, 99, 99*, 100, 101, 101a, 102, 103, 104a, 105, 106, 110, 111, 111*, 112, 0112,112a, 112b, 113, 116,117,117a, 118,172, 187, 187a, 188, 191, 192, 193, 196, 196a, 197, 197a, 198, 198b, 199, 201, 204a, 249; plöx L 248, 265b, 266, 290, 292, 324, 329, 382, Q 194, 200; plöx(t) Q 247, 247a; plögdndaplox L 246; omganger: omgerjar L 115,159a, 163, 163a, 192,192a, 192b, 248,268, 295; 0Tmgenar L 290, 291; omgerjar L 294; omgaande ploeg: omgQnda [ploeg] L 248, 265b, 268; emgónda ~ L 209, 211, 214, 214a, 215, 216, 217, 245b, 246a; omganda ~ L 244c, 266; eenwegploeg: Vnwêxplöx L 246. De volgende termen hebben betrekking op oude karploegen, waarvan kouter en riester naar links en naar rechts gezet konden worden, zodat men ermee heen en weer, dus langs de pas geploegde voor terug kon ploegen; hondploeg: hontfploeg] L 382 (synon. met riesterploeg); hoM>— Q 33; hönt — Q 204a; hortjk- Q 211; hom- L 244c, 246, 246b, 246c, 248, 250, 265b, 268, 270, 291, 295; ho.m— L 266; om— L 248; hondsploeg: hon(t)s[ploeg] L 215,216,265,321,374, Q 111, 111*, 0112, 191 (was ter plaatse niet in gebruik, wel in de oostelijke grensstreek); hön(t)s- L 115, 163, 192a, 192b; hbn(t)s-Q 192 (de oudst bekende karploeg; synon. met rolploegenreeploeg); hoij(k)s— L 288,289a, Q 116, Wè;hgns-Q l92;hons-L33\;huTns- L 330; het type hondsploeg in; L 369; reeploeg: rgfploeg] L0426, Q 14; r'e- L 288,288a, 289b, a Q35,0112; We-L289;W - L288,289a, 324 (synon. met raderploeg); W— L 318b, Q 101 (karploeg met los riester, later omgebouwd tot aanaardploeg), 111 (id.; synon. met rulploeg), 117a, 192 (synon. met rolploeg); ril— Q 111*, 113, 211; rV[— Q 113; raderploeg: raiar[ ploeg] L 292, 322, 324 (synon. met reeploeg), 328 (rond 1900 nog in gebruik), 331, 331b (met verstelbaar riester; synon. met engelse ploeg); rdr— L 387; radploeg: rat[ploeg] Q 192 (niet-wisselende ploeg; synon. met enkele melotte); ra.t— L 290 (met „omstekende" riester), 291, 294 (ploeg met één wiel van voren), 331, 331b (ploeg die kan worden omgezet; cfr. raderploeg); ook de volgende, met rol e.d. gevormde termen betreffen een oude houten karploeg, waarvan het riester meestal kon worden omgezet; rolploeg: rol[ploeg] Q 94b, 187, 192 (rond 1900 alg. in gebr.; cfr. hondploeg en reeploeg); rulploeg: rgl[ploeg] Q 96d, 111,177 (met verstelbaar riester); rol— Q 101 (met een „los" ( = verzetbaar) riester), 192 (zie rolploeg); rel— Q 178; rullen: rob Q 196, 196a; rullenploeg: robptöx Q 196, 196a, 200; robptoxt Q 247, 247a; rullens-ploeg: rgbsplöxt Q 247a; duitse ploeg: dolsa plöx Q 191 (houten karploeg); pruisische ploeg: prysasa plöx Q 94b; oude pruis: aua prijs Q 204a (houten karploeg); engelse ploeg: etjalsa [ploeg] L 331, 331b (synon. met raderploeg), 332, 377, 383; gelderse ploeg: geldarsa plöx L 295; omsmijten omSmïtar L 387; omsteken omstskar L 321; omstëkar L 288; omsteekploeg: omstgkplöx L 298b; omsteeksploeg: 42 omstqksplöx L 322, 324; wisselploeg: wesalplöx Q 188; riesterploeg: rêstarplöx L 382 (synon. met hondploeg); tweestaart: twestart Q 99* (oudste ploegtype met een dubbele staart); twisten Q 194; stoep: stup Q 113; teel: /0 /L295. De volgende termen hebben betrekking op eenscharige ijzeren karploegen, genoemd naar de de constructeur, de fabrikant of de handelsonderneming; Melotte: milgt Q 194; enkele Melotte: etjkab malgt L 265b, Q 27; erjkab milgt Q 192 (synon. met radploeg); Melotteploeg: malgtplöx L 429a (om de eerste voor te ploegen); Sack's: saks L 163; Sack'sploeg: saksplux L 165 (oud type ijzeren ploeg; werd nog wel bij ontginningswerk gebruikt); Sack'se ploeg: saksa plux L 163; Sack'sische ploeg: saksisa plöx L 246; enkele Wiegard: gijkala wixart L 246 (een ijzeren eenwegploeg met voorkar; was ter plaatse echter niet in gebruik). De volgende termen, toepasselijk op ploegen met één stel werkende delen (= schaar + riester, kouter en evt. voorschaar), zijn niet specifiek omdat een ploeg tenminste eenscharig moet zijn en omdat voor de doorgaans eenscharige oude ploegen (zoals men elders in dit lemma kan zien) andere namen in gebruik waren; een schaar: einsör Q 98; eenschaard: iansxart L 265b; eenschaarder: einsërdar L 430; eenschaarsploeg: ë(n)sarsplox Q 33; eenscharige ploeg: i3nsxaraga [ploeg] L 209; êsdraga ~ Q 116; ênsxaraga ~ L 192a; ênsxgraga ~ L 115, 163; einsgrega ~ L 376; eenschaardige ploeg: iansxgrdega plöx L 248; eenscharige omganger: iansxaragan [omganger] L 192b; einsgrega ~ L 290. RECHTSE / LINKSE PLOEG rechtswendender / linkswendender Pflug — right handed / left handed plough — charrue fixe, versant a droite ou a gauche (N 11, 30 add.; N 1 IA, 70 a + b; monogr.) [Met de in dit lemma „links" of „rechts" genoemde ploegen wordt bedoeld, dat schaar + strijkbord, kouter en voorschaar — ook bij wentelploegen — onderling en t.o.v. de ploegboom een zodanige stand hebben, dat de ploeg (van achteren gezien) de voor hetzij naar rechts, hetzij naar links omkeert. Over het algemeen kende men naar rechts wérkende ploegen. Uit de meeste opgaven blijkt duidelijk dat ze werden verstrekt naar aanleiding van eenscharige ploegmodellen.] rechtse omganger: reixsan [omganger] L 192b; rechts omgaande ploeg: re^xs [omgaande ploeg] L 209; rechtse rondploeg: re*xsa [rondploeg] L 292; rechtse brabander: rexsa [brabander] Q 192; rl'tsa ~ Q 116; rechtse ploeg: rexsa [ploeg] Q 162; re.sa ~ Q 191; linkse omganger: letjksan [omganger] L 192b; links omgaande ploeg: lenks [omgaande ploeg] L 209; linkse brabanden lenksa [brabander] L 248, Q 116, 192; linkse rondploeg: lenksa [rondploeg] L 292; linkse steltploeg: lenksa [steltploeg] Q 96d; linkse ploeg: lenksa [ploeg] L 248; lenksa ~ Q 191; lenksa ~ Q 162. WENTELPLOEG Drehpflug, Kehrpflug — half-tum plough, reversible plough — charrue réversible, charrue brabant doublé (JG la + lb; JG2a-l,6; JG2b-4, 1;N 11,30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.) [Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die — boven elkaar aan de ploegboom bevestigd — eikaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen (zie afb. 20 en 21). Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar (zie afb. 19). Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd (zie afb. 18a, 18b en 18c).] wentelploeg: wentalfploeg] K 278, 317, 353, 357, 358, 360, L 265b, 266, 268, 270, 286, 288, 288c, 292,318b, 324,373,374,377,382 (ijzeren karploeg), 434, Q 14 (onderwentelaar met houten ploegboom en staart; was tot ± 1940 algemeen in gebruik), 15,19,97, 99*, 101,103, 117a, 187, 192, 193, 194; wlntal-Q 191; weMal- L 209,214,214a, 215,216,217,245b, 246a; wental-K 359, L 413, 422, 424; we.ntal- L 282, 312, 313, 314, 353, 364, 366, 414, 418, Q 3, 5, 72, 81a, 82; wlntal- L 163, 163a, 244c, 246, 429a; we.ntal- K 361, L 286, 316, 352, 364, 365; wêntal-L 159a, 192b; we.nHhl-L 331, 331b; wen't'al-L 383; we.nHhl- L 368, 372, 372a, 415; wen't'al-L 290 (ijzeren karploeg), 291, 292, 369; we.nHhl-L 317, 366; we.n¥al-L 359; wPal- K 278; wental- K 314; wental-K 353; wendelploeg: we.ndalfploeg] K 358, L 215, 246b, 246c, 248, 266, 268, 282 (met twee, onder de balk draaiende scharen), 288a, 289, 322a, Q 0112, 113, 116, 117; wendal- K317a, 318, L 115, 163, 192a; we.ndal- K 359, 360, 361, L 282, 312, 314, 315, 316 (minder gebr. dan melotte), 352, 355; wen'al— Q 1; wenal— L 414, 416, 417; we.nal-L 353; we.ndal-K 358, L 282, 286,313,355a, 413, P 51; wenal-L 414; wenderploeg: wendarptgxt Q 247 (moderne brabantse wentelploeg), 247a (id.); wentelaar: wentalgr Q 19a, 192; wendelaar: wendalgr Q 98; draaiploeg: drei]ploeg] L 382 (ploeg met een houten ploegbalk en staart, zoals bij de brabantse ploeg, maar met een wentelbare dubbelschaar); draaier: dreiar L 382 (zie draaiploeg); kantelploeg: kan'thl[ ploeg] L 321; onderwentelaar: dndarwpUalar L 246 (een oude houten ploeg met één voorwiel en van achteren een gebogen blad dat van onderen en van boven van een schaar was voorzien); staartwentelploeg: stertwental[ ploeg] L 320a; staartwentelaar: startwental^r L 424 (soort brabantse ploeg met twee boven elkaar geplaatste riesters, die onder de ploegbalk door gekanteld worden); tweeschalm met staart: twVial3m met start L 424 (zie staartwentelaar); omslager: omslggar L 322 (soort brabantse wentelploeg met ook boven een soort slof); kuilekop: kulakgp Q 94b (voetploeg met wentelschaar); voor wat de beide volgende woordtypen betreft, zouden enkele varianten ook als samenstelling beschouwd kunnen worden; ze zijn hier echter opgevat als een woordgroep, bestaande uit een vrouwelijk substantief en een verbogen adjectief waarvan de uitgang is weggevallen; dobbele ploeg: dgbala [ploeg] K 361, P 47 (minder gebr. dan brabander), 50, 51, 52, 53, 55 (minder gebr. dan franse ploeg), 56, 57, 107a, 118, 118a, 118b, 119, 175, 176, 176a, 177, 178, 179, 180, 184, 186, 188, 189,214, 218, 219,220,222, 223, 224, 227, Q 1, la, 2, 2a, 2c, 3, 5, 71, 80, 81a, 82, 83, 88, 98, 152, 163 (minder gebr. dan franse ploeg), 166, 181, 187a, 188, 191, 192, 193, 194, 197, 198b; dobal ~ K 278, 315, 316, 318, 353, 357, 358, 359, 360, L 312, 317, 319, 355a, 356 (minder gebr. dan melotteploeg), 414,416,417, 418, 419 (minder gebr. dan melotte), 421, 422, 423, 424, P 52, 53, Q 6, 7, 8, 9, 11, 12, 13, 170; dubbele ploeg: debala ~ Q 72; dobal ~ K318, L 286; brabander: (bij alle varianten van dit woordtype ligt de klemtoon wel op de eerste lettergreep, ook als deze een korte klinker vertoont) brabanar K 357; brabdndar K 353; brabandar P 45; brqbandar K 314, 318, P 48, 49; bróbündar K 315; brgbandar P 47, 115; brobandar P 44, 50, Q 12; brur'bandar P 51; bróbündar K 357; broban(d)ar P 45; brgbendar Q 198b; brgbendar Q 200 (moderne brabantse wentelploeg); brgbejidar L 216 (= wentelploeg met één voorwiel; was ter plaatse echter niet in gebruik); brgbendar P 46; brgbendar Q 247 (moderne brabantse wentelploeg), 247a (id.); bruabendar P 51; het type brabander in: K 360, P 117, 118, 188; brabantse ploeg: bra 43 1.1 bantsa [ploeg] Q 2; brgbansa ~ Q 162 (minder gebr. dan franse ploeg); het type brabantse ploeg in: L 416, Q 77, 154; dobbele brabander: dobala [brabander] L 248 ( = wentelploeg met één voorwiel), Q 191 (id.); dobbele brabant (fr.): dobah braba Q 188; franse ploeg: fra.nsa [ploeg] L 416, P 53 (minder gebr. dan dobbele ploeg), 58, Q 1,2,2a, 2c, 3,5,10,71,72,81a, 82, 83, 87, 88 (id.), 94b, 96c, 155, 161, 162, 164, 166, 168a; fra.nsa ~ Q 84, 90, 91, 94, 96d, 158a, 170, 172, Ml,2A2; fra.nsa ~ Q YJrd.nsa ~ P 55, 56,57, Q 75, 76, 79a, 80,153,165,168, 181, 241; fra.nsa ~ P 118 (minder gebr. dan dobbele ploeg), 118a, 118b, 119, 120, 121, 184, 187, 188, 192, 195, 197, 220 (de vroegere term, later vervangen door dobbele ploeg), Q 73, 74, 77, 78, 79, 89, 92, 93, 152, 154, 156, 157, 157a, 159, 160, 163, 167, 169, 171, 174,175, 178,179, 182, 240; het type franse ploeg in: P 5 la, 54, Q 81, 86, 153a; engelse ploeg: enalsa [ploeg] P 113, 115, 118, 172, 173, 174, 176, 176a, 177a, 178, 180 (de vroegere term, later vervangen door dobbele ploeg), 182, 187, 218 (minder gebr. dan dobbele ploeg); eijgalsa ~ P 117; de volgende termen zijn of bevatten fabrieks- of handelsnamen; Melotte: malot L 163 (ter plaatse niet gebr. ploegtype), 192a, 215, 216, 246, 248, 250, 292, 316, 319, 320a, 321, 322a, 356, 359, 364, 365, 366, 368,370, 372,413,414, 415, 416, 417, 418, 419, 420, 421, 422, 423, Q 11, 19, 22, 27, 33, 97, 101, 111, 111*, 113, 116, 117, 118, 121c; malgt' L 371; mtlot L 248, Q 192; me^lgt L 369; maslot L 324, 372, Q 14; më.lgt Q 242 (minder gebr. dan franse ploeg); sm?lqt P 219; dobbele Melotte: dgbala milgt Q 192; Melotteploeg: malot[ploeg] L 214, 214a, 215, 217, 245b, 246a, 248, 352, 353, 354, 355a, 356, 358, 359, 360, 361, 362,363, 364, 367, 368, 372, 413, 414, 416, 417, 419, 424, Q 7, 10, 12, 32a, 95, 111*, 116, 117; matigt-L 192b; malgta— L 265, 317; dobbele Melotteploeg: dgbal malgt[ploeg] L 414; Printz: prens L 250; Printzploeg: prens [ploeg] L 163, 192a, 192b; Printz-patent: prëns patent L246; pretspatcM L 248; Sack's: saks L 250; Koningsplocg: kêner/s[ploeg] L 322; Veldkoning: v^ltkonen L 246; ve.ltkonen L 248; Lemken'sploeg: lemkas[ploeg] L 163, 192b; Wiegardploeg: wigat[ ploeg] L 209; akkerploeg: akar[ploeg] L 382 (ijzeren wentelploeg met voorkar); Q 19, 33 (om diep te ploegen), 162 (id.), 192, 204a (om de zaaivoor te ploegen); zaaiploeg: (meteen ander vocalisme dan zlia) zgi[ploeg] L 115; zaadploeg: zgi[ploeg] L 115 (jonger dan zaaiploeg); diepe ploeg: dipa [ploeg] L 163 (voor het ploegen van de zaaivoor), 192b; dêpa ~ Q 95 (om de zaaivoor te ploegen); grote ploeg: gröia [ploeg] L 429 (om de akker, op de begin- en de eindvoor na, om te ploegen); ploeg met een molen op: [ploeg] met, ana myala 46 gp Q 192 (wentelploeg waarvan de met de voorkar verbonden ploegboom langs een schroef hoger of lager wordt gedraaid d.m.v. een zwengeltje); ploeg:plux Q 181. KIPPLOEG Kipppflug — balance plough — charrue balance, charrue a bascule (N 11, 30 + 32e add.; N 11A, 74; monogr.) [Onder kip- of balansploeg wordt verstaan een ploeg met twee ploegbalken, die onder een hoek tegenover elkaar staan en in het midden gesteund worden door een kar met een groot wiel, dat „door de voor" en een kleinwiel, dat „op de voor" loopt; zie afb. 22. Tijdens het ploegen is een van beide ploeglichamen in werking, terwijl het andere in de lucht hangt. Aan het einde van het stuk wordt de ploeg niet gekeerd, maar omgewipt: men trekt het ene ploeglichaam uit de grond, waardoor het andere aan de grond komt. Wel moet bij het draaien van de paarden de dubbele trekketting onder het kleine landwiel worden doorgehaald.] kipploeg: kip[ploeg] L 115, 159a, 163, 163a, 192a, 192b, 216, 246, 248, 265b, 268,291, 322, Q 27, 191, 192, 211; kep- L 292, 321; wipploeg: wep[ploeg] Q 116, 192; balansploeg: balans[ploeg] L 192a (minder gebr. dan kipploeg), 192b; balans- Q 33, 39, 97, 99*, 112, 117a, 121c, 191, 192; bHa.ns- L 248; balanceerploeg: balansër [ploeg] Q 99*; diepbouwer: dêp.bouar Q 14; tiefbauer (d.): fifbguar Q 116. MEERSCHARIGE PLOEGEN Mehrscharpflüge — multi-furrow ploughs — charmes a plusieurs soes (N 11,30;N HA,75at/mc;N J, 10; JG2b-4, 1; monogr.) [Met een meerscharige ploeg wordt een ploeg bedoeld die uitgemst is met twee, drie of meer scharen en waarmee evenzovele voren tegelijk omgeploegd worden; zie afb. 23. Over het algemeen — en uit een aantal benamingen blijkt dat ook — gebruikt men deze ploeg voor het oppervlakkig ploegwerk met name voor het omploegen van een stoppelveld. Van de onderstaande woordtypen die met drie- beginnen, vertegenwoordigt het eerste lid tevens dialectvarianten van het type drij.] tweevorige-ploeg: twivoraga [ploeg] Q 160; tweevoorder: twiavêrdarQ 192,203a; twivgrdar Q 94b, 187a, 194; twê'vèrdar Q 22; schalm: Sal'm Q 15 (ploeg met 2 of 3 scharen); tweeschalm: twësal3m Q 13; twea— L 370; twia— L 424; twia- L 368; twiasa.Pm L 419; twiiaFm L 360, 364; tweescharige ploeg: twësarega [ploeg] L 332 (om ondiep te ploegen en om stoppelland te bewerken); twësxaraga ~ L 192a; twësxoraga ~ L 115; twësxoraga ~ L 163; twi3iqrega ~ L 376; het type tweescharige ploeg in: L 215; tweeschaardige ploeg: ïvw'asxlrdaga [ploeg] L 248; tweeschaarploeg: twiaiar [ploeg] L 382 (voor oppervlakkige grondbewerking); tweeschaarsploeg: twiaiar s [ploeg] Q 33; tweeschaarder: tweaigrdar Q101;rww— Q27,33(omstoppelland te ploegen), 192; twe — Q 19a (hiermee ploegt men alleen de bovenlaag); twei— Q 36 (stoppels loswerken, dus zeer ondiep); tweesehaar: twëxsxör L 216; twëiar L 332, 373,434; twea — L 429a (om ondiep te ploegen), Q 98; twia — L 295, Q 19, 27; twi-Q 117; tweeschaard: twiasxört L 265b; twiaiart L 322, 322a; van de volgende opgave staat het tweede lid in de meervoudsvorm; twiasxört L 245, 246; tweeschaars: twëiars L 332 (om ondiep te ploegen en om stoppelland te bewerken); twia — L 324; dobbelschaar: dubalMr Q 116; dobbele ploeg: dgbal plöx L 244c (hiermee ploegt men twee voren tegelijk); tweescharige omganger: twqsxaragan [omganger] L 192b; twiasgrega ~ L 290 (voor grote akkers); tweescharige engelse ploeg: twëiaraga [engelse ploeg] L 332 (houten karploeg met omsteekriesters; rond 1915 nog in gebruik); tweeschaarsstoppelploeg: twi3iars[stoppelploeg] L 292; tweescharige stoppelploeg: twVsxaraga [stoppelploeg] L 209; tweeschaardige stoppelploeg: twiasxqrdaga [stoppelploeg] L 248; tweescharig stroopmachine: tswe±iSarax [stroopmachine] Q 116; tweescharige stroopploeg: twii^raga [stroopploeg] Q 191; drievoorder: drivgrdar Q 99* (3-scharige raamploeg met één voor- en twee achterwielen); dri(i)— Q 192; drei — Q 203a; drei-Q 94b, 187a, 188, 194;" drieschaarder: dris§rdar Q 19a, 33, 36, 101; dri(i) — Q 192; dn- L 430; drei- Q 36; driisërdar Q 111; drieschalmenploeg: dreisxel3m[ploeg] L 286; drïeschalm: dreisaFm L 372, 424; drieschulp: draisol3p Q 162; drieschaarsploeg: driiars[ploeg] Q 33; dreiiars— Q 113; drieschaarsstoppelploeg: drisarsfstoppelploeg] L 292; drieschaars: driiars L 324; dreiiars L 372; drieschaar: drisxar L 214, 214a, 215, 216, 217, 245b, 246a; drisür L 321,373,434, Q 19,27,98, 103; dreiiar Q 117; dreisxQ3r L 282; dreisxgr L 312; drieschaard: dreisxart L 265b (niet wentelbaar), 266 (om het land op de wintervoor te ploegen); van de beide volgende varianten vertoont het tweede lid de meervoudsvorm; drisxqrt L 245, 246; dreisxart L 268; drieschaardploeg: drëiart[ploeg] L 265; driescharige ploeg: drisxaraga [ploeg] 192a; drisxgraga ~ L 115, 163; drieschaardige ploeg: drisxërdaga [ploeg] L 248; ploeg met drie scharen: [ploeg] met. dri Sara Q 116; driescharige omganger: drisxaragan [omganger] L 192b; 48 driescharige stoppelploeg: drisxaraga [stoppelploeg] L 209; driestroper: dreiitr^par Q 194; driescharig stroopmachine: drë[iarax [stroopmachine] Q 116; driescharige stroopploeg: dreii%Traga [stroopploeg] Q 191; viervoorder: vërvgrdar Q 194; vierschaar: virsxar L 214, 214a, 215, 217, 245b, 246a; virsxar L 192b, 216; virsxg'r L 282; vëriar L 373, Q 27, 103; vierschaard: vërsxart L 265b; het tweede lid van de volgende variant staat in de meervoudsvorm; vërsxart L 268; vierschaarder: vëriqrdar L 295, Q 192; vierschalm: vëriaFm L 424; vierschaarsploeg: vëriars[ploeg] Q 33, 113; vierschaarsstoppelploeg: vëriars[stop pelploeg] L 292; vierscharige ploeg: virsxaraga [ploeg] L 192a; virsxgraga ~ L 115, 163; vërsë^raga ~ Q 113; vierschaardige ploeg: vërsxgrdaga [ploeg] L 248; vierscharige stoppelploeg: virsxaraga [stoppelploeg] L 209; vierscharig stroopmachine: vëriarax [stroopmachine] Q 116; zesscharige ploeg: zesiëfraga [ploeg] Q 113; zevenscharige ploeg: zëvasxaraga [ploeg] L 209; zovasxgraga ~ L 163; zevenschaar: zovasxar L 216; zëvaiar Q 27; zevenschaard: z^vasxart L 265b; zevenschaarden zVvaiqrdar Q 194; zevenscharige omganger: zövasxaragan [omganger] L 192b; zevenscharig stroopmachine: zr'vaiarax [stroopmachine] Q 116; meerschaarploeg: miaiar[ploeg] L 321 (achter tractor); raamploeg: rctm[ploeg] Q 192 ( = zware, meerscharige ploeg waarbij de scharen aan een afzonderlijk raam bevestigd zijn). MEERSCHARIGE WENTELPLOEGEN mehrscharige Drehpflüge — multi-furrow reversible ploughs — charmes réversibles a plusieurs soes (N 11, 30 add.; N 1 IA, 73; monogr.) [Met de onderstaande termen wordt een wentelploeg bedoeld die voorzien is van een twee- of drievoudig stel wentelscharen, waardoor hij telkens twee resp. drie voren tegelijk ploegt; zie afb. 24. Met de hier vermelde meerscharige wentelploegen wordt — als het tenminste geen zwaar model voor achter de tractor betreft — meestal oppervlakkig ploegwerk verricht. Voor het [.. ./-gedeelte van de varianten hieronder zij verwezen naar het vorige lemma en het lemma WENTELPLOEG. Voor de woordtypen onder B. geldt wat in het vorige lemma over drie is opgemerkt.] A. Tweescharige wentelploeg; dobbele wentelploeg: dgbala [wentelploeg] Q 191; dubbelde wendelploeg: dobalda [wendelploeg] L 115; tweescharige wendelploeg: [tweescharige] [wendelploeg] L 163, 192a; tweeschaardige wendelploeg: [tweeschaardige] [wendelploeg] L 248; tweescharige wentelploeg: [tweeschari Afb. 24. ge] [wentelploeg] L 192b, 209; tweeschaarwentelploeg: twëxsxar[wentelploeg] L 216; tweeschaarswentelploeg: twi'Sürs]wentelploeg] L 292; tweeschaarploeg: twisQ3r[ ploeg] Q 194; dobbelschaar: [dobbelschaar] Q 116: dobbele tweeschaarder: dqbab [tweeschaarder] Q 192; wenteltweeschalm: wentaltwi3Sal3m L 424 (voor oppervlakkig ploegwerk);dobbele Printz-patent: dqbabprets patent L 248; dobbele Melotte: dqbab malqt Q27. B. Driescharige wentelploeg; dobbele drieschaarder: dqbab [drieschaarder] Q 192 (om diep te ploegen; gewoonlijk achter de tractor); wenteldrieschalm: wentaldreiSaVm L 424 (voor ondiep ploegwerk). STOPPELPLOEG Schalpflug — skim plough, shallow plough, topsoil plough — charrue déchaumeuse (N 11,30 + 32cadd.;N UA,75;NJ, lOadd.; monogr.) [In dit lemma zijn alleen die benamingen voor de eenscharige voet- of radploeg en voor meerscharige kar- of wielploegen opgenomen, die er op wijzen, dat de betreffende ploeg vooral werd gebruikt om een stoppelveld e.d. oppervlakkig om of los te ploegen. Voor ploegbenamingen waarin het aantal scharen tot uitdrukking komt, zie men het lemma MEERSCHARIGE PLOEGEN.] stoppelploeg: stqpal[ploeg] L 209 (2- of meerscharig), 246 (2-scharig, ook wentelbaar), 248 (1- of meerscharig), 265b (2-scharige wentelploeg), 292 (2- of meerscharig); Stqp al-Q 204a; ponystoppelploeg: pónistqp alplox L 248 (2-scharig); belkploeg: bel3k[p loeg] L 424 (1- of meerscharig), 430 (3 scharig), Q 9 (1-scharige ploeg met een wieltje van voren), 19, 20, 32a (meerscharig), 33 (2- of 3-scharig), 80, 98 (1-, 2- of 3-scharig), 158, 162 (1-scharige voetploeg); be.Fk — Q 181 (1scharige voetploeg); bel3k— Q 203a (1scharige voetploeg); bejk — Q 113; belkmachine: bel'kmasln Q 158; stroopploeg: itroip[ploeg] Q 103 (3- of 4-scharig); Strhrp-Q 191 (2- of 3-scharig), 193; ströTp-Q 198b (3-scharig); Strop- Q 192 (3-scharig), 204a; stroopmachine: StropmaSin Q 113 (met een rolletje van voren); —maSitj Q 192 (meerscharig); —maSin Q 33 (oudste term voor een 2- of 3-scharige stoppelploeg): StrëfmaSirn 116 (2- of meerscharig); stroopschaar: StrëpSdr Q 117; stroopschaarder: StröpSqrdar Q 192 (3-scharige ploeg); doorsteekploeg: dörstqkplox L 292 (1-scharig); schelploeg: SeJplöx Q 211. Ondiep ploegwerk werd in L 270 verricht met de brabander (— voetploeg); in L 332 bediende men zich bij het „doorsteken" van de brabanlse (voet)ploeg; stoppels ploegen werd in Q 95 gedaan met de steltploeg; om te „belken" gebruikte men in Q 103 de wentelploeg of de brabantse ploeg; „stropen" deed men in Q 200, 247, 247a met depantt. ONTGINNINGSPLOEG Pflug zur Urbarmachung — reclamation plough — charrue a défricher (N 11,30 + 32cadd.;N IIA, 81; N 27, 15) [De ploeg die men gebruikt voor het in cultuur brengen van woeste grond, zoals bos, heide, enz.] bosploeg: bqs[ploeg] K 318, 358, L 295, 318b, 371a, 372, 422, P 50, 51, 54, 174, 176, Q 2b, 2c, 7, 9, 12, 96c; bo3s- P 177; bos- Q 76; boiks— L 420; bqrs— K 361; heiploeg: hei[ ploeg] K 278.L 286,312,360, Q 71; hei - L 352; hei- L 159a, 192a, 209,211,269a, 288, 288a, 289, 292, 318b, 321,322; hei-Q12; hë-Q la; ontginningsploeg: ont>genens[ploeg] L 49 163, 163a, 216, 269, 269b, 270, 371a; ploeg voor te ontginnen: dit type in: L 420; breekploeg: brgk[ploeg] L 330, 332; brëik- Q 158; brër "k — Q 39; scheurploeg: sxy'rplux L 192b; diepe ploeg: dipa plux L 192b (voor het omploegen van een met de frees gescheurde weide); kroenekraan: krünakrdn L 432; peelploeg: pVlplöx L 382. Het ontginningswerk werd verricht met de ploeg in L 159a, 320a, 360, P 48, 51, 107a, 108, 175, 178, 222, Q 11, 28, 77, 94b, 162, 156, 170. Blijkbaar was dat geen aparte, maar de gewone, vanouds „ploeg" geheten, enkele ploeg, die men op dit werk kon inrichten. Voor het in cultuur brengen van bos- en heidegrond gebruikte men: de brabander in L 290a, 321a, P 44, 48, 49, Q 39 of brabantseploeg in L 331; in L 248 een zware brabantse ploeg (vroeger) en de Melotteploeg (later); de enkele ploeg in Q 7, 80; de aanschietploeg in Q 80; de dobbele ploeg in Q 80; de franse ploeg in Q 79a, 80; de wentelploeg in K 358, L 372a; een (oude) Sack's of Sack's(e)ploeg in L 163, 165 of Sack'sische ploeg in L 246 en in Q 22 de tweevoorder. Aan het ontginningswerk kwam in Q 14 de cultivator te pas, in Q 22 en 247 de exstirpator, in P 45 de rus en in Q 180 de frees. GREPPELPLOEG Dranpflug, Grabenpflug — trench-plough — charme a creuser les fosses (N 11, 30 + 32e add.; N 11A, 83a) [Met de in dit lemma vermelde termen wordt een ploeg bedoeld die voorzien is van een vleugelschaar ofwel boven een pijlvormige schaar een naar links en een naar rechts werkend riester heeft, die van voren tegen elkaar staan. Met zulk een ploeg — die veel overeenkomst vertoont met en mogelijk ook bruikbaar is als de elders te behandelen aanaardploeg — worden water-, loop- en grensvoren op het land en afwateringsgreppels in de weide getrokken of bestaande greppels uitgeploegd.] vleugelploeg: vlogalplöx L 246, 248; greppelploeg: grepal[ploeg[ K 278, L 248, 270; vorenploeg: vbraplox L 248; vo,ra - L 266; schietploeg: sxitplux K 353 (om de voren te openen); opzouwploeg: gp>zquplux L 282. ONDERGRONDER, WOELER Untergrundlockerer — subsoiler — sous-souleuse (N 11, 33j; N 11A, 76a + 76b + 77; N 27, 14) [De ondergronder of woeler was een aparte ploeg zonder kouter en riester, maar met een lansvormige schaar of twee in tegenovergestelde richting geplaatste messen vóór op het 50 ploeghoofd. Vaak werd de oude aanaardploeg tot ondergronder omgebouwd. Met deze ploeg, die vóór de gewone ploeg uitging of erop volgde, werd de ondergrond, de bodem van de voor opengebroken. Men kon ook met de gewone ploeg de ondergrond losrakelen, door op de plaats van de voorschaar of het kouter, dan wel aan of onder de ploeghiel een woelschaar, een woelhaak of woelmes aan te brengen. Aldus werd tegelijkertijd de bovengrond geploegd en de ploegzool opengebroken.] ondergronder: oncbrgroncbr L 115, 163, 192 (= eenwielige brabander), 192b ( = de ploeg of de klauw aan de gewone ploeg), 209, 214, 214a, 215, 216, 217, 245b, 246, 246a, 248, 265, 271, 288a, Q 39, 94b, 97, 111; ondargröndar L 164, 165; öndargrondar L 211; o.ndargro.ndar Q 191 (= de ploeg of de woelschaar); öndargrondarQ 192; ondargrondar L 159a, 192a (aan de ploeghiel gemonteerde haak), Q 19, 98; ondargrondar Q 39; ondargrondar L 163, 163a; ondargrondar L 159a; oyargrondar L 289, 289a, 295; oyargröndar L 269a, 269b; orjdargroydar Q 198b; oyargroydar L 266; orjargroyar L 265b, 290, 290a, 295, Q 116; oyargronhr L 292 ( = de ploeg of de woelschaar), 318b, 332, Q 32a, 33; o.yargro.n'ar L 321; oyargron'ar L 292, 294, 318b, 320a, 322, 330, 331, 331b, 371a, 430, Q 27, 33; o.yargro.n'ar L 321; o.yargrgn'ar L 322a; ondergrondse ploeg: ondargronsa [ploeg] Q 94b; gnargrgnsa ~ K 361; orj3rgronts3 ~ L 269, 270; oijargron'Psa ~ L331,33lb; onargrontsa ~ L 270; het type ondergrondse ploeg in: L 282; ondergrondse: ondargronsd Q 187; onargrontsa L 290; ondergrondsploeg: ondargronts[ploeg] L 265; dndargrons— Q 192; onargrons — L2&9b;oyargron's— L 383; ondergrondploeg: o.rjargro.n'plöx L 321; onderploeg: ondarplöx Q 99*; beulploeg: boAplux P 50; wroet: vrijt K 314; wroeter: vrutar Q 2c; vrytar K 317, 318, 353, 357, 359, L 214 ( = de ploeg), 216 (schaar of mes dat de ondergrond openbreekt), 265 (aan de modernere ploeg te bevestigen woelschaar); vry9ar K 353; vryitar K 278; vrytar L 282 (later vervangen door de ondergrondse ploeg), 312 (= de ploeg), 352, 413, P 44, 175 (vóór de gewone schaar geplaatste woelschaar); frotar L 286; vroitar K 278 ( = de ploeg); vrotar L 312; vrötar L 246 (onder de ploeghiel aangebracht; meer gebr. dan ondergronder), 247 ( = de ploeg), 268, 270, 288, 289, 289a, 289b, 290, 318b (achter aan de ploeg bevestigde woelschaar), Q 9 (aan de hoogploeg gemonteerd); vrêtar L 360, 416 (= de ploeg); vroitar K 358, 359, P 45, 51; wroetelaar: vrëtaler L 429a, Q 94b; vrytati'r P 48; wroetploeg: vrut[ploeg] Q 2b; wroeler: frëlar Q 9; wroelploeg: vryl[ploeg] P 55; vrïl— Q 72; woeler: woldar L 378; het type woelerm: L 248 (schaar of haak die de grond openbreekt), 266 (id.); kroenekraan: krünakran L 432; grondbreker: grontJbrëkar K 278; grbntJargkar L 312; gronUbrqkar L 416; breker: brêkdr L 289; brë'kar Q 194; brekerd: brVkart L 372; breekploeg: brëkfploegj Q 111; brè'k- Q 39; brëk-P 54; het type breekploeg in: L 420; de nu volgende termen betreffen alle de bijzondere schaar van de ondergronder of de aan de gewone ploeg bevestigde klauw of haak die de ondergrond openbreekt; sous-sol (fr.): sfësol P 175 (vóór de schaar gemonteerd); vaste ondergronder: vastan [ondergronder] L 248 (ach ter aan de ploeg gemonteerd), 266 (id.); breekheitel: dit type in: L 382; ploegbeitel: plöxJaeiJal L 321; beitel: beital L 292; haak: hok L 265b; schaar: sar Q 116; voorschaar: vy'rsar Q 27; bek: bek L 265b; ganzevoet: ganzavöt L 246; ganzepoot: ganzapöt L 163; ganzapüdt L 192b; ganza-L 209; voetje: vytja L 115. SCHIJVENPLOEG Scheibenpflug - disc plough - charrue a dis- ques (monogr. ) [Een modern ploegtype dat in plaats van scharen 3 of 4 schijven heeft. ] schijvenploeg: U.vaplbx Q 111, 192. ACHTERPLOEG Pflugkörper und Pflugsterz — plough body and stilt — corps et queue, arrière-train de la charrue (N 11, 31.II.1; N 11A, 100b) [Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat.] achterploeg: axtar[ploeg] L 215, 268, 270, 288, 295, 321,387,429a, Q 19,94b, 98, Ul;dxtar- K 314, L 209, 216, P 48, 176, Q 2c; üxtar-L 286; atar- Q 162, 188; qxtar-L 291; extar- L 115, 159a, 163, 163a, 192a, 211; eMar-L 192b; extar — L 244c; achterste ploeg: etaita plöx Q 204a; het achterste (van de ploeg): at axtarsta L 314; at. extarsta L 429a; achterstel: axtarstel L 289a, 318b, Q 187; a.xtarste.l Q 191; achterstuk: dtaritok Q 211; hinderstuk: hetjarStok Q 116; achterbalk: axtarbaFk P 175; achterhand: axtarhan't' L 331; gang: ga.rjk Q 9; gangwerk: ga.ykwe.r'k L 312; onderwerk: oyarwersk L 322 (wat zich onder de ploegboom bevindt); Urtjarwer^k Q 33; boks: boks L 322; ploegstaart: plöxstert L 292; staart: start L 314; stert L 270, 290; raam: ram L 331, 331b; röm Q 194; ploeg: [ploeg] L 246, 429, P 175, Q 35, 97. VOORSCHAAR Vorschäler — skim coulter — rasette, peloir (JG la + lb + lc; JG2c;N ll,31.IV.a;N 11, 33f + g; N IIA, 85a; monogr.) [De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de „harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het [.. ./-gedeelte van varianten zie men het lemma PLOEGSCHAAR.] voorschulp: vor [schulp] K 361, P 44, Q 2c; vi'.r— P 53; voorschulpje: vorsxoFpka P 44 (pl. -s); vo.rsxq.Fpka Q 2a; vo.rio.Fpka Q 96c (pl. -s); voorste schulp: vosta sxol'p P 172; tweede schulp: tweda se.lsp Q 76; tweede schulpje: twiq.da so.Fpka Q 79a; schulp: sxo.Tp Q 1 (niet bij de enkele ploeg); So.l3p Q 88, 96d; se.l'p Q 92; kleine schulp: klein [schulp] P 176a, 187, Q 164; klein ~ P 176, 177, 177a, 184, 186, 188, 192, 195, 220, Q 79, 80, 152, 154, 156, 157, 157a, 159, 160,161, 162, 164a, 165, 166; kim ~ P 117; kl?n ~ P 175; kien ~ P 218; klein ~ P 119; klein ~ P 174; klën ~ P 49, 55, 56, Q 76; het type kleine schulp in: P 183; een op -a eindigende meervoudsvorm van dit woordtype werd opgegeven voor: P 55, 174, 183, 218, Q 160, 164; schulpje: sxol'pka P 46; sxo.Fpka K 358, 360 (pl. -s), P 185; S0.l3pka Q 71, 87, 94b, 95,164a, 172, 187; sxe.Ppka P 52, Q 2; Se.l'pka Q 5, 87, 90 (pl. -s), 91, 93, 94; klein schulpje: klein sko.Fpka P 197; klën ~ P 223; klësxol'pka L 414; klë ~ P 48 (ook aan de enkele ploeg); klën ~ P 50, 58, 178; klein ~ P 118a; klei ~ P 107a; klei ~ P 113, 115 (ook aan de enkele ploeg), 118, 173; klein sxo.Fpka P 121; klei ~ P 120, Q 73, 74; klein io.Fpka Q 75, 94b, 153, 155a; klë ~ Q 155; klei sxo.Fpka Q 78; klei lo.Fpka Q 168 (minder gebr. dan pelleux); klën ~ Q 168a; klë sxeFpka Q 2;ktê leFpka P 47; klë se.Fpka Q 83; klën ~ Q 171; het type klein schulpje in: P 57; een op -s eindigende meervoudsvorm van dit woordtype werd opgegeven voor: P 50, 58, 118a, 178, 197, 223, Q 171; schuiner: soApar Q 178; klein rooster: klën ry'star P 224; voorriester: vorrisar K 278; kleine snee: klena snê K 315; scheller: lelar Q 72, 77, 82, 84, 89; solar Q 72; sxeldar K 278; seldar Q 83; viller: veldar L 423 (pl. -s), 424, Q 6, 8, 14, 15; villertje: veldarka Q 7; voorloper: vi'.rlqu.par L 368; voorploeger: vorplugar L 282; voorploegje: vorpluxska K 317; ploegje: pluxska K 314 (pl. -/); plyxska L 282 (pl.-s)\ schup: sxop K 278; schupje: sxepka(n) K 278 (pl. -s); sxopka K 314, 353, L 286, P 51 (pl. -s); 51 sxo.pka L 282 (pl. -s); sqpka Q 9,94b, 175, 193; voorschoffel: vorsxurfal K 314; schoffeltje: sxufalka K 318; sxurfalka P 45; sxofalka K 357, P 46; het type schoffeltje in: K 278a; van dit woordtype werd een op -s eindigende meervoudsvorm opgegeven voor: K 318, 357, P 45, 46; schoffelmes: sxufalmes K 316; mesje: meska K 316 (pl. -s); klein mesje: klgn meska K 359; stroopschaar: strop [schaar] L 115, 192a (minder gebr. dan voorschaar); strop- Q 113; strgip- Q 19, 97, 111, 111*; belkschaar: bel"k[schaar] L 434, Q 019, 96a, 97, 99* (bij het ploegen van grasland), 117a; schelschaar: sel[schaar] Q 19, 36, 98, 99*, 102, 103, 111, 202; lel- Q 112, 192 (pl. -sardar); sol- Q 191, 197, 197a, 204a; sol-Q 106,121, 192, 203a, 208; sul- Q 222 (pl. -a); schclkouter: solkotar Q 192; scheimes: sxelmes K 278; voorschaaf: vy'rsdf Q 121c: voorspaan: vïj'rspan Q 121c; Mekmes: blekmes K 278; Wekker: bleZir K 353; aflegger: aflegar K 353; voorschaartje: vorsxfrka L 288c; vorsSrka L 330; schaartje: sxërka L 289a; sgrka L 429, Q 101; voorschaarsje: vorsgrska L 324; schaars- je: sxërska L 289a; voorschaardje: vö.rsf.rtja L 331,33lb, 332: schaardje: sërtia L 387; schaar: P 179: skgr P 181; voorschaard: vgr[schaard] L 266,290,291; v?r - L 209,216; TOT— L 246, 248, 265, 268, 270, 295, 322; vo.r— L 331, 331b; voorschaars: vqr[schaars] L 292, 324; vor- L 288, 318b, 320a, 322, 374, 387; voorschaar: ver [schaar] L 292, 294, 324; v§°r- P 175; vêr'r- Q 204a; ver- L 115, 159a, 163,163a, 164,192a, 192b, 211,215,216; vër- L 268, 286, 289,289b, 295, 321,328, 331, 387, 426, 0426, 429a, Q 19, 20, 97, 98, 187; vor- K 278; vyor- L 378; vydr- Q 27,33,35, 36, 112,0112, 116, 117, 117a, 121, 121c, 211; vörska P 222; het type voorschaar in: L 288a; klein(e) schaar: (dit woordtype is aldus genoteerd, omdat uit de opgegeven varianten niet duidelijk is op te maken, of schaar ter plaatse een vrouwelijk (f.) of een onzijdig (n.) woord is) klein [schaar] P 214, 219, Q 16*; kl?i ~ P 175; klei ~ P 213; het type klein schaar (n.) in: P 212; de volgende varianten werden in de meervoudsvorm opgegeven; klein skg3ra P 227; klem skgra P 182; klein sxgsra P 180; kl§n sxgra P 224; kien ~ P 218"; kle'nsxö'raVlU; voorschalm: v^r[schalm] L 317; vor— K 358, L 313, 314, 315, 321, 354, 422, Q 9, 10, 13; vo.r- L 316, 319, 369, 372, Q 11; ve(')r-L 3 282, 312; vor- L 367; vyT .r-L 419; vyo.r- L 420; vV.r- L 356, 358, 359, 360, 361, 363, 364, 368, 415, 416, 417, 418; vfr- L 362; als meervoudsvorm van deze term werd voor enkele van de genoemde plaatsen opgegeven: [voorji-d'm L 361, 369, 373, Q 9, 10, 13; voorschalmpje: vö.rsxal'mka L 352; vër— L 355; vorsxal'm'a K 314; vö.rUVmka L 369, 370, 52 3 371,372; vy.r- Q 12; vy'.r- L 317, 421; r vy'.rse.Fmka L 422; vV.rM'mkd L 364, 365, 366, 367, 416, Q 3; van dit type werd een op -s eindigende meervoudsvorm opgegeven voor: L 317, 352, 355, 364, 365, 366, 367, 370, 371, 421, 422 en Q 12; kleine schalm: kleina [schalm] L 314. 317; het type kleine schalm in: K 359; klein schalmpje: kiel sxal'mka L 316; klë sal'mka Q la; klë sel"mka Q 3; schalmpje: sxal'mka K 318, L 413 (pl. -s); sxeFmka L 314, 353; afschoeper: afsxupar K 278, 317, 353, L 314; af- L 286,312; aftupar L 265; ofsxypar P 175; dftöpar L 374; afscheppen dfsxgpar L 209,211, 216, 244c; af- L 246; af- L 248, 265b, 266, 268, 282; afigpar Q 33; af- L 270, 290, 291, 298; peiieux (wa.): pelo Q 158, 178; >ffö Q 162; p-ely Q 247, 247a; spely Q 162, 169, 174, 175, 177 (ook aan de enkele ploeg), 178, 179, 181, 182, 188, 240, 242; spely Q 198b; p'ëly Q 200; pily Q 192; paly Q 155a, 168; >f/ê Q 158a; pelë Q 163; "pelê Q 170; "pele Q 162, 167; pele Q 241; pela Q 188; pela Q 187a; pelom Q 198b; peli Q 193; poli Q 193; puli Q 194; peller: peldar Q 188. KOUTER Sech, Messersech — coulter, knife coulter — coutre (N 11, 31.I.c;N 11A, 85b; JG la + lb; A26, 4a; L 1 a-m; L 28,40; Lu 4,4a; S 19; monogr. ) [Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. ] kouter: kgltar P 117, 118; ko.ltar L 244c, 247, 248, 250; kgltar L 115, 159a, 163, 163a, 164, 165, 192a, 209, 210, 211, 214, 214a, 215, 215a, 216, 217, 245b, 246a; kg.ltar L 250; kgldar L 192b, 213, 215, 215a, 217; köldar P 177a; kdntar P 172; kbntar P 175, 176; kgntar P 175, 180, 213, 214; kgntar P 174; kgtar P 173, 178, 219; kautar L 369; kgutar K 317a, L 265, 267, 268, 269", 269a, 270, 271,288a, 288c, 289,289*, 289a, 289b, 290, 291, 292, 294, 295, 297, 298, 299, 300, 314, 318, 318a, 318b, 320, 320a, 321, 322, 323, 324, 325, 327,328,329,330,332,373, 374, 375, 376, 377, 378, 378*, 379, 380, 381, 381a, 381b, 382, 383, 387, 425, 426, 0426, 427, 428,429,429a, 430,431,432,433,434a, P 188, Q 14, 19,20, 21,22, 27, 29, 32,32a, 33, 95, 96a, 97,98,99*, 101,101a, 102, 103, 104a, 106,110, 111, 111*, 0112, 187a, 193, 198, 198b, 203; kgltar K 278, P 176, Q 187, 188; kgu.tar L 244c, 246, 247, 248, 249, 265b, 266, 282, 286, 312, 313, 316, 317, 331, 331b, 369, 370, 371, 372,416,417, 419,420,421,422,423,424, Q 6, 7, 9, 10, 12, 13, 77a, 96d, 162, 168; kgu.tar L 355,356,358,359,360,364,366,367,415,416; koutar Q 158a, 162; kou.tar L 286; ku,utar P 227; kgtar P 47; kg.tar L 414; kgitar Q 188; kg'.tar Q 240; A^fór P 48, 117, Q 112, 117b, 173, 193, 194; kg,.tar P 177, 193, Q 2, 78, 88, 90, 94, 197, 197a, 200, 203, 247, 247a; koAar P 49; kör.Or Q 191, 196; kótar P 44, 45, 107a, 113, 115, 117, 172, 175, 176a, 182, 218, 224, Q 33, 35, 113, 116, 117a, 118, 121c, 192, 198b, 202, 203a, 204a, 208, 211; kb.tar K 357, 358, 359, 360, 361, L 352,414, P 46, 50, 51, 51a, 52, 53, 54, 55, 56, 57, 58, 118, 118a, 119, 120, 121, 179, 186, 187, 189, 192, 195, 197, Q 71, 74, 76, 77, 78,79, 80, 83, 84, 86, 88, 89,90, 91,94, 94b, 152, 153, 154, 155a, 156, 157, 157a, 158, 159, 160, 161, 162, 163, 164a, 165, 166, 171, 172, 174, 175, 177, 179, 181, 182, 188, 241, 242; kot'ar Q 88; kö'.tar P 50, 53, 54; köt.tar P 177, 184, 222, 223; koHar Q 78, 207, 211; koatar Q 1, 112b; kür".tar? 121, 188, 220; kü'.tarQ la, 3, 5; kug.tar Q 167, 240; katar K 316; ka.tar K 318; katar K 278; kadar K 278, 318; kgtar K 314, 315; kg(i)tar K 353; kg^ar K 314; kotar Q 113; het type kouter in: K 317, P 185, 210a, 212, Q 93; ploegkouter: [ploegjkgldar L 191; -kqutar L 288, 322a; -kgu.tar L 319, Q 9; -kgu.tar L 360a, 362, 368; -kg.tar L 414; -kb.tar K 357,359, P 46, 54,119, Q 75,83, 93; — kgtar K 314; —katar K 315; snijkouter: sn§ikg.tar Q 2c; voorkouter: vörkgutar L 290; meskouter: metskgutar L 294; de volgende term betreft wellicht een kouter dat afwisselend kan worden ingesteld op een naar rechts en een naar links te ploegen voor; mangelkouter: manalkgutar Q 9; kouteren: kgutaran L282,314,Q 15; Altera L 426,429,434, Q 18, 20, 21, 34, 95, 96a, 97, 98, 99, 101, 102, 105, 106, 111, 111*, 118, 201, 203; kgu.taran L313, 315 , 316, 420, Q 8; kgu.tara L 317, 354, 416, 418, 419, 421, 422, 424, Q 7, 10, 11, 12, 96c; kgu.taran L 355; kgu.tara L 359, 361, 362, 363, 365, 366, 367, 368, 415, 416, 418; kö^tara Q 27; kou..tara(n) Q 72; kötara Q 30,35, 113, 117; kb.tara P 119, Q 2a, 3,73,81a, 83, 84,86,87, 89, 90, 91, 94, 155, 164, 169, 170, 171, 175, 178, 179, 192; kö.taran L 352, 413, Q 79a, 168a; kö.tara(n) Q 71, 75, 82; kö.tarn L 414; kötra Q 116; kb.tra Q 177; kot'aran L 353; kgjara Q 112; kQi.taran Q 90; kg.tara Q 1; kg.tarn Q 1; koatara Q 1; kör"tara Q 36; kü'.tara Q 3, 5; kuiteren: kolthra Q 36; ploegkouteren: [ploeg]kgu.taran L 312; —kgu.tara L 415; — ktfi.tar(n) Q 72; —kör'.tarn Q 1; kouterenmes: kquAaramets Q 12; voorsnee: vermei K 278; voorsnijder: viïrmiiar L 295; afkorten Sfkgrtar L 322; lemmer: lemar L 319; kouterijzer: kö.tar^.zar K 357, 359, P 56; het type kouterijzer in: Q 3; voorste mes: vosta mets Q 262; schank van de ploeg: Sa.rjk >van darplgx Q248. De nu volgende woordtypen komen ook alle in het lemma PLOEGSCHAAR voor. De plaatsen waarvoor ze werden opgegeven, kennen ook (-)kouter of (-)kouteren. In het materiaal werden de opgaven mes ofploegmes uit K 278 357, L 286, 292, 368, Q 7, 12 en 112b aangetroffen als benaming voor zowel „kouter" als „ploegschaar". Deze semantische onduidelijkheid is waarschijnlijk het gevolg van een onduidelijke of onvolledige vraagstelling. Of men in de genoemde plaatsen met de opgegeven term (ploeg)mes nu „kouter" dan wel „ploegschaar" heeft bedoeld, kon na onderlinge vergelijking van alle betrokken gegevens niet worden uitgemaakt. Daarom zijn de bewuste termen zowel hier als in het lemma PLOEGSCHAAR opgenomen; ploegmes: [ploegjmets L 271,372, Q 19, 19a, 97, 263; -mes K 353, 358, P 218, 219, Q 7; —mes L 286; -m§3.s? 121, 188; —mes K 278, 316; snijmes: sriimets L 270, 292, 430; snimes L 368; het type snijmes in: P 212; mes: mets L 269,290,292,320a, 376, Q 12, 30, 95, 112b; mes L 354, 360, 366, 368, P 55, Q 93; mis L 286; ml.s P 118, 119, Q 153, 161; mf.s P 188; mes K 357, P 176, 176b; het type mes in: P 211; ploegijzer: [ploeg]Jzar L 266, 267, 288; beitel: beital L 322, 374. SCHIJFKOUTER Scheibensech — disc coulter — coutre a disque (N ll,33g + k; N 11A.91; A26,4b; Lu4,4b) [Het gewone of meskouter kan soms vervangen worden door een roterende stalen schijf die met een stang of gevorkt ijzer aan de ploegboom verbonden is. Dit vertikaal snijdende schijfkouter wordt vooral gebruikt bij het scheuren van weiland en het omploegen van groenbemestingsgewassen (serradella, lupine e.d.), dus in die gevallen waarin het gewone kouter te veel weerstand zou ondervinden. Dat het schijfkouter niet overal bekend is (geweest), blijkt uit een aantal op de vraag naar „schijfkouter" gegeven termen die op de ploegschaar, het kouter, de voorschaar, het ploegwieltje of het ploegvoetje wijzen. Deze opgaven werden naar de betreffende lemmata overgebracht. De overige opgaven, die als „schijfkouter" konden worden geduid, zijn in dit lemma onder A. bijeengezet. Blijkens de toelichting bij de opgaven die n.a.v. de vraag naar „rösmes" (N 11,33g) werden verstrekt en die onder B. zijn opgenomen, kon de ploeg voor het snijden van graszoden e.d. ook op een andere wijze dan met een schijfkouter worden toegerust, zoals een niet roterend mes, of een mes dat aan de ploegvoet bevestigd werd. De toelichting bij rusmes voor L 270 lijkt echter te wijzen op voorschaar, terwijl die voor L 312 aan het schijfkouter doet denken. Het is niet uitgesloten dat met enige van de bij A. ge 53 noemde mes-samenstellingen in werkelijkheid niet het schijfkouter bedoeld wordt en dat de onder B. genoemde termen soms de voorschaar of een variant daarvan betreffen. Men zie ook de lemmata MESTINLEGGER en VOORSCHAAR.] A. De volgende termen betreffen het schijfkouter; schijfkouter: sxïf{kouter] L 163, 165, 216; Sif-L 290, 294, Q 27, 211; ?e4f-Q 187, 191; schijvekouteren: Sivaköt3ra Q 116; schuifkouter: Syfkgutar L 327; ronde kouter: rgna kot ar Q 83; kouter: kgutar L 320a; ploegschijf: [ploeg]sxlf L 191; —Sif L 270, 290, 322; het type ploegschijf'm: L 370; ploegschuif: pluxsxof P 176; snijschijf: sneisxif L 192a, 192b, 209; snèi-L 250; SriiSif L 290, 331; Snii— Q 203; snijschuif: sriiSüf L 375; groenschijf: gronSif L 270; rolschijf: rqlSïf L 292; ronde schijf: dit type in: P 212; schijf: sxif L 159a, 192, 210, 214, 215, 215a, 216, 244c, 248, 268, 269, 288, 288a, 289; Sif L 295, 321,324, 332,38la, 38lb, 382,428, Q 98; sxi'f L 312; Sejf Q 188; iai'f Q 162; schijfmes: sxifmes L 289a; schijfplaat: sxifplg't L 286; schijvel: sxïval L 244c, 265b, 266, 268; de volgende variant is op te vatten als een aangepaste ontlening uit een bepaald Rijnlands dialect (Sibat); sxibal L 267; snijschijvel: sneisxtval L 248; snii— L 266; schijvelmes: sxivalmiis L 246; snijmes: sneimes L 289; serradelmes: seraddmes L 419; serdelmets L 328; snijrel: sneml L 289a, 289*; serradelrel: sadelrel L 416; serradelrad: saddra.t L 325; snijrad: sriirat L 326; rad: rd.t L 325, 378*, 381; telloor: ttlör P 185; talür P212. B. De volgende termen werden (meestal zonder nadere toelichting) verstrekt in antwoord op de woordvraag „rösmes"; snijmes: sriimets L 268; ploegmes: plö(x)mets L 322; rusmes: rosmtts L 322; rois — Q 9; rors — L 290, 291; rgs— L 268, 270 (om mest en graszoden in de voor te werpen); rgsmes L 265; ros-K 314, Q 162; rosmes K 278; het type rusmes in: L 289, 294, 360, 364, Q 72; rosmes: rgsmtts L 321; rismes: resmês L 282; risschuif: ressxüifL 312 (een op de plaats van het kouter gestoken scherpe platte schuif, om graszoden om te werpen); plat schoffeitje: plat sofalka Q 9. KOUTERSLOT Sechenschloss — lock of the coulter — serrure du coutre (N 11,37;N 11A, 140c) [Soms werd het kouter, als de ploeg op het veld bleef staan, tegen diefstal beveiligd met een slot. Dit gebruik was echter verre van algemeen bekend. Wel bekend, doch met onbekende benaming, was het slot in L 290. In Q 54 162 werd het kouter ter plaatse in de grond verstopt. Als slot kon dienen een stang evenwijdig aan de ploegbalk, een hangslot, een band, beugel of ring.] kouterslot: kou.tarslö.t L 331,33lb; slot: slQt L 248; slö't L 314; kouterschroef: kgutarsruf L 321; kluister: klüstar Q 121c; beugel: bygal Q 117; band: bant Q 2c; ring: rqitj P 222. MESTINLEGGER Düngereinleger — manure skimmer, manure burying coulter — rasette a fumier (N 11A, 27; N 11 add.) [Wanneer er niet met een voorschaar geploegd hoefde te worden of wanneer de mest erg ruig was, kon men, als er geen „meststoker" ter beschikking was, de ploeg van een mestinlegger voorzien. Dat kon een rol of schijf zijn met een doorsnede van 25-30 cm, waaraan een aantal uitsteeksels of pinnen zaten. Zulk een rol werd in een schuine stand ofwel op de plaats van de voorschaar of het kouter onder de ploegboom aangebracht, ofwel achter aan de ploeg onder de staart bevestigd. Dit wiel, waarvan de pinnen de „harde voor" raakten, draaide tijdens het ploegen rond en trok de er onder gelegen mest in de voor. Het achter aan de ploeg bevestigde mestrad was wegens de scherpe uitsteeksels niet ongevaarlijk voor de er achter lopende ploeger en bemoeilijkte het keren. Als mestinlegger kon ook op de plaats van de voorschaar een ijzeren plaat worden aangebracht. Deze raakte de „harde voor" en schoof door zijn schuine stand de mest in de voor. Ook kon er achter of onder de ploeg een ketting worden aangebracht, zodanig dat hij de onder te ploegen mest in de voor sleepte. Van sommige van de hier genoemde termen is het niet duidelijk of ze het mestwiel dan wel de mestschuif betreffen. Men zie overigens ook de lemmata SCHIJFKOUTER en VOORSCHAAR.] mestrad: mêstrat L 115; mi>strat L 286; mistra, t L 292; mestrol: m<>strql L 416; meststeekrad: mêsst§kra.t L 248; mestinsteker: mestinst% kar L 163; mestinstoter: mestinstuTatar L 209; mes.gin'stutar P 57; mestinlegger: mest.enleqar L 322; inlegger: enleqar L 330; mestindoener: mgstendundar K 353; mes tafdoener: mest.a.f.dönar L 317; mestafkecrder: mestMjki'rdar L 318b; russel: dit type in: L 321; sleepketting: sl^ipkeAen L 192b. PLOEGSCHAAR Schar, Flugschar — share, plough share — soc (JG la + lb + 2c; JG 2a-1,3; JG 2b-4,2b; A 26,5;Lu4,5;N ll,31.I.b + 38;.N HA,85c + 87a + 88a + 89a; L la-m; L 28, 40) [Het mesvormig ploegonderdeel dat bij het Afb. 28. ploegen de voor van -onderen lossnijdt. Het spitse uiteinde hiervan zit voor op de punt van de ploegzool. Oude keerploegen hadden een pijl- of hartvormige schaar; in aansluiting daarop werd links of rechts van de ploegzool het riester aangebracht. Bij andere oude ploegtypen was de schaar een licht gebogen driehoekige plaat, waarop een verstelbaar riester aansloot. Het snijdend onderstuk van deze schaar kon ook een afneembaar onderdeel zijn. Het door schaar en riester gevormde geheel was in dat geval drieledig. Bij latere ploegen zijn het riester en het daaraan voorafgaande, niet-snijdende deel van de oude schaar vervangen door een groot gebogen blad. Onder aan dit blad is de snede bevestigd. Men zie de afb. 25 t/m 28. Van de onderstaande benamingen zijn grote en dikke schulp, grote schalm en groot schaar van toepassing op de oude driehoekige schaar en/of op de latere combinatie van mes en blad. Dit geldt in veel gevallen ook voor schulp, schalm en schaar. Voor wat (ploeg)mes en enige andere termen betreft, zie men ook wat aan het einde van het lemma KOUTER is opgemerkt.] ploegmes: [ploegjmets L 327, 429, Q 9, 10, 12, 18, 32a, 95, 98, 99*, 111*, 112, 112b, 117, 188, 191, 192, 198b, 201, 203a, 208; -mertsQ 116, 196; -mes K 318, L 288a, 314, 419, 422, P 45, 117; — me.s L282, 312; — WJÊJ L 286; — më.sL 313; —mes K 314; schulpmes: so.Fpmes, pl. — mestar Q 168; se.Fpmes Q 82; schaarmes: iarmets Q 97; scheermes: sxf'rmes Q 1; snijmes: sneimets Q 172; iriimets Q 121; het type snijmes in: P 50; klein mes: klein mêi.s Q 152; mes: mets L 292,322a, 419,422~423, Q 8,9,13, 20, 27, 88, 91, 96d, 101, 112, 113, 117, 117a, 118, 121, 121c, 187a, 188, 191, 192, 193, 194, 204a, 211, 222, 262; mes K 317, 359, L 288, 289a, 316, 317, 368, 371, 413, 420, 421, 422, 424, P 44,45,46, 50, 174, Q 6, 7, 72, 89, 91, 94, 170, 171, 174, 175, 178, 179; me.s L 282, 286, 314,Q 178; wê.^L312,314, P 184; m^K.278, 314, 317a, 357; m§.s Q 156, 160; het type mes in: K 278a, P 118b; wissel: wesal L 270, 294, 296; ploegbeitel: pldx.hfi.tal L 362; beitel: beital L 381a (vroeger); klauw: klau Q 204a; ploegijzer: [ploeg]'.zar K 357, 358, 359, 360,361,L414; -<#zna ristar L 163, 192a; verstelbare riester: varstglböra friester] L 209, 246, 248; variterlbara ~ Q 192; de volgende termen betreffen het riester aan een oude keerploeg, dat na iedere voor moest worden omgezet; losse riester: Igsa rëstar L 330, Q 101; omstekende riester: omst^kanda rëstar L 290; wat voor een riester met de beide laatste termen bedoeld wordt, is niet duidelijk; open riester: gpa restar L 248, 266; brabantse riester: bröbantsa restar L 248. STRIJKPLAAT Streichschiene, Streichblechverlangerung mouldboard extension, tailpiece — oreille, ex- tension de versoir (N 11, 38 add.; N 1 IA, 138b add.; monogr.) [Achter aan het strijkbord werd soms, vooral als men met een brede voor ploegde waarbij de aarde minder werd omgekeerd, een verstelbare ijzeren lat of plaat aangebracht, die over de losgeploegde voor strijkend, ervoor zorgde dat deze niet in de ploeggeul terugviel.] strijker: strikar L 159a; strijklat: strik lat L 163; st rijkplaat: strikplat Q 0112; stri.kplat Q 192; strijkstuk: stfi.kitek Q 192: strijkijzer: strï.kj.zar Q 187; riesterplaat: rëstarplat Q 99*; de volgende term betreft een vierkante plank aan een lange steel, die met een haak juist boven het riester werd bevestigd om de omgeploegde aarde verder weg te drukken, vooral bij het scheuren van grasland; ploeghaak: pluxhak K 315, 353. RIESTERSTAAF einstellbare Haltestrebe — adjustable staybar — tirant réglable (JG la; N 11, 31.V.d add.) [Bij sommige ploegen kon het riester worden verzet d.m.v. een staaf, die de verstelbare verbinding vormde tussen het achtereinde van het riester en de ploegstaart.] roosterstok: reistarstgk Q 82; ijzer van de rooster: f.zar van da rystar L 414; g'.zar van da rystar Q 1; roosterijzer: restar^.zar Q 71; ijzer57 tje: g.zarka Q 72; ijzer voor de schalm breder of smaler/enger te zetten: i.zar vir da Sa.l'm breiargfsmalartazgta L416,417,418; ~ virda ~ brdar gf< en ar ta ~ Q 5; ijzer voor de ploeg breder of schouder te zetten: ei.zar vir da plox, brëar gfSöar ta zeta Q 3; drieshaak: drishgk K 314, 353; riesterhouder: rëstarhgiar L 294; grindel: grg.nal Q 178; regelaar van/voor de riester: rêgalër van da rëstar L 424; ri.galgr vir da ~ L 416; regelaar: ri.galêr L 418; rêgalër L 295; rë.galèrQ 81a; hettyperege/aarin: L282; spanijzcr: spani.zar L 317; stelri ester: Stelrèstar L 322; spil: spel Q 33; riesterspil: rëstarspel Q 192; — Spel Q 194; riesterpegeltje: rèstarpèïka Q 192; scheer: Ti'r Q 192; russel: rgsal Q 187; verstelpraam: varStelprdm Q 121c. KLINK VOOR DE RIESTERSTAAF Bügel für die einstellbare Haltestrebe — brace for the adjustable staybar — crampon du tirant réglable (N ll,31.V.dadd.) [De beugel met gaatjes, die soms onder aan de ploegstaart was aangebracht ter bevestiging van de stang waarmee de stand van het riester geregeld kon worden.] haakhaaf: hgkhöfK 314; kleine klink voor de drieshaak: klön klenk >vgr dan drishgk K 353; verstelplaat: varstelplöt L 289a; stelbeugel: stelbogal L 163, 164; las: las Q 19, 97. DE SCHAREN VAN DE PLOEG die gesamten Pflugscharen — the shares of the plough — les soes réunis de la charme (N ll,30add.;N IIA, 85e + f; div.; monogr.) [De in dit lemma verzamelde termen, die op één na alle meervoudsvormen zijn, kunnen behalve voor de scharen van een wentelploeg ook gebruikt worden als verzamelnaam voor de werkende delen van de ploeg of voor de onderdelen van de combinatie waartoe ook schaar en riester behoren.] scharen: skg"ra P 227; sxörra P 211; sxöra L 192a, 192b; Sora L 330; Sd.ra Q 20, 200, 247, 247a; schaarden Särdar Q 192; Sg^ardar Q 193; dobbele schaarder: dgbala Särdar Q 192 (= het dubbele stel van schaar en strijkbord aan een wentelploeg); ploegschaarten: plöxsxärta L 248; schaarten: sxärta L 248; Sdrta Q 15; ploegschaarden: plöxsxërt L 244c, 248; schaarden: sxërt L 245, 246, 248, 265b, 267, 268; geschaard: gaSgrt L 322; schulpen: skql'pa P 219; skg.Vpa P 197; sxgPpa P 174, 182, 218; sxg.Fpa Q 74, 152; Sg.lpan Q 72; So.lpa Q 181; schalmen: s'al'm L 368; Salma L 368; ploegmesser: plöxmetsar Q 198b; messer: rnstsar L 322a, Q 192; mgTtsar Q 211, 222; messen: metsa L 270; mesa P 174; me.sa Q 156. 58 PLOEGBOOM Grindel, Pflugbaum — beam, plough beam, leg of the plough — timon, age (N ll,31.I.d;N 11A, 84a; JG la + lb; JG2a, 1; JG 2b-4, 2a; monogr.) [De ploegboom is de horizontale houten, later ijzeren balk die ploeglichaam en staart met het vooreinde van de ploeg verbindt. Deze balk, die van voren door een voet of wieltje gesteund wordt ofwel in losse of vaste verbinding staat met een tweewielig voorstel, is in het midden voorzien van voorschaar en kouter; het achterstuk ervan is via schei en onderstaart met het ploeghoofd verbonden. Bij een wentelploeg met voorkar kan deze balk samen met het daaraan bevestigde dubbele ploeglichaam 180° gedraaid worden. Bij een wentelploeg die van voren een voet- of wielsteun heeft, draait het dubbele ploeglichaam om het achtereinde van de balk. Indien voor een plaats voor de balk van de voetploeg en die van de wentelbare karploeg uitdrukkelijk twee verschillende benamingen werden opgegeven, is bij de betreffende woordtypen achter het nummer van die plaats v.p. resp. w.p. vermeld. In plaats van grendel is voor de meeste opgaven van die vorm op grond van het vokalisme het type grindel gepostuleerd. Het is echter niet uitgesloten dat sommige daarvan toch aan het type grendel beantwoorden of dat grindel en grendel in bepaalde dialecten niet te onderscheiden zijn. Het type grendel is wel aangehouden voor een aantal opgaven uit een gebied waarvoor ook op grindel wijzende varianten werden verstrekt. Deze zijn wel te beschouwen als oorspronkelijke gnWe/-vormen die men later — wellicht mede door het feit dat de balk van een ijzeren karploeg met de voorploeg vergrendeld is — geïdentificeerd heeft met het woord grendel, bekend uit het A.N. Daarop lijkt ook het type grendelboom te wijzen. Vaak wordt met de term grindel meer bedoeld dan alleen de ploegbalk: hij omvat tevens de stang en/of de ketting(en) eronder en evt. de kam aan de voorkant. Zelfs op deze aanhangsels alleen is het woord grindel van toepassing. Daarvoor zie men de lemmata GRINDELKETTING, GRINDELSTANG en PLOEGKAM.] ploegboom: [ploeg].bgum L 424, 429, Q 9; — Jab.m Q 116, 196; grendelboom: gre±ndalbü3m L 246 (aan ijzeren ploeg); boom: börm Q 112; bgum L 432; bü'm K 315, 353; ploeggrindel: [ploeg] .gre.ndal Q 83; — >gre.rjal L 422; grindel: grindal L 209, 211, 216; gri.nal Q 89; grendal L 192a, 215, 268, Q 196,196a; gre.ndalL 248, Q 88,90,91,94,94b, 96d, 171, 172, 174, 179, 187, 188; grêndal L 192b, Q 191,193, 198b; grenalL4\6; gren'arh 320a; gren'al L 290, 291. 294, 318b, 319, 324, 424; gre.n'al L 361; gre.n'al Q 81a; grenzal L 159a; grênzal L 165; gre.rjdal L 266; grerjal L 268, 295, 316, 322, 322a, 324, 330, 331, 331b, 332,369,426,0426,429a, P 50, Q 15,18,33,78, 111, 111*,0112, 117a, 118, 192, 203a; gre.nalh 367,368, 371, 372, 383,415,421,423,424, Q 6, 9, 10, 11, 12, 13, 72, 76, 80, 89, 154, 155, 157a, 161, 162, 163, 164, 167, 168, 177, 181, 182, 204a, 240, 241, 242; jretjal Q 121c, 211; (g)re.rjal L 370; (g)rerjar L 270; grenal L 418; grein'al Q 7; gren'al L 368, Q 8; grerjal P 55, 118, 118a, 119, 120, 121, 174, 175, 176 (w.p.), 177, 177a (v.p.), 178, 179, 180 (w.p.), 182 (w.p.), 186, 187, 188, 189, 192, 214, 218, 220, 222, 223 (w.p.), 224, Q 2, 3, 71, 72, 73, 74, 76, 78, 82, 153, 153a, 159, 165; grenal P 195; gre.rjal L 420, P 197, Q 75, 77, 79, 79a, 83, 152, 156, 157, 158a, 160 (ouder dan ploegbalk, maar ook nog bij w.p. gebr.), 162, 166, 168a, 169, 170, 178; gro.ndal Q 175; gro.nal Q 179; grq.n(d)al Q 90; gre.nal Q 94; gren'al L 424; het type gr/nae/in: P86; het is niet duidelijk of de volgende variant het type (de) grindel dan wel het type (het) geringel vertegenwoordigt; garer/alQ 117; grendel: gnndal Q 194; gn^ndal L 214, 214a, 215, 217, 244c, 245b, 246a; ploegbalk: [ploeg] JbaPk K 278, 316, 317, 353, L 115, 163, 163a, 164, 214, 217, 245b, 265b, 268, 286, 288, 288a, 289b, 290, 291, 292, 321, 332, P 44, 45, 47, 48, 49, 50, 51a, 54, Q 14, 19, 19a, 20, 27, 111*; -Joa.Fk K 318, 358, 361, L 282,286,312, 313, 314, 316, 317, 352,353,355, 359, 363, 364, 372,413, 414, P 52, 53, Q 2a, 2c, 3, 6 (minder gebr. dan grindel), 71, 84, 96c, (v.p.), 157a (id. als Q 6), 172; -Ml'k K 314, 315, P 46; -M.l'k P 51, 55, Q 160, 168, 182; -J>au.k L 317, 358, 362, 416, 417; het type ploegbalk in: L 355a, P 118b, Q 86; grindelbalk: gren'albaPk L 265; trekbalk: trekMVk Q 194; balk: balsk K 278, 353, L 282, 289a, 318b, 324, 328, 355, 373, 374, 387, P 45, 47,48, 107a, 113, 115, 117, 172, 173, 175, 176 (v.p.), 176a, 180 (v.p.), 219, 227, Q 1, 2c, 99*, 112, 113, 117; ba.Fk K 318, 358, 359, 361, L 314, 315, 352,353, 354, 356, 360,364, 369,413,414, 419, 422, 424, P 52, 58, 118, 120, 184, 187 (minder gebr. dan grindel), 197, 220 (id.), 222, 223 (v.p.), Q 1, la, 2a, 3, 5, 71, 77, 162, 165, 174, 177 (alg. gebr. term, jonger dan grindel), 178; ba.lk Q 94; bal'k K 314, 317a, P 182 (v.p.); bd.l3k K 357, 360, P 51, 56, 57, Q 74, 87, 153, 156, 160; ba.l'k Q 152, 188; bau.k L 359, 360, 365,366,368,416,418; het type balk in: L 355a, P 118b; gewerf: gawl.r'f Q 200; gaweraf Q 247, 247a; ploeganker: plöxM.rjkar Q 96c; anker: a.rjkar Q 5, 96c (w.p.); kanon: kanqn P 177a (w.p.); beulhout: bolhörtQ 188; hout: höt P 50; romp: ro.mp Q 97; lijf: li.fh 424; brug: brok L 295; nuk: nek Q 35; richel: rexalL 434. PLOEGBOOMBESLAG Grindelbeschlag, Pflugbaumbeschlag — mounts or iron bands on the beam — ferrement dans Ie timon (N 11,32a; N 11A, 138c; monogr.) [De vroegere houten ploegboom moest vaak met ijzeren beslag versterkt worden, vooral rond de punten waar de schei, het kouter en de voorschaar bevestigd waren. Daartoe legde men enkele banden om de balk of sloeg men er overlangs een of meer platen tegen aan. Uit de onderstaande termen blijkt meestal om welke mogelijkheid het gaat. Een slek is een versterkingsijzer in de lengterichting van de balk.] banden: ban(3)n K 314; ban L 424; ban K 359; P 222; Q 1; ban K 357; P 175; bent' L 289; ben' L 290, 321, 374; ben Q 113; ben' L 317; ben L 364, Q 162; de volgende opgaven zijn enkelvoud; bant K 353, L 416, 424, Q 1, la, 94b; bant P 101 a; ba. ntQ 191; bant' L 322,369,374; bank Q 113, 211; bandje: bentja Q 117a; trekbanden: trek.ban Q 2; de volgende opgaven zijn enkelvoud; trekJbant. K 318, 353; trekMnt K 278, Q 96d, 187; trek.barjk Q 121c; balkbanden: bal'kjjen L 312; grindclbanden: grerjalben' L 321; gretjalberj Q 204a; voorschaarbanden: voJrsarben' Q 33; kouterbanden: kqutarben' Q 33; ploegbanden: plux.bënt L 192a; — .ben L 312; ijzeren banden: izara ben Q 188; ~ ben Q 111; de volgende opgaven zijn enkelvoud; izaran, bant L 163, 163a; izara bant Q 111; bindelen: ben'ala Q 9; stroppen: strqpa L 288c, P 176, Q 2c; strqpa L 434; strqpa L 268, 288; strqpa L 270; strqp L 322; de volgende opgave is enkelvoud; strqp P 175; of de volgende opgaven enkelvoud dan wel meervoud zijn, is niet duidelijk; strqp L 318b, 369; strqp L 294, 331; s(t)rqp Q 118; steunen: stöna Q 193; klammen: klama L 324; lussen: IqSa Q 19, 98; slekken: sleka K 317, L 159a, 163, 163a, 164, 215, 265, 318b, 372; sle.ka L 246; Sleka L 270, 291, 292, 322, 324, 330; de volgende opgaven zijn enkelvoud; slek L 115, 282, 289a, 416; sleA L 192b, 209; Slek L 387, Q 19, 97; grindelslekken: gren'alSleka L 294; grindelplaat: greijalpldt Q 192; platen: plata L 424; bindplaten: ben'plata L 332; verstevigingsplaten: varstêvagerjsplata L 248; verstevigingsplaatjes: varstêvagerjspletjas L 248; ijzeren beslagen: izara baSl§x Q 208; beslag: basldx L 288a; basla.x L 422; baSlax Q 197, 197a, 204a; baSlqax Q 194; trekijzer: trek^zar Q 2; trekJzar Q 187; stropbalk: StrqpMl'k L 295; beugel: bëgal Q 94b; gebindsel: gabensal Q 72. PLOEGSCHEI, PLOEGZUIL Griessaule — frog, Standard — étangon 59 (JGla+ lb; N 11, 3l.I.h; N 1 IA, 84e) [De ploegschei, -stut of -zuil is het balkje dat de voorste verbinding vormt tussen de ploegboom en het ploeghoofd of de ploegzool. Samen met het onderstuk van de staart houdt de ploegschei de ploegboom en de ploegzool in een min of meer evenwijdige stand. In dit lemma zijn die termen opgenomen, welke de ploegschei als zodanig aanduiden. Dit onderdeel blijkt lang niet overal een naam te hebben gehad. In sommige gevallen is een term die voor een bepaalde plaats werd opgegeven als benaming voor zowel ploegschei als ploeghoofd, overgebracht naar het volgende lemma. Daar wordt ook vermeld in welke plaatsen men een bepaalde term gebruikte vóór schei en zool tezamen.] ploegschei: [ploegjsxei L 312; — sxêi L 353; -sxê L 352, P 49, 56; -sxei L 265b, 298a, 313; -%L317, 322a, Q 111*; -. SA * L 355, P 44; -sxai K 318, 353; hoofdschei: hytsxï K 358; hytsxë P 56; hitsxê Q 2; hextSei L 364; grote schei: grü'o Sei L 317; schalmschei: sxa.l"msxei L 354; groenschei: grynSei Q 175; grïnsei Q 90, 94, 171; gr'inSê Q 81a, 82, 84, 89; grënsei Q 87; groentschei: greTntSei Q 96d; grietschei: grêtsei L 424; schei: sxei P U8a, 119; Sei Q 117a, 240 (van ijzer); Sei. Q 72; Sxêi Q l;Jfë/Q35, 163; sxê L414, Q 2,2a; sxê. Q 1; Sê Q la, 241; Së. Q 3,71; skei? 179; sxei L 163, 163a, 164, 215, 216, 244c, 248, 266, 268, 282, 314, 315, 356, P 120, 175, 176, 176a, 179, 214; Sei L 265, 270, 290, 291, 295, 318b, 321, 329, 332,360, 361,363, 364,368, 373,374,415,417, 418, 428, 429, 434, Q 9, 14, 15, 19, 97, 98, 99*, 111,187; sk?i P 222; sxêi L 286; sëi L 317,372, 416, 422, Q 162; sxê K 357, 359, 360; sxei K 278; Sei Q 90, 118, 188; Ui Q 204a; sxdi K 315; sxai K 314, 353; sxósi K 314; scheen: if/a Q 9; kopijzer: kqp'i.zar Q 12; steunijzer: stêriizar L 429a; slofsteun: slofslên L 268; steun: sten K 357,359, L 159a, 192b; Stén L 270,331, Q 116; steunbalk: stünbal'k Q 194; balk van het hoofd: bal"k , van t hyst K 317a; verbindingsbalk: V3rbe.ndeyszol Q 116; hakzool: hak.zöl L 268; zool van de slof: zql van da sloft 246; zool: zöl L 265, 288c, 289b, 291, 320a, 321, 369, 370; zö3l L 286, 372; zöT3l L 368; zoTal P 222, Q 117, 117a, 121 c, 211; zql L 270, 294, 295, 322, 322a. 324, 330,331, 332 (incl. de hak), 373, 387,416, 429a, Q 9, 19,97, 98, 111, 112,0112, 187 (incl. de hak); zqul P 175; zquJ P 176; zuól Q 178; boks: boks L 294, 331, 331b, 374; ploegvoet: [ploeg],vut P 50; ->vöt L 316; plbx.vöt L 356, 362 (incl. de hiel); voet: vut K 318, 353, L 314, 354, 355, P 44; vüt Q 94; vu.t L 282; vüt K 318 (incl. de hiel), 353, P 115, Q 76, 83; vü.t K 359, 361 (incl. de hiel), Q 2a, 153, 241 (van hout); vü3t L 265, 414, Q 1; vw«?K278; vo,«?K357; vöt L 288, 289, 318b, 320a, 387, 422, 424, 429, Q 7 (incl. de hiel), 27, 87, 88, 91, 194; ploegvoetje: plöx.vötja L 292; schaarvoetje: Sarvëtja Q 117a; voetje: votaka K 359; vojaka K 357 (incl. de hiel); vytSa P 177; vytSa P 184, Q 177, 178; vitsa Q 89, 170; votSa Q 10, 12, 96c, 96d, 172, 188; votsa Q 194; ploegslob: [ploegJSlu.p Q 116; slob: Slop Q 99*; Slup Q 35, 118, 204a, 211; Slu.p Q 116; Slüp Q 113; achterslof: qxtarSlö. fh 290; slof: slqf L 282; slofK 278, L 159a, 163, 163a, 164, 192a, 192b, 209,210,211, 214,214a, 215, 216, 217,244c, 245b, 246, 246a, 248, 265b, 268, 282, 289, 289a, 355, 360, 364, 368, 371, 372, 374,414,416,417,418,419,421, 422,424, P 52, Q 1,3,8, 9, 81a, 82, 91,96d, 187, 188, 193; SlofL 270, 294, 426, 434; slo.fL 286, 317; slófQ 5; sbif? 46; Slö.fL 290; sluf P 44, 107a, 113, 117, 118, 176, Q 2a, 71, 72, 84, 162, 174;SlufL322a,Q 111, Ul;slüfQ \l\;Slu.fQ 191; slüfQ 198b; Slüf L 322; slofje: slofka L 369; slefka L 359; schoen: Sön L 423, 424, Q 111; sxotj K 278; klonk: klo.nk L 414 ( = klomp); voetbalk: vbtM'k Q 27; slofbalk: slof bal3 k L 115, 192b, 209; grondbalk: grb.ntJbal3k Q 191; onderbalk: ondarbal3k L 115; strijkbalk: Stri.kMPk Q 204a; schaarden riesterbalk: sxart-en restarbal3k L 248; schaarbalk: Sö 'rbal'k Q 194; schaardbalkje: r sxart MPkska L 248; slofblok: slofblqk L 248; keiblok: keiblqk Q 9; houtblok: hö. tMqk Q 74; ploeglat: pluxlat L 312; strijklat: stfi.klat L 312: onderste lat: dit type in: L 352 (bij de ijzeren ploeg); bculhout: Z>ë/tór P 113; houder: houar K 278; naald: nql* L 360; voor de volgende termen, die duidelijk wijzen op het spitse voorstuk van de ploegzool waaraan de schaar bevestigd is, zie men ook het lemma LI BEK VAN DE SCHAAR; spits: Spe.ts Q 116, 121c; punt: pont L 209, 216; po.nt Q 116; pont L 192b; po.nt Q 191; slofbek: slof bek L 248; bek: bek L 248 (de spits van slof en schaar tezamen), 265b. De volgende, n.a.v. N 11, 33b („neus van de ploeg") verstrekte opgaven zijn niet goed te duiden, omdat er niet werd bij vermeld, welk onderdeel men daarmee bedoelt. Waarschijnlijk zijn het benamingen voor het meest vooruitstekende deel van het ploeglichaam, gevormd door de spits van de ploegzool en de punt van de schaar (vergelijk het lemma BEK VAN DE SCHAAR); maar het is ook mogelijk dat deze termen betrekking hebben op het voorste ploeggedeelte dat o.a. de kam omvat (zie het lemma VOORPLOEG); neus van de ploeg: nè,s >van da plux K 278; neus: nös K 353; nöis Q 187; ploegnaas: pluxnqs P 176; naas van de ploeg: nas *van daplbx L 268, 429a; naas: nas L 270 (?), 289a; snuit van de ploeg: sna't >van da plux P 175; snuit: snüt L 282, Q 9; snöi3t Q 72; ook wat de twee laatste termen aangaat is het niet duidelijk, of ze het hierbedoelde ploeghoofd dan wel het voorste deel van de ploeg betreffen; hoofd: hüft K 359; kop: kqp K 353, 357, P 45, 53, 54, 55, Q 117a. HOOFDPLAAT Molterbrett — landside — talon (N 11, 31.I.g + 33cadd.;N 11A, 138a; JG la) [De hoofd- of zijplaat, ook wel tegenzool of grondweerplaat genoemd, is een terzijde van de ploegzool aangebrachte ijzeren plaat, die niet alleen als versterking van de ploegzool dient, maar ook en vooral de wand van de voor moet glad strijken om te verhinderen dat deze afbrokkelt en er aarde in de ruimte van het ploeglichaam valt; zie afb. 29 en 30. Soms stond deze plaat van boven in verbinding met de ploegboom. Sommige van de onderstaande termen worden ook in het lemma PLOEGBOOMBESLAG aangetroffen. Ze lijken vooral op de versterking van de poegzool te wijzen.] schuurplaat: sxyrplq3! P 48; sxü3rplq3t Q 1; sxürplq'iat K 278; sxürplqt K 314, L 163, 164; Sur- Q 162; Sürplat L 270, 332,0426, 429a, Q 15,19,35,97,0112, Ul^sxör- L289a;^L 317, 318b; schuurbalk: sxü'rbaVk L 282; schuurder: Sbrdar Q 9; slofplaat: slufplat L 322; hakplaat: hakplat L 215, 266, 270, 295; drekplaat: drekplat Q 14, 121c; hoofdplaat: (h)qhplqt Q 162; plaat: plat L 331, 331b; plqt Q 94b, 198b; plqat L 282; slofijzer: sloflzar L 268; zool: :öT.l L 290; tegenzool: têga(n)zö3l L 286; zooiijzer: zöüzar L 294; strijkplaat: Stfi.kpla.t Q 12, 35, 117, 204a; Strix- Q 116; strijkschaar: strïkSar Q 187; strijkbord: stri.kJbqrt L 312; strijker: Stri.kar Q 204a; 61 kopplaat: kgpplg.t Q 3, 5; schutplaat: Sgtplg3t Q 194; versplaat: versplg3t L 312; vësplat Q 33; zijplaat: zïplcit L 369, 416; zei— L 424; zeiplgt Q 96d, 188; zëjplg't P 222; voorplaat: vü'rplat Q 117; schuitplaat: syfplat Q 111; ijzeren plaat: fzara K 359; ~ plört K 357; ijzeren lat: fzara to K 353; ijzeren band: iz,mn, bant L 192b; pandoek: pandu,k L 314 ( = ijzeren plaat van de schalm); schijf: sxtf K 317; ploegschijf: pluxsxiïf L 282; aanlage: anlöx, an— Q 2; a/t/ö* P 175; het is niet duidelijk of de volgende opgaven enkel- of meervoud zijn; gnlgga P 175;g.nlbga Q 152 (aan de zool van een wentelploeg); gnlbga Q 156 (id.); gnluoga Q 178 (id.); inlage: e.nluof Q 162; zijslek: ziskk L 321; slek: skk L 248, 361 ( = de gehele verstaling van de ploegzool); skk L 330; beleggen: baleqa Q 8; voorbreker: vQrbrëJkar Q 191; lits: Iets Q 20; lijst: ti.s L 331. PLOEGHIEL Hinterteil der Sohle — heel, back of the sole — partie postérieure de la semelle (JG la + lb; N 11, 31.I.g; N 11A, 84d + 138d; monogr.) [Het achterste gedeelte van de ploegzool, dan wel het daaronder aangebrachte ijzeren blokje. Soms wordt met de onderstaande, op „hiel" wijzende termen de gehele onderbalk of ploegzool bedoeld.] hiel: hil L 312; vessem: vesam K 314, 315, 316, 317a, 353, P 45,47,48; ploegvers: [ploeg],vers L 313; — >vas P 50; — >va.s P 177a; zooivers: zölvas Q 2c; vers: vers K 358, L 282; ve.rs L 312; vers L 286; vers L 286; vf« L 288, 288a, 289a, 322, 322a, 324 (hak + zool), 330, 332 (hak + zool), Q 18; vf.rs L 331, 331b (hak + zool); vêt.rs L423; vi'.rs L 372; vers L 383 (hak + zool); vqS L 434, Q 14, 20, 33, 111; vf.i Q 117a; ves L 0426; ves K 358; vês L 318b, 321, 369, 382; vë.s L 370; vê.s Q 9, 11; vë3s L 422, 424; vëJs Q 6; vi3.s L 421,422; vies L 420; vies K 278; vias Q 84, 175, 179; v/os Q 90; vors L 315, 316,317, 352, 360, 361, 363, 364, 365,366, 367,414,415,416,417,418, P 176, Q 1, la, 3,5; va.rs L 353; vdrs K 359, 360, L 354, 355, 356, 413; vars L 314; vas P 44, 46, 49, 57, 58, 113, 115, 117, 118, 118a, 120, 172, 173, 174, 175, 176a (hak + zool), 178,179,180,214,219,224, Q 1, 71, 72, 81, 81a, 82, 162, 163, 168, 168a, 169, 242; va.s L 314, P 52, 53, 55, Q 2, 2a, 71, 72, 158a; va.s P 197; vd3s Q 72; vas P 51, 182, 218,227, Q 73, 181, 182; va.s? 56, 119; va.s P 121, 184, 186, 187, 188, 192,195,220,222, 223, Q 71, 74, 75, 77, 79, 79a, 80, 152, 153, 154, 155, 156, 157, 157a, 159, 160, 161, 164, 165, 166, 167, 240, 241; vöi.s Q 78; versijzer: vë.sJ.zar Q 9; hak: hak L 115, 163, 163a, 164, 192a, 192b, 215,246,247,265,265b, 266,268,270,282,290 62 (met extra beslag), 291, 295, 312, 320a, 373, 429a, Q 94b, 97, 188; hak L 216,244c; ak Q 13; slothak: slofliak L 268; verdubbelde hak: vardobaldan hak L 163,163a; kop: kgp L 192a. PLOEGSTAART Flugsterz — stilt, plough tail — queue de la charrue (JG la + lb; N 11, 3l.I.i + j; N 11A, 84h; monogr.) [Het schuin naar achteren staande hout of ijzer, dat achter aan de ploegboom is bevestigd, van boven uitloopt in of voorzien is van een handvat en dat dient om de ploeg te besturen.] ploegstaart: [ploeg]start L 209,217, 245b, 246, 312, 355; -start L 163, 163a, 164, 192a, 192b, 214, 247, 265b, 266, 314, 316, 317, 352, 353, 360, 363, 364, 372,415, 419,422,423, Q 3, 8, 9, 10, 12, 88, 95, 96c; -Start L 429, Q 19a (incl. het handvat), 20, 111, 111*, 196; -stat P 49, 50, 53, 56, 57, 113, 118, 172, 177, 177a, Q 71, 75,76, 79, 80,81a, 82, 155, 157, 157a, 162, 168, 168a, 174, 177,178; -stdtP 176,Q 160; -stert L 286, 288, 288c, 289, 292, 313, 324, 352, 364, 370, 374, 377; -Stert L 270, 290,291, 294, 295, 322, 328, 329, 331, 331b, 332, Q 193; -ste(r)t K 359; -stet K 316, 317, 318, 353, 357, P 45, 46,47; -stë'rt? 44, 47; -stert L 319; -Stats Q 116; ploegestaart:plögastdrt L 248; —Start Q 196; plgugaStart Q 20; staart van de ploeg: start ,van da plöx L 248; staart: start L 115, 159a, 163, 163a, 164, 192a, 211, 215, 265, 312, 314, 315, 317, 353, 356, 358, 359, 360, 361, 362, 365, 366, 367, 368, 371, 372, 373,414,416,417, 418,420, 421, 422,424, Q 1, la, 2, 3, 5, 6, 9, 11, 13, 14, 15, 94b, 96d, 187, 198b; Start L 426, 0426,428,429a, 434, Q 7, 19, 27, 33, 35, 97, 98, 99*, 101, 111,0112, 191, 192, 193, 203a; sta.rt L 282; Q 200; start L 209, 216, 244c, 268, 354; stat P 52, 55, 58, 107a, 115, 117, 118a, 119,120, 121, 173, 175, 176a, 178, 179, 180, 182, 184, 186, 187, 188, 192, 197, 220, 222, 223, 224, 227, Q 2a, 2c, 71, 72,73, 77, 78, 79a, 81a, 82, 83, 84, 90, 91, 94, 152, 156, 158a, 159, 161, 162, 163, 164, 165, 166, 167, 169, 170, 171, 172, 175, 177, 178, 179, 181, 182, 188, 240, 241, 242; stat P 195, 218, Q 74, 87, 89, 153, 154, 160; std.t Q 2; stert K 278, 358, 360, 361, L 286, 288a (incl. het handvat), 289a, 289b, 292, 294, 318b, 320a, 321, 354, 355, 369, 413; Stert L 270, 290, 295, 322a, 324, 330, 387, Q 193, 194; stlrt L 282; st?rt Q 187a; stet K 314. 315, 317a, 353, P 44, 48, 51; Stats Q 113, 116, 117, 117a, 118, 121c, 211; stutz (d.)/stots: Stuts Q 192, 197, 197a; Stu.ts Q 204a, 247, 247a; ploegstutz/-stots: plöxStuts Q 116; ploegstuur: dit type in: P 48; staartboom: siart.bUam L 246; hand: hant P 219; ha.nt P 214 (niet meer gebr.); arm: er3m P 174,175; gestel: gaStel Q 117a (het onderste en het bovenste deel van de staartbalk); om ze met beide handen en dus beter te kunnen besturen, hadden sommige ploegtypen een tweedelige staart of een staartboom die zich naar boven in twee armen vertakte; op een dergelijke staart zijn de volgende termen van toepassing; dubbele ploegstaart: dgbala [ploegstaart] L 163, 192b, 209, 246, 265b; dubbelde ploegstaart: dobalda pluxstart L 192a; dubbele staart: dgbab start L 115; dobbele staart: dgbab [staart] L 248, 292; dubab ~ Q 116; de volgende term betreft een ijzer aan de staart van een rolploeg; het is niet duidelijk of hiermee een verbindingsstuk tussen staart en ploegboom dan wel een stang tussen de beide armen van een dubbele staart bedoeld wordt; stutz-/stotsijzer: stutsuar Q 192. ONDERSTAART Unterteil des Pflugsterzes, zwischen dem Grindel und der Sohle — lower part of the stilt, between the ploughbeam and the sole — partie inférieure de la queue, entre Ie timon et la semelle (N 11,31.1. i; N 11 A, 840 [De onderstaart is het achterste verbindingsstuk tussen de ploegboom en de onderbalk. Naar boven toe loopt de onderstaart uit in de ploegstaart.] onderstaart: onarstert L 331; onderste staart: otjasta stats Q 117; onderste van de staart: otjaita van da start Q 35; staartbalk: stertvat P 44; han't,-Q 20; hanthvat L 288, 294, 318b, 320a, 321, 322, 324, 330, 374, 383,434, Q 27; ha.nt',- L 331, 331b; (h)ant',-L 369; hentK- Q 14; hent- L429; hant,vat K 357; hanUvat Q 187; hant' - L 373, 0426; hent', L 428; anUvat; Q 2; hant,vgt Q 2c; hanUvgt Q 162; an(t),vgt P 176; ha.nt,vg.t Q 2a, 71, 163; ha.nt-Q 158a; hdnUvgJ P 222; ha.nt,vg3.t P 118a, 187, 188, Q 78, 154, 156, 159; ha.n(t),- P 197, Q 165; hanUvgat P 178; hant,-P 107a, 172; ha.nUvat Q 178; ha.mp,vat Q 81a; ha.m(p),vat Q 175, 179; handvatje: hem(p),vetsa Q 178; ploeghandvat: plöxhanthvat L 292; hand: hantK 353; ha.ntQ 204a; hant' L 387; hant K 315, 353; ant P 175; hant K 314, P 174, 182; ha.nt Q 194, 198b, 200, 247, 247a; handhaaf: ha.nthöf hantöf Q 1; ha.ntofL 414; a.ntofL 424; hantafL 360, 368, Q la, 9,101, 111,204a; ha.ntafh 312, 317, 359, 361, 363, 364, 416, 417, 418, Q 3, 5, 72, 82; hd.ntafQ 89; hantafQ 191, 192; hant'afQ 33, 35; handset: hantsal L 332; handgreep: haykjref Q 121c; greep: gri3p L 289a; grg±p L 266; gref Q 117; kruk: krgk L 374; sleeppin: slgippen L 163, 164; sleper: slgipar L 163, 163a; staartje: Stertja L 322; staartstuk: starlstgk L 426; heugel: hygal Q 193; hoorn: hoara Q 211; de volgende meervoudsvorm betreft de beide handvatten van een dubbele ploegstaart; ho±an Q 192, 204a (synon. met kop); kop: kgp Q 192 (bovenstuk van de ploegstaart), 204a; dobbel handvat: dgbal hö..nt,vatQ 191. r PLOEGKNECHT, STAARTNOK hervorstehender Teil unten am Pflugsterz, zur Befestigung der Hebestange — projection at the lower end of the stilt, to fasten the lever — partie saillante au bas du macheron, è la consolidation du levier (N 11,31.1.1) [De knecht van de ploeg is een dwars uitsteeksel aan het ondereinde van de ploegstaart, iets hoger dan de ploegboom. De knecht dient om het hefhout vast te klemmen bij het oplichten van de ploeg. Dezelfde functie heeft de beugel (oog, kram) die soms in de 63 bovenhoek van ploegboom en staart is aangebracht (zie afb. 31).] knecht: knex L 270, 373, Q 19, 98, 204a; knéxt L 265, 286; kn^rXt L 244c; ploegknecht: plöxkntx L 268; snapknecht: snapknex Q 9; hulp: holsp L 321, 331; lichthaak: lexhgk L 268; kruk: krek L 416; naald: nglt Q 204a; knab: knap L 314; oog: öx P 175; gux L 331, 331b, Q 188; spanoog: spanoux L 426; kram: kram K 278; verlengstuk: varlerjstok K 278. HEFHOUT, HULPSTAART Hebestange, Hebei — lever — levier (N 11, 36) [De houten steel die men gebruikte om de ploeg op te tillen werd gestoken tussen de knecht en de ploegboom of door een metalen beugel bij het snijpunt van ploegboom en ploegstaart. In sommige gevallen was deze steel blijvend met de ploeg verbonden d.m.v. een strak gespannen touw tussen die steel en de ploegstaart. Op deze wijze ontstond er een tweede staart. De ploeg kon nu met beide handen bediend worden en was beter bestuurbaar. Zie afb. 31. In andere gevallen was er geen vaste, met de ploeg verbonden hulpstaart, maar werd de ploegstok daarvoor aangewend. Blijkens de verstrekte gegevens was dit het geval in: K 278, 314, 353, L 163, 163a, 215, 244c, 268, 270, 286, 295, 312, 314, 321, 322, 324, 328, 364, 374, 416, P 175, 176, Q 20, 97, 111, 111*, 162,204a. Voorde benamingen 64 van deze steel in de vermelde plaatsen zie men het lemma PLOEGSTOK.] heffer: hofar L 282; hefhout: hofhout L 289a; hulpkluppel: hol'pklepsl L 331; vaar kluppel: varklgpal L 330; ploegkiuppel: plbxklgpal L 294, 322; ploegknuppel: plöxkngpal L 331, 331b; ploeghout: ploxhoM L 324; ploegbalk: plöxvan da plöx Q 33. PLOEGVOETJE Stützfuss am Schwingpflug — dragfoot of the swing plough — sabot, pied porteur de la charme araire (JG la + lb + lc; JG 2a-l, 4; N 11, 31.III.a + IV.b + V.a; N 11A, 92c) [De slede-achtige voorsteun van een voetploeg. In plaats van een slof kon aan deze voorsteun ook een wieltje bevestigd zijn (of worden). Zie hiervoor het volgende lemma.] ploegvoet: ]ploeg],vul K 318, 353, L 312, 353; -,v«./L282; - ,vü/K315,353,P48; ->vuuj P 47; - ,v0ïr P 44; ->vöt Q 91; -vytj3n L 352; voorvoetje: voiJ.rvytSa P 177; sleepvoet je: Slêp>vesxa Q 116; voetje: vutaka K 318; vytaka K 358,360, L 413, 414; v0ltaka K 357; vetaka K 318, 358, 359, 360, P 51; vyka P 44,46; vytfn L 414, Q 1; vytp L 314, P 107a, 117, 118, 182, 188, Q 71; vytSa P 49, 50, 113, 115, 117, 118a, 119, 120, 177a, 184, 219, 227, Q 2c, 71, 73, 77, 78, 79, 79a, 80, 152, 153, 155, 157, 157a, 158a, 160, 161, 162, 163, 164, 168,169, 175,177,178,179, 182, 240, 241; vytSe Q 165; vy.tSa Q 75, 154; vytSa Q 13, 242; vyitja P 197; vyitSa P 118, 121; vyTtSa P 58, 175; vyAtSa Q 74; vejja P 223, Q 71; volj'nQ 1; VÉ>«a P 56, 172, 173, 179, Q 76; vëtSa L 317, Q 12; voitSa P 187,188,192; vitja P 52, 53, 57, Q 72, 76; vitte P 53,54, 55, 56, Q la, 2, 2a, 3, 72, 81a, 82, 170; veJSa P 57; vêtja L 365, 416; vertía Q 72; pootje: pytj'n Q 1; ploegslob:plöxslop Q 18; ploegslof:pluxslufQ 168a; voorslof: verslof L 268; verslof L 270; vqrSlüfL 322; voorste slob: versta Hup Q 204a; voorstelslof: vêrstelslofL 268; slob: slop Q 15; Slop Q 19,19a, 20,97; slup Q 178; Slup L 429, Q 27, 32a, 33, 35, 98, 111, 0112, 113, 117, 117a, 118, 121c, 197, 197a, 204a, 211; Slüp Q 113; slof: slg.f L 282; slofL 115, 159a, 163, 163a, 164, 192b, 209, 210, 211, 215, 216, 244c, 246, 248, 250, 265, 265b, 266, 288, 288c, 289, 289a, 289b, 312, 318b, 319, 320a, 321, 358, 359, 360, 361, 362, 366, 367, 368, 369, 370,371, 372, 374, 415, 416, 417, 418, 419, 420, 421, 422, 424, 429a, P 58, Q 6, 7, 8 (niet gebr.), 9, 10, 11, 12, 13, 91, 94b, 96c, 96d, 172, 187, 188; slófQ 5 (aan een osseploeg); SlofL 270, 295, 322, 426, 0426, 434, Q 14, 20, 21, 97, 99*, 193, 194; slo.f L 282; 317; Slo.f L 291; slöfL 268, 269a; slö.fQ 187a; Slo.f L 290; slgfL 286; slufL 292, 372, 375,377, P 44,45,120, 175,176, 176a, 180,182, 214,218,219,224, Q 71,72,84 (bij het ploegen van mulle grond), 89, 92, 93, 162, 168a, 179; slüfQ 90; SlufL 322a, 324,330, 331,33 lb, 332, Q 197, 197a; slufK 314; slur.fQ 154; sluu.f? r 220; slüf P 188,222, Q 2c, 80,198b; SlüfL 322, 332, 383, 387; slüf? 186, 197, Q 79, 165; slüï.f P 223; het type slof in: K 357, P 187, Q 81,153; slofje: sly.fka Q 156; slefka Q 94b; slefka Q 94b; schoen: Sön L 422, 424; Sö.n L 423, Q 6, 11; schoentje: SentSa Q 13; klomp: klo.mp L 291, 293, 294, 295, 296, 322, 324; slede: ski Q 188; Ski Q 191; sloop: slglp Q 162; sleep: sleLp L 422; de volgende opgave zou ook een variant (met ontronding) van het type sloop kunnen zijn; slê.p Q 94 (aan de aanaardploeg); sleepje: slë.pka (zou ook een variant van het type sloopje kunnen zijn) Q 171; sleephout: Slqiphgut Q 204a; slobijzer: slubizar Q 35 (ijzeren voet); keiblok: keiblgk Q 9; keier: keiar Q 9. PLOEGWIELTJE Stützrad am Schwingpflug — supporting wheel at the front of a swing plough — roue porteuse de la charrue araire (JG la + lb + lc;N 11,32c + 33d; N 11A, 93c; A 26, 4b add.; L 4,4b add.; monogr.) [Het wieltje dat (in plaats van een slof) deel uit maakt van de voorsteun van een voetploeg.] ploegrol: [ploegjrol L 320a, 360, 364, P 176, Q 2c, 5 (alg. gebr.), 14, 33, 35, 96d, 117, 162, 198b: ploegsrol: plöxsrgl L 429, Q 111*. 113. 197, 197a; slofrol: slofrgl L 318b; rol van de ploeg: rgl van daplöx Q 96d; rol: rol K 353, L 363, 365, 381a, 416,417,434, Q 14,16*, 32,33, 82, 88, 98, 99*, 0112, 113, 117, 117a, 121c, 192, 193, 194, 198b; rgl Q 116; ploegrolletje: plbxrelka L 429a; plüxrelaka Q 72; voetrolletje: vutrgla^a K 353; voorrolletje: vêrrglka Q 187; rolletje: rglaka P 227; relaka L 312, Q 92; relaka Q 163; rglka L 428, Q 13, 14, 99*, 101, 188, 193; relka Q 116, 200 ( = het wieltje van het rullen); relSa Q 247 ( = het wieltje van het rullen), 247a (id.); relaka Q 93, 178; relka Q 178; ploegrullen: [ploeg]rgla L 426, 0426, 429a, Q 18, 96c; -seja Q 6, 7; -rela Q 84, 170; -rela Q 90, 171, 179; rullen: rela L 422, Q 8,36,101,204a; rela L 420,421,424,0426,434, Q 6, 9, 10, 11, ¡2, 15, 19, 21, 97, 111, 169 (vroeger alg. gebr.), 177, 193, 198b, 204a; rela Q 191, 200, 247, 247a; rol'a L 423; rela Q 3, 89, 91; rela Q 94, 175, 178, 179; rul: rglQ 111; rel Q 87; rel Q 94; ploegrel: [ploegjrel L 416, 422; -van da slgfL 312; lat aan de slof: lat gn da slof L 312; steun: sten L 282, Q 2c; Stön L 331; steunhout: stöngut L 282; steun van de voorslof: Stem van da vörllof L 270; schei: sxöi K 353; slofschei: slofSei L 321; ilö.f-L 290; slofbalk: slofbal3k L 268, 282; Slof -L 295; slothout: slofhgu.t L 368; slofstang: ilufitarj L 330; slofsteel: SlufStël L 332; slofsteun: slofstën L 159a; Slofiton L 270; sloffesteun: ilofaiton L 270; slofijzer: slofJzar L 268, 321; Hof -L 0426; slofj'zar L 368; ijzer van de slof: izar van a slofL 416; balk: bal'k L 163,163a; slobbalk: Slup.bal'k Q 204a, 211; slobhout: Sluphgut Q 204a; slobstang: SlupStarj Q 33; stang van de slob: itarj van dar Slup Q 33, 35; staart van de slob: Start ,van dar Slup Q 111; staartstuk van de slob: StartStok >van dar slup Q 35; staart: stat P 222; Stert L 3%l;Stats Q 121c; rullenstutz/-stots: rolaStuts Q 204a; blok: blok K 357. 359; de blok van het voetje: da blgk > van t, votaka K 359; been: bëin L 317; staaf: stofQ 14; steel: Stel Q 99*; uit de volgende termen blijkt dat de ploegvoetstaander tevens diende om de ploegdiepte te regelen; regelaar: rëgalgr L 372; diepteregeling: diptarëgalan L 286; ophefboom: gphefbuam L314; stelbalk:StelbaPk L 332; stelijzer: stetizar Q 94b; schakel: sxakal K 315, 353; de volgende termen betreffen het onderdeel waarmee de staander in de ploegboom werd vastgezet of gesteund; steunplaat: stonplö't L286; steunsel:stönsalL314; schuif: skgif? 222; stegelstek: stïgalstek Q 9. VOORPLOEG Vorderwagen, Pflugkarren — forecarriage — avant-train (N 11, 31.II.k; N 11A, 100a; monogr.) [De voorploeg is het tweewielig voorstel van een zgn. karploeg. Behalve de veelal voor zichzelf sprekende benamingen voor deze voorkar zijn in dit lemma ook opgaven verwerkt, die hetzij een gedeelte van de voorploeg, hetzij het voorstuk van de voetploeg betreffen. Zo werd kop, hoofd, voorstel, voorkant of trekstuk opgegeven als benaming voor a) de voorkant of het opstaande deel van de voorploeg (L 244c, 268); b) het voorste gedeelte van een wentelploeg (L 295) of het mechanisme waarin de ploegboom van de wentelploeg draaibaar is verankerd (Q 162,198b); c) het voorste gedeelte van een ploeg (K 317, 359, P 107a, Q 111, 162) of van de ploegboom (L 383), waaronder de ploegvoet of het steunwieltje zich bevindt (L 292, Q 9) en waaraan de kam bevestigd is (K 357, Q 96d, 188) of waaraan de ploeg wordt voortgetrokken (K 314, L 270,282,424,429a, P 46,51) en waar de voorbreedte geregeld wordt (Q 116). Voor de woorden hoofd, kop, kar, -wagen en -rullen, als benamingen voor andere ploegonderdelen, zie men de lemmata PLOEGHOOFD ca., PLOEGWIELTJE en PLOEGSLEDE C.a.] voorploeg: vor[ploeg] L 244c, 246, 248, 250, 265, 268, 270, 286, 288, 289b, 295, 321, 332, 0426,429, Q 19,97,98,204a; vor-L 211,216; vqr-K 314, L 115,159a, 163, 163a, 164,192a, 66 192b, 209, 214, 214a, 215, 217, 245b, 246a; vgr- L 265b, 266,290, 291, P 176, Q 94b, 188; vyr— Q 121c; voortrein: vertrêin L 312, P 175; vertrlin K 278; vêrtrln K 318; vgrtran K 314; avant-traïn (fr.): avatrê P 175; voorwagen: v0fwgaL248,27O,318b,387,Q 19,192; vgr- L 265b, 322; vy'r- Q 27, 33, 111; vyrwan Q 116; voorwagel: verwagal Q 97; vörwggal Q 96d; voorstel: verstel L 292; verstel L 318b, Q 187; vyarstel Q 33, 116, 191; voorstuk: verstek L 115; vgrïtok Q 191; verstek L 292; verstek L 270; voorblok: vy'rblgk L 289a; ploegstelling: plöxstelerj L 288a; kar: kar Q 211; ker L 294; ploegwagen: plèxwa.ga L 331, 331b; wagel: wagal Q 9; ploegsrullen: plöxsrela Q 192; rullen: rgfo L 429a; ruls: reis Q 113: hoofd: /iöa/f K 317; he.'t L 216; K 357, L 209, 214, 214a, 215, 217, 244c, 245b, 246a, 248, 268; hyt K 359; heit Q 9, 162; het type hoofd in: L 295, P 107a, Q 96d; ploegkop: [ploegjkgp L 270, 422; voorkop: verkop Q 35; kop van de ploeg: kgp ,van da [ploeg]L 115,270, 314,429a, P 51; kop: kop L 270, 282, 292, 314, 332, 424, P 46, 222, Q 111,162,188,191,192,197,197a, 198b; koj.p K 314; de beide volgende termen betreffen een voorploeg waarmee de ploegboom vast, maar beweegbaar verbonden is, resp. een voorploeg die slechts d.m.v. kettingen met de ploegboom in verbinding staat; vaste kop: vdsta kgp L 159a; losse kop: Igsa kgp L 159a; trekstuk: trekstok Q 188; voorkant: verkant' L 383; het voorste van de ploeg: at .versta van da plox K 360; voorste deel: vosla dial K 314. WIELEN VAN DE VOORPLOEG Rader am Vorderwagen — wheels of the fore- carriage — roues de 1'avant-train (N 11,31-II.b add.; monogr. ) ploegrader: [ploeg] rar L 270; — rêr P 176; rader: rar Q 192; ra.r Q 20; rö.r Q 3; rgaiar Q 193; raadjes: rgtsas Q 94b; dobbele rader: dgbal rar Q 192 (aan de wentelploeg); rullen: rela Q 178; wielen: wiln K 359. GROOT VOORPLOEGWIEL Furchenrad — furrow wheel — roue de sillon (N 11, 31-II.c; N 1 IA, 97c) [Het grote, doorgaans rechter voorploegwiel dat „in de voor" loopt; zie afb. 16. Van onderstaande termen zijn voorrad, voorwiel, voorrullen ook toepasselijk op het in de voor lopende wiel van een karploeg met twee even grote wielen. Voor het [voor]-gedeelte van varianten zie men het lemma PLOEGVOOR. ] voorrad: [voor]rat Q 211; -rat L 248, 265b, 266, 294, 318b, 321, 331, Q 19,35,98; -rg.tQ 188; het type voorrad in: P 175; voorwiel: [voorjwil K 278, 314, L 286,314; -wil K 317; groot rullen: grüat rgla Q 204a; voorrullen: vbrrgla Q 19, 97; vgr— Q 9; groot ploegrullen: groat plöxrgla L 0426; rad: rat Q 187; rg.t Q 162, 198b; groot rad: grö(s)t rat L 115, 159a, 163, 163a, 192a; grü't ~ L 192b, 209, 211; grü3t ra.t Q 116; jrü's ~ Q 121c; grot rat L 331,331b, 387; gröH ~ Q 33, 111; groat ~ Q 19, 98; grü't ~ L 244c, 265b, 268; grü't ra.tQ 2; groot wiel: grü't wil K 353, L 282, 312; onderrad: oyarrat L 270; binnenste rad: binansta rg't P 222; achterste rad: axtarsta rat L 289a. KLEIN VOORPLOEGWIEL Landrad — land wheel — roue de support (N 11, 31.II.b; N 11A, 97b) [Het kleine, doorgaans linker voorploegwiel dat „op de voor" loopt; zie afb. 16. Termen als landrad, tandwiel, landsrullen, veldwiel, buitenste rad en voorste rad zijn ook toepasselijk op het op de voor lopende wiel van een karploeg met twee even grote wielen.] landwiel: la.ntwil L 286; veldwiel: veltwil K 314; klein wiel: klê wil L 282, 312: kla ~ K 353; landrad: laykrat Q 211; lan't'rat L 294. 318b, 321, Q 35; buitenste rad: bg'tasta rg't P 222; voorste rad: vy'rsta ra.t L 289a; kort rad: kgrt rat L 265b; klein rad: kl§n rat L 115, 163, 163a, 192b, 209, 211; kien rat Q 116; kien ~ Q 121c; klein rat 244c, 331, 331b, 387, Q 111; kleifn) ~ Q 19, 98; klê ~ Q 33; klê rat Q 2; klein radje: klein rttja L 268, 331; klqin retja L 159a; klgn re7ja L 192a; hoge-kantradje: hü'ga-ka.ntretja L 248; bovenraadje: bgvargtja L 270; raadje: rëtsa Q 187; rfJsa Q 198b; rgtia Q 188; landsrul: lantsrgl Q 19; landsrullen: lantsrgla Q 19, 97; klein ploegrullen: klein plöxrgla L 0426; rullen: rela Q 111; klein rullen: kl§i rgla Q 204a; hoger rullen: hoagar rgla Q 9; relletje: relaka Q 162. ASBLOK Achsenblock — block of the axle — bloc de 1' essieu (N ll,31.I.a;N 1 IA, 97a) [Het als ashouder of als as fungerende houten blok waaraan de wielen van de voorploeg bevestigd zijn; zie afb. 15 en 16. ] as: as L 115, 163, 163a, 192a, 211, 266, 270, 295, 374, P 107a, 175, Q 117a, 188; asQ 121c; vooras: veras L 429a; aslade: aslgi L 163, 164; aslai L 268; asla Q 204a; asselade: asal&i L 270; lade: la L 291; Igi L 159a; asblok: asMok K 314; asMgk K 353, L 215, 248, 268, 270, 282, 286, 288, 289, 289b, 292, 295, 318b, 321, 332, 360, 364, 387, P 48, 175, 176, Q 2, 2c, 14, 19, 33, 94b, 97, 99*, 111, 113, 162, 187, 187a; ai.- Q 98; as,- L 244c, 312, P 222; as,- Q 211; gs,— L 290; asbed: as,bet L0426, Q 0112; 67 assebed: asabet Q 35; asbalk: as7a/- L268.374; gre.rjal-L 419, Q 9; renal-L 0426; grindelkettingen: grendalketeya L 268; gren'al— L 290; grenal- L 426, Q 111; gretjar- L 270; grindelsketting: gre.ndalsketerj L 248; greydals— L 266; grerjals— L 331, 331b, Q 118, 204a; grindelkettel: grendaïketal Q 96d; grê.ndal— Q 187; grenal— Q 99*; grindelskettel: grê.ndalsketal Q 198b; grindelketten: gretjalke.ta Q 116; grindelsketten: greyalsketa Q 192, 204a; beugelkettingen: bêgalketerja L 270; zadelkettingen: zalkpena L 295; zadelpondkettingen: zalpontketerja Q 35; zQlpqntketetja Q 19, 98; trekblokketting: trekMqkkqtet) L 248; trekkettels: trekketals P 175; trekketting: trekketey L 159a, 192a, 192b, 209, 246, 265b, 268, 289a, 318b, Q 27, 116; trekkettingen: trekketena L 312, 322, 332; ploegkettingen: plöxketeya L 270, 321; ploegkettelen: plöxketah Q 198b; spanketting: spanketey L 282; stelketting: stelketerj L 192b; stelkettel: stelketal Q 191; verstelkettcl: varstelketal Q 194; stremkettel: Stnmketal Q 194; schevelketting: sx^valketen L 209; evenaarketting: qvanarkelerj L 248; verbindingsketting: varbetjensketerj L 265b; dubbelketting: d0,balkqtey L 286; ketting: keten L 361, Q 2; kettingen: keteijan L 282, 314; ketetja L 69 215, Q 33; kettelen: ketala Q 94b, 187; kettels: ketals P 222; scheer van de kam: sxl'r van a ka.mp Q 2 ( = dubbele ketting tussen kam en stang); scheer: sxl'r Q 2a; kling: kien L 387; grindel: grë.ndal Q 191; grenal L 321, 429a; gre.r/al L 419a, Q 84; grenal Q 116; grenal P 184; de volgende term betreft de haak waarmee de grindelketting aan het grindelstuk bevestigd is; grindelshaak: grerjalshök Q 192. GRINDELSTANG Grindelstange — connecting rod between the Standard and the front part of a swing plough — tige d'attelage (N ll,31.IV.c;N 11A, 92a; JG la) [Onder de ploegboom van een voetploeg bevond zich een stang die van achteren aan de schei of vlak vóór de schei aan de ploegboom vastzat. Van voren eindigde deze stang in een haak, die door twee kettingen verbonden was met de kam. Soms reikte deze stang, van voren voorzien van een kam of haak, tot voorbij de kop van de ploegboom, waarmee hij voor de regeling van de ploegdiepte d.m.v. een verstelbare staaf verbonden was. Vergelijk de afb. 14, 18a en 18b.] grindelstang: grer/alstatj Q 18; grenaïstarj L 331, 331b, Q 204a; grindel: grenal L 321, 369, 429a, Q 20, 162; halterstang: haltarstan L 163, 163a; vizierstang: vizlrstaij L 248; beulstang: bêlstan L295; trekstang: trekstan L 115, 192b, 246, 248, 265b, 268, 289b, 292, 318b, Q 94b; -stan K 314, L 209; -star; L 270 (met veer), 290, 324,331,331b, 332, Q 27, 33, 111; -Stabj Q 116; trekstarjQ 117a, 121c, 211; de volgende meervoudsvorm betreft een tweeledige stang waarvan de lengte veranderd kan worden d.m.v. de verbindingsmoer tussen de beide stukken; trekütarja L 294; stang: star] K 353, L 216, 312, Q 72, 82; trekijzer: trekêzar K 353, P 44; — 43.zarQ 1; -garetjal Q 247, 247a; het is niet duidelijk of de volgende, zonder lidwoord verstrekte opgave het onderhavige type vertegenwoordigt, dan wel een variant is van grin 72 Afb. 35. del; garerjal L 387; ploegbout: pluxJböt K 353; baard: ba.rt K 358; ba.t P 56; bg.rt K 359, 360, 361, L 414, P 51; bót P 222; bg.t P 56; bör'.t P 175; anker: atjkar L 314; ang: arj L 282; voor de kam van de voetploeg werd in de volgende gevallen dezelfde naam opgegeven als voor het overeenkomstige onderdeel bij de karploeg; de dialectvarianten van deze typen vindt men onder A. hierboven; scheffelplaat: [sc heffelp laat] L 159a, 163, 163a; verscheveling: [verscheveling] L 192b, 209; verscheveringskam: [verscheveringskam] L 246; of met de volgende termen de ploegkam dan wel de verplaatsbare trekhaak daarvan bedoeld wordt, is niet duidelijk; angel: ar/al Q 9; hangel: her/al Q 9; hanger: hen ar Q 9. 2. De volgende termen betreffen de pin, pal of bout waarmee de kam vóór aan de ploegboom is bevestigd; kampin: kamppen L 318b; grindelpin: grenalpen L 321; pin: pe.n L 270, 332, Q 187a, 211; pinnetje:penaka L 159a, 312; trekbout: trek.bg.lt L 268; bout: bgut L 318b, 332; bgu.t L 314, 353, 416, 417, 418", Q 5, 82; bö"jQ3;bö.tQ&la; boulon (fr.): balgn K 278; balorj Q 1, 2a, 71, 72, 81a; sleutel: slotal K 317a, L 312; schroef: sxrüf L 414; vijs: veis K 278; spil: spel K 278; het is niet duidelijk of met de volgende term de verbindingsbout dan wel een bepaald schoorijzer van de kam bedoeld wordt; streven strqvar L 424; de volgende opgave is moeilijk te duiden; tuierhaakje: toiarhökska Q 9. KOPPELHAAK, KOPPELKETTING Zughaken, Zugkette — hake, draught chain — crochet de traction, chaîne de traction (JG lb + le + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c) [De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal — en vooral bij de oude voetploeg — een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd — en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op — eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma EGKETTING ca.] ploegtrekel/-trikkel: [ploegjtrêkal P 44; -tr-h.kal? 187; -tri.kal? 120; -tri.kal? 53, Q 2a (= haak met draaibout + nog een haak); trekel/trikkel: trë.kal P 118a, 177; treikal Q 2; treikal P 107a, 179; trekal Q 9; trekalQM; trei.kal? 59,; treikalP219; trikalV 176a; tri.kal P 118, 121, 187a, 188, 192, 195 (met twee haken), 197, Q 1 (met draaibout), 2, 73, 74, 75, 78, 79a, 80, 82, 84,90, 91, 152, 153, 154, 155, 156, 159, 162, 165, 168a, 171, 178; trir.kal? 184, 186, Q 71; trikalY 173, 174, 175 (met twee haken), 178, 180, 182, 218 (bij de voetploeg), 227; tri.kal P 55, 57 (haak met draaibout), 119, 222, 224, Q 2a, 2c, 71, 72, 76, 77, 83, 89,158a, 164(met draaihaak), 168,240; trü.kal P 177a, 220; het type trekel/trikkel'm: P 189,191, Q 85, 86; de volgende opgave is wel een contaminatie van trikkel en trekker; trekar P 47 (vroeger); trichel: tri.xal Q 166; tri.xal Q 79, 156, 157, 157a, 160, 161, 162, 164a; het type trichel in; P 54, Q 153; krekel/krikkel: kri.kalQ 152, 153, 162, 163, 167, 174, 175 (bij de voetploeg), 177 (= twee haken met draaibout), 179, 182,241, 242; kri.kalQ 93, 94,94b, 169, 170, 172 ( = ring met twee haken), 181, 187a; trengel: trenal P 45; ploegketting: plô^xketen L 270; ploegsketting: plöxsketerj Q 192; ploegkertel: [ploeg]ketal P 176, Q 99*, 191, 198b; ploegketten: plöxketa Q 117; eg- ketting: exketet] L 163 (met draaier; bij ijzeren ploeg); eegketting: dxkçteij Q 15; eegketten: çxketa Q 204a; trekketting: trekketen L 115, 73 216, 322, 332,424, Q 33 (bestaat uit 5 schakels en een haak), 117; trekkettel: trekketal Q 194 (met stelhaak); trekketten: trekke.ta Q 116, 121c; kamketting: kampketen Q 33 (synon. met trekketting); cramailkettel: krameketal Q 188; slofketting: slofketen L 163, 163a; stropketting: stropketen L 265; tussenketting: tgsaketen L 298a", spanketting: Ipanketen L 291; koppelkettel: kopalke.tal Q 178; ketting: keten K 357, 359, 312, P 115, Q 2; kettel: ketal P 113,172,176; klamp: klam Q 11; stroopstuk: stroi.pstgk L 290; egestrop: ggastrgp L 387; strop: strgp L 159a, 318b, 372; strop L 295; ploeghaak: [ploegjhgk L 294, Q 191; -hok P 46, 50; trekhaak: trekhgk K 314, L 115, 163, 163a, 164,192a, 192b, 216,246,248,265,265b, 270, 282, 286, 292, 295, 318b, 322, 332, 364, 374, 387, 416, 0426, Q 27, 116, 191, 192 (bij brab. voetploeg), 197, 197a, 204a; trgkhoak Q 211; tre-rkhgk L 209; trekhgk L 317, 360; trekhgk Q 35; spantrekhaak: spantrekhgk Q 204a; trikkelhaak: trikalök P 174; grindelhaak: greyalhgk Q 35; wisselhaak: wesalhgk L 248; scharniermosselhaak: sxgrnlrmgsalhgk L 248; stelhaak: stelhgk Q 194; looshaak: lyashgk Q 192; lys- Q 193; H3s- L 366; haak: hak K 353 (met draaibout); hgk K 314 (met draaibout), 315 (id.), L 192b, 209, 244c, 265b, 292, 312, 315, 316, 317, 319, 320a, 352, 354, 358,359, 360, 361, 362, 363, 365, 367, 369, 371, 415, 419, 421, P 47, Q 5, 10, 88, 94b, 187, 188, 193,194; gk L 372,420,422,423 (met schakel), 424, Q 7, 9 (met ring), 11, 13; hg'k K 357, Q 116; hork P 49; hö\k L 355; hok K 359 (met draaibout), P 52, 175 (bij wentelploeg), 218 (id.); ök P 178; hoak L 413 (met ring); ho'k K 360, 361, P 57 (met draaibout); hür°k P 51; buis: bgus Q 164 (aan de trekel); bgus Q 87; lid: lê.t Q 11; ti'.t L 364; huist: hü.st L 370; stropdraal: strgp,dr$l K 353; draal: dral K 353 (aan haak); drgl K 314 (aan haak), 315 (id.), 318; drol K 359 (aan haak), Q 1 (aan trekel); drb'l P 57 (aan haak), 175 (aan trekel); tig.l Q 2a (aan trekel); draaier: drêiar L 163 (aan ketting); dröar P 44; ring: re.yk L 413 (aan haak), Q 96c, 192 (aan ketting); re.yk L 364, Q 9 (aan haak); schakel: sd.kal L 423 (met haak); schachel: sagal Q 111. DE PLOEG VERSTELLEN den Pflug verstellen — to adjust the plough — ajuster la charrue (N 11,39;N 11A.90 + 94 + 96 + 97m + 98e + 99d + 139b + 139c; JG la; monogr.) [Gewoonlijk kan bij elke ploeg de ploegdiepte, de breedte van de te ploegen voor en de mate waarin de los te ploegen aarde wordt omgekeerd, op de een of andere manier gewijzigd worden. 74 A. Voor de diepte van de voor is vooral bepalend de stand van de ploegboom t.o.v. het akkeroppervlak. Hoe dichter het vooreind van de ploegboom bij de grond staat, des te dieper is de voor. Bij een voetploeg regelt men de voordiepte, door de ploegboom langs de steel van de voorsteun (slof of wiel) omhoog of omlaag te schuiven en hem in de gewenste stand (met een pin door één van de gaatjes) daarop vast te zetten. Ook kan men de grindelkettingen inkorten of verlengen, zodat de daarmee verbonden ploegkam lager of hoger komt te staan. Bij sommige voetploegen is de kam of de trekhaak verbonden met een grindelstang, waarvan de hoogte geregeld kan worden door een mechaniek op het vooreinde van de ploegboom. Bij oude karploegen regelde men de diepte van de voor, door de ploegboomdrager langs de beide opstaande palen te verschuiven en hem op de gewenste hoogte met twee pinnen op die palen vast te .zetten. Men moest daarbij tevens de ploegboombeugel (waaraan de beide grindelkettingen) op de kam van de ploegboom verzetten. Bij de latere ijzeren karploegen is de voorploeg voorzien van een speciale diepteregelaar. Afhankelijk van het fabrieksmerk kan die bestaan uit een hefboom met grendel en veer, die op een getande cirkelboog verplaatst moet worden ofwel een vertikale schroef waarlangs het vooreind van de ploegboom d.m.v. een zwengeltje op de gewenste hoogte wordt gevijzeld. B. De breedte van de voor wordt voornamelijk bepaald door het punt waar men de trekkracht laat aangrijpen. Als men bij een naar rechts werkende ploeg dat punt meer naar de landzijde verplaatst, zal de ploeg naar rechts willen en derhalve een smallere voor afsnijden. Verplaatst men dat punt naar de voor-zijde (naar rechts), dan zal de ploeg naar links gedrongen worden en dus een bredere voor trekken. Bij een ploeg met een kam regelt men de voorbreedte, door de haak of ring van de trekketting in de gewenste gleuf of opening van de kam te plaatsen. Bij een voet- of karploeg met een stelboog wordt de verschuifbare trekstang in de gewenste stand (met een pin door één van de gaten) op die boog vastgezet. Bij karploegen kan men de voorbreedte ook nog wijzigen, door een van beide grindelkettingen in te korten. C. Of de los te ploegen aarde meer of minder wordt verplaatst en omgekeerd, is afhankelijk van de stand van het riester. Naarmate het achtereind van het riester verder van het ploeglichaam af staat en de bovenkant van een gebogen riester meer buitenwaarts overhelt, zal de los gesneden aarde meer verplaatst en omgekeerd worden. D.m.v. een staaf kon menhet strijkbord in de gewenste stand zetten. De gegevens waaruit dit lemma is samengesteld, zijn grotendeels verstrekt in antwoord op de niet juist geformuleerde vraag NI 1, 39 „de stand van de ploeg verstellen, zodat het riester (!) diep of ondieper door de grond snijdt". Ze werden echter zo goed mogelijk naar de onder A., B. en C. bedoelde mogelijkheden gerangschikt. Sommige, vooral in rubriek A. voorkomende termen als verzetten, verstellen, regelen e.d. lijken evengoed bruikbaar voor de regeling, bedoeld in de rubrieken B. en C. of voor het verstellen of afstellen van de ploeg in het algemeen.] A. De volgende termen zijn van toepassing op het regelen van de ploegdiepte. Bij de meeste ervan behoort de ploeg als object; (de ploeg) zetten: zeta(n) K 315,353; zeta Q 117,192; zeta L 331; verzetten: varzetan K 278; varzeta L 318b, 324, 368, 372,424; herzetten: harze^n K 314; herzeta L 416; harzeta Q 72; diep/dreeg zetten: dêp/dreix .zeta L 324; dieper/dreger zetten: diparIdrqigar zeta L 115; diparl'drggar ~ L 216; diparldregar ~ L 192b; deparl dreigar ~ L 246; dëpar/dreigar ~ L 288,292, 322; dëparIdreigar ~ L 265b, 372, 422; dëpar I'drqgar~ L 387; dëparIdrëgar ~ Q204a; dèpar/dreiar ~ Q 27, 101, 111, 191; dëpar/drëiar ~ Q 33; dëpar/dreiar ~ Q 117; dëpar/dreigar zeta L 322a; dëpar/dreiar ~ Q 193; dëparIdrëgar ze.t(s)a Q 116; dieper/ schouder zetten: dëpar/Sguar zeta Q 94b; di- par/Saar~~ Q 3,162; diparl sxadar ~ P 107a, 175; dieper/Iochter zetten: diparIloxtar zeta K 315; deparl loxtar ~ K 353; dieper zetten: dipar zeta K 278, L 265; dëpar ~ L 268; (de ploeg) een schakel dieper zetten: na sxgkal r dipar zeta Q 2c; dieper in de grond zetten: deipar en a grgnt >zeta Q 2; meer in de grond zetten: triir en a grgnt >zeta Q 2; omhoog/omlaag zetten: omhö'xl omlëx -.zeta L 115; hoog/laag zetten: hdxllêx >zeta L 159a; stellen: stela K 353, Q 187; ste.la Q 178; Stela L 270,428, Q 99*, 0112,113,192,211; verstellen: varstelan L 282, 286; varstela L 215, 268, 289a, 317; varstela L 270, 290, 295, 322, 331, 426, Q 97, 98, lil*; varstela Q 35; varstela Q 194; herstellen: herstela L 422; diep/dreeg stellen: dëp/drei stela Q 193; dieper/dreger stellen: deparl'dreigar stela L 246; dëparIdreigar Stela L 294, 332; deparl dreiar ~ Q 117a; dieper/ hoger stellen: dipar/huagar stela K 317; regelen: rëgalan L 314; rêgala Q 162; rê.gala Q 81a; rg.gala Q 194; rêgala Q 188; figala L 416; dieper regelen: dëpar rêgala Q 118; versteken: varstëka L 115, 163, 163a, 289, 321; dieper steken: dëpar stëka L 289b; op-/afsteken: opstëka/ af-L 115, 163; opstëka/df- L 216; op-/afstokken: opstqka I af— L 192a; omhoog/ omlaag stokken: omhoxi'omlëx stoka L 192a; luchteren: loxtara Q 9; stemmen: stoma Q 192; spannen: spanan K 278; spana K 318; zwaarder/lochter spannen: zwgrdar/'loxtar spanan K 278; herspannen: herspana L 360, 364; herhangen: herharjan K 359; herhana K 357; verschuiven: varskolva P 222; varlVva L 368; meer/minder grond geven: mi/mendar grönt >ggva Q 198b; bij de volgende termen zij voor het object van de handeling verwezen naar de lemmata PLOEGVOETJE, -WIELTJE, -BOOM en PLOEGBOOMDRAGER; (de slob) stellen: stelan Q 15; (het rullen) hoger/dieper zetten: hugari'dëpar zeta Q 191; (de rol) optrekken: gptreka Q 192, 194; (de rol) aflaten: aflgta Q 192; gflgta Q 194; (de kam) regelen: rê.gala Q 3, 81a; relgala L 416; relgala Q 5; (de grindel) verschevelen: varsxgvala L 248, 266; (de grindel) dieper/dreger zetten: dëpar/dreigar zeta L 324; (de ploegbalk) verzetten: »varzeta L 115; (de balk) hoger/lager zetten: hugarlligar zeta Q 191; (de pulf) verzetten: > varzeta L 115, 248; (de pulf) naar de hoogt zetten: ngr da hgxt >zerta L 209; (de pulf) laten zakken: Igta zdka L 209; de volgende termen betreffen het verstellen van de ploegboom d.m.v. een dieptevijzel op de voorkar (zie afb. 17, 21 en 24); op-/afdraaien: opdar sworjal Q 116; de molen draaien: da myala drüa Q 192, 194. B. De volgende termen betreffen het regelen van de breedte van de voor; de eerstvolgende hebben de ploeg tot object. De typen verschevelen, verscheveren e.d. zijn in sommige van de opgesomde plaatsen ook op andere wijzigingen van de ploegstand toepasselijk; (de ploeg) verschevelen: varsxqvala L 115, 163, 164,192b, 209, 214, 214a, 215, 217, 245b, 246, 246a, 247, 248, 268; verscheveren: varsxgvara L 214, 216, 244c, 246; verscheffenen: varsxefana L 163, 164; omschevelen: omsxqvala L 163; omschifferen: omsxefara L 192a; versteken: varstëka L 244c; stemmen: Stoma Q 192 ( = het regelen van de voorbreedte bij brab. ploeg); Stqma Q 194; groter/kleiner zetten: grodarlklendar zeta L 163, 192b; groter/kleiner verschevelen: grotarlklerndar varsxqvala L 209; grover/fijner zetten: grgvar/finar zeta L 322; breder/smaler zetten: brëar/smglar zeta Q 3; breder zetten: bretar zeta L 248; in de volgende gevallen is de ploeg het indirect object; (de ploeg) meer voor geven: mi vgr gëi3va Q 191; meer/weiniger grond geven: mia/wënegar grönt >gêTava Q 192; meer/minder land geven: mi/mendar lont ,g§va Q 198b; de muil vol geven: da mul vgl gërava Q 192; de volgende termen betreffen het verplaatsen van de trekhaak of-ketting op de ploegkam c.q. het verzetten van de trek75 stang op de stelboog; (de kramp) herhangen: htrhatja Q 101; (de trekketten) naar links/ rechts hangen: ng lerjs/reats hahja Q 116; omhangen: somharja Q 27; verhakken: varhaks L 292; (de kam) verscheveien: varsxgvate L 248; (de kramp) omzetten: omzeta Q 191; (de trekhaak) verzetten: varzeta Q 191; (de trekketting) verzetten: varzeta L 265b; verzetten: varzeta L 115, 265b; verstellen: varstela L 216, 292; varstela Q 194; de volgende termen betreffen het inkorten of verlengen van een van beide grindelkettingen van een karploeg; (een ketting) inkorten: inkgrta L 115; (een ketting) opkorten: opkgrta L 292; (een ketten) korter hangen: kótar hai.tja Q 116; (een ketting) korter maken: kgrtar mcika L 246; (een ketting) verlengen: varlerja L 292; (een ketten) langer hangen: latjar hairja Q 116; (een ketting) langer maken: latjar mïïka L 115, 192b, 246, 292; (de ketting) stand geven: sta.nt >gëva L 248; de volgende term drukt het breder stellen van de ploeg niet als zodanig, maar in zijn doel of gevolg uit; met een grotere voor bouwen: met< en grgdar vör bgua L 163. C. De volgende termen betreffen het verstellen van het strijkbord; (de/het riester) verstellen: varstgla L 216; varstela L 290; verzetten: varzeta L 192b, 209, 216; varzeJa Q 191, 192; varzeta Q 194; wijd zetten: wit .zeta L 246; half openzetten: hguf öapazeta Q 192; bou(de) toezetten: bgu tuzeta Q 192; enger/ wijder zetten: eyar/wüar zeta L 216; erjar/wir ~ L 246; e,rjarlwiar ~ Q 116; eyar/wüar ~ Q 192; een gaatje nader/wijder zetten: ei görtja ngdar/wiriar zeta Q 9; enger/breder zetten: eyarlbreiar zeta Q 194; qrjarIbreiar zeta Q 27; erjar/brëar ~ Q 3; erjar/bri3iar ~ L 248, 266; groter/kleiner zetten: grgdarlklendarzeta L 163; op-/afzetten: op.zeta/öf.— L 248; (de rooster) herzetten: herzeta K 353; (de schalm) enger/breder zetten: erjar/breiar zeta Q 5; (de schalm) breder/smaler zetten: breiar/smèlar zeta L 416, 417, 418. STELMECHANISMEN AAN DE PLOEG Einsteilvorrichtungen am Pflug — adjusting devices of the plough — régleurs de la charrue (N 11, 31.IV.d;N 11, 32b; N IIA, 93b + 98a + 98d; JG la; monogr.) [Aan een ploeg zijn verschillende mechanismen of onderdelen te onderscheiden, die dienen om de diepte en breedte van de voor, alsmede de stand van de werkende delen van de ploeg te regelen. Naar de benamingen hiervoor werd niet in het hele gebied geïnformeerd. Mede daarom werden de betrokken gegevens in één lemma bijeengezet. De regelende onderdelen in kwestie zijn hieronder per soort nader toegelicht. Men vergelijke het vo76 rige lemma.] A. De voetploeg had soms een grindelstang die vóór de ploegboom uitstak en van voren van een kam of haak voorzien was. Men kon de hoogte van deze stang en daarmee de hoogte van de kam of trekhaak regelen d.m.v. een vertikaal verstelbare staaf, die aan het vooreind van de ploegboom in de gewenste stand werd vastgezet (zie afb. 14 en 18b); stangrichter: starjrextar L 312; versteller: varstelar L 289a; verstelstang: varStelstarj L 270; verstelijzer: varstelizar L 286; varstel— L 331; stelijzer: stetizar L 268, 286; stelstang: Stelstarj Q 33; stelblok: stelblgk L 268; stelhout: stelbqut L 324; stelhaak: steAhgk Q 35; steJhoak Q 211; stelschroef: Stelsrüf L 295, 332; Stel— Q 192; regel schroef: rëgalskruf P 222; grindelschroef: grenalsrüfQ 162; schroef: srüfh 270; Srü.fQ 118; vijs: vgs K 314; hooghaak: ho±axhgk L 322; schuif: sxg/K 317; syf L 424; schroefijzer: srüfjzar Q 9; sleutel: slêtal L 282; draaier: drnar L 159a, 163, 164; zwengeltje: swoyalka Q 204a; regulateur: rêgalator L 318b; règylatqr P 175; regelaar: rêgallr K 278; regalar L 295, 424; rêgalêr Q 2c; rVgalgr L 368; regales Q 188; regalar L 265b; trekelregelaar: trikalrêgali'r P 222; diepteregelaar: diptarëgalar L 286; —rëgali3r P 222; diepteregeling: diptarëgalerj L 286. B. Bij ijzeren karploegen regelt men de diepte van de voor — al naar gelang het ploegtype — ofwel door een hefboom (met grendel en veer) langs een getande cirkelboog te verplaatsen (zie afb. 20), ofwel door de ploegboom d.m.v. een zwengeltje langs een vertikale schroef (aan de voorploeg) omhoog of omlaag te draaien (zie afb. 17, 21 en 24); regulateur: rêgalator Q 192; de volgende term betreft de dieptehefboom van het type wentelploeg van afb. 20; veer: vgr L 416, 417,418, Q 3, 5, 72, 81a, 82; vf.V Q 1; vVr L 414, Q 1, 2a, 71; de volgende termen betreffen (een onderdeel van) de schroefvormige diepteregelaar van de ploegtypen van afb. 17 en 21; molen: mola L 163; my'la Q 116; myala Q 192, 194; ploegmolen: plöxmy,ala Q 191; steller: Stelar Q 194; stelschroef: stelsxrüf L 216; draaier: drê4ar L 209,265b; zwengel: swoyal Q 116,204a. C. De volgende termen hebben betrekking op het onderdeel waarmee de breedte van de ploegvoor geregeld wordt bij het type wentelploeg van afb. 20; regelaar: rê.gallr Q 3, 72, 81a, 82; rë.galgSrQ 1; rë.gati'rL414, Q 1, 2a; rd.galer Q 5; ri.galgr L 416, 417, 418; schakelaar: sg.kaltr Q 71. D. Bij ijzeren karploegen (zie afb. 17, 20, 21 en 24) zit het vooreind van de ploegboom tijdens het ploegen d.m.v. een pal vergrendeld in het „zadel" van de voorploeg. Deze pal staat via een stang en een hefboom in verbinding met een handgreep aan de staart van de ploeg. Op het mechaniek of het onderdeel waarmee men bij het keren de ploegboom van achteren ontgrendelt en weer vergrendelt, zijn de volgende termen van toepassing; veer: vfr Q 192, 194; ver Q 116; hendel: hendal Q 191; hebei (d.): hêbal Q 27: handhaaf: ImntafQ 192. E. Het kouter van een enkele ploeg werd hetzij in een opening van de ploegboom vastgezet, hetzij met een U-vormige beugel tegen de ploegboom aan geklemd. Bij oude keerploegen, die maar één kouter hadden, moest behalve het riester ook het kouter worden ingesteld op een naar rechts resp. naar links om te ploegen voor. Door middel van een soort hefboom (zie afb. 15), met een of meer wiggen of anderzins gaf men het kouter een zodanige stand, dat het de voor links of rechts van de ploegboom zou afsnijden; kulterwegge: koltarwek Q 113, 192 (bij de rolploeg), 284; pegeltje: pëlka Q 192 (bij de rolploeg); koutersleutel: kgutarslërtal L 282; kouterschroef: kötarsrü.f Q 117a; stelschroef: HeJirüfL 270, Q 192 (bij de voetploeg); spanschroef: spansxrguf Q 2; vleugelschroef: vlër'galsro^f L422; schroef: sxruf L 286; Srüf Q 162; Srguf Q 94b; spij: Q 2; spietje: spika L 163, 163 a; stelhout: Melhgut Q 98; vastzetter: vast>zetar L 298a; klammer: klamar L 291, 331; kram: kramp Q 187; klauw: klgu L 322a; klau Q 162; kld P 175; bouten: bgu.ta L 286; vleugel: vlëgal L 387; oren: dra Q 162; grindel: grenal Q 20; grindeltjes: grenalkas Q 162; klap: klap Q 117; ploegband: plöxJbant L 416; verstek: varitek L 332; snederegeling: dit type in: L 321; met de volgende term worden de stelschroeven (van een ploeg) gezamenlijk of in het algemeen bedoeld; knabben: knaba Q 192. F. De volgende termen zijn niet goed te duiden. Ze werden zonder nadere toelichting verstrekt n.a.v. de onduidelijke vraag 32b in N 11: „de handle aan wentelploegen waarmee men de stand van het kouter kan regelen". Ze kunnen de ontgrendelingshandgreep (zie D.), maar evengoed de regelaar van de kouterstand (zie E.) betreffen; handvat: hanUvat L 372; hanLvgrt Q 2c; hanUvat Q 188; hantKvat L 318b; han'Uvat L 332; hendel: hendal L 270, 312, Q 35, 193; manotc (wa.): mangt P 175; levier (fr.): lavië L 424; beugel: bëgal L 159a, 429a, Q 94b; bygal Q 96d, 117a; schakelaar: sxiValer K 278; sxg?aleiar K 314; regelaar: rëgaler L 314; versteller: varstelar L 282; veer: vfr L 289; schuif: sxëfK 317. PLOEGSTOK Stock zum Wegstochern von Mist und Erde von Pflugteilen — stick to remove manure and Afb. 36. soil from parts of the plough — baton a öter Ie fumier et la terre des parties de la charme (JG la + lb + lc + 2c; N 11, 32f + 36; N 11A, 102; monogr.) [Vroeger had men bij het ploegen een stok in de hand om mest en aarde die zich aan het kouter en andere werkende delen van de ploeg hadden vastgezet te verwijderen, om mest in de voor te duwen, om aardkluiten te breken, om de paarden aan te drijven en om er bij het ploegen op te steunen. Dat was een 1 a l'/i meter lange stok die ofwel — uit een daarvoor geschikte tak gesneden — een gaffelvormig uiteinde had, ofwel van een schopje was voorzien, ofwel van onderen was aangepunt. Hier en daar kende men echter — en dat betreft vooral de hieronder vermelde geerd-benamingen — een 3 tot 4 meter lange, op een vishengel gelijkende roede of twijg, waaraan van onderen een schopje zat en die van boven vaak voorzien was van een gevlochten (zweep)koord. Soms werd de ploegstok — als men daarvoor tenminste niet een ander stuk hout gebmikte — achter aan de ploeg vastgemaakt om als tweede staart te dienen. Vergelijk het lemma HEFHOUT ca. Voor het [.. .]gedeelte van varianten zie men de lemmata PLOEG en (STAL)MEST.] 77 ploegstok: [ploegjstgk K 278, L 192b. 209, 214, 214a, 215, 216,217, 244c, 245b, 246,246a, 247, 265, 265b, 268; -Stgk L 270, 290 (lichte eiken- of wilgenhouten stok met gevorkt uiteinde), 291; ploegstek: [ploeg]stek L 288c, 289, 292, 318b, 319, 320a (met vorkvormig uiteinde), 321, 322, 361, 368, 369, 370, 371, 372, 374 (id.), 417, 419, 422 (id.) Q 5, 8 (id.), 9, 14, 174; -stek L 270 (met korte vork), 295, 324 (stok met vorkje, uit één stuk), 328, 330, 331, 331b, 387, 0426; ploegestek: plogastek L 322a; plocgkluppel: [ploegjklgpal L 270, 331; ploegvork: [ploeg],vor3k L 332; — ,vor3k L 268; ploegschup: [ploegjsxop L 163, 163a; ploegschupje: [ploeg]'sxopka L 163; ploegstoker: [ploeg] stëkar L 159a; — stë.kar L 286; — stëkar L 163, 163a; — stgukar P 176; — Styakar Q 111*; eerstoker: eiarstë3 ?ar K 278; ë3rstë.kar L 314; (h)êrstë.kar L 312; aardstoker: grtstë.kar L 282, 312, 313; etsty?ar K 278; eikstoker: ekstë3?ar K 278; meststoker: [mestjstëkar Q 14; — Stqkar Q 204a; stoker: stë.kar L 282, 286; stëkar Q 118; StoakarQ 35; stëïkar Q 187; stgikar L 424, Q 9; stookstek: stgi.kstek L 421; StëkStek Q 117; Sty3kStek Q 194; stokerstek: StgkarStek L 294; stokelaar: Stoakal^r Q 197, 197a; bouwgeerd: bougert L 163, 164, 192a; eerstok: ërstok K 317a; eerstek: nërstek L 288, 289b; akkerstok: akarstok K 317; akar- K 316, 318, 353, 357, 358, 359; è?ar- K 314, 315, 353; eoar- K 317a; egarstoik K 314; akkerstek: akarstek L 314, 316, 317, 352, 356, 358, 359,360, 362, 363, 364, 365, 366,367,368,414,415,416,417,418, P 107a, Q 1,2c, 3, 9, 10, 11, 12, 13,71,72,81a, 82,84, 88, 90, 94b, 96c, 96d, 161, 164, 170, 172, 174, 177, 187, 198b; a.kar— Q 5 (alleen bij osseboeren), 77, 91, 94, 155, 169, 171, 175, 178, 179, 188; akar-K 358, 360, 361, L 315, 354, 355,413, P 44, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 51, 52, 53. 55, 56, 57, 58, 113, 115, 117, 118, 118a, 119, 120, 121,172, 173, 174, 175, 176, 176a, 177, 177a, 178, 179, 180, 182, 184, 186, 187, 188, 192, 195, 197,214, 219, 220, 223, Q 2, 2a, 73, 74, 78, 79, 79a, 83, 87, 152, 153, 156, 158, 162 (gevorkte stok, geheel van hout), 163, 165, 166, 168, 181, 242; â.kar- Q75,76,80,89,154, 168a;âkarste.k Q 157. 182, 240; ó.kar- Q 157a; akarstek Q 159, 160, 167; akarStek Q 20, 193; akkerstekje: a- karstekska Q193; akkerkuil: akarkyl Q101 (om het paard aan te drijven), 111, 192 (stok met een riempje aan de pols bevestigd en gebruikt om het paard aan te drijven); akkergaffel: âkargafal P 227; gaffel: gafal L 292; gaffeltje: gefalka Q 117a, 179; mestgaffel: [mest]>gafal K 317; mestgaffeitje: [mest]>gefalka L 420, Q 188; mik: mek L 268; mestgeerd: [mest],gçrt L 288a; meststok: [mestjstok K 317; meststek: [mestjstek L 288a, 322, 421; mestkluppel: [mestjklopal L 270, 0426; meststeker: [mesl]stç?ar K 278; kouterstek: kou.tarstek L 424; kulterstek: kolt'arstek Q 15; kol'tarstek L 0426; voorstek: vçrstek Q 7 (gevorkt); vore- x stek: vQrastek L 322; klampstek: klampstek Q 9; stek: stek L 429a, Q 187; Stek L 324; afschrobben äßrabar QUI ; schrabber: Srabar Q 111; stoter:«« Var L 324. PLOEGSLEDE, EGSLEDE Schlitten oder Schleife zur Beförderung des Pfluges oder der Egge — sledge to transport the plough or the harrow — traîneau pour transporter la charrue ou la herse (N 11, 77a + b; N IIA, 101a + b; N 18, 144; N J, 9; JG la + lb + ld + 2c; JG 2a-1, 5; monogr.) [Dit lemma bevat de benamingen voor zowel het wagentje, de slede of een combinatie van beide, waarop men de ploeg en/of de eg naar het land vervoerde, als de kleine slede of het wielenstel c.q. het wieltje dat men onder de ploegzool van een karploeg, zoals de latere wentelploeg (w.p.), aanbracht om deze over de weg te kunnen verplaatsen. Men zie de afb. 37 t/m40.] ploegsleep: [ploeg]sleip L 288, 318b, 321; -slei.p L 265b, 349, 362, 364, 416;-j/f/>L 246; -Sleip L 270, 426, Q 20; -Slei.p L 290, 291; -Slëp Q 39, 204a; ploegsleepje: pluxslepkan L 312; ploegesleep: plögasleip L 268; eegdsleep: ëxtSlei.p L 290 (was ter plaatse Afb. 38. echter niet gebr.); eegsleep: ëxileip L 270; egesleep: êgaslêip L 192b; sleep: slë.p L 355; skJ.p L 371, 37Ïa; sleip L 265, 268, 271, 288c, 289", 289b, 318b, 321; sleip L 282, 286, 312, 313, 315, 317, 419, 356, 358, 359, 360, 361, 362, 365, 367, 368, 368b, 369, 370, 372, 415, 416, 417, 418, 421, 422, 423, 424, Q 6, 8, 9, 11, 12; sleip L 387, 430, Q 14,22, 98, 99* (voor de eg), 10Ï; Sleip L 290, 291, 295, 330, 331; sl?ip L 163,163a; slëp L 209 (eg), 216; slë.p L 413; Slëp L 434, Q 197, 197a; slë.p L 414; Slëp Q 35, 39, 0112 (eg), 113, 113a; i/ë/Q 211 (eg); P 48; sleepje: sleLpka Q 7; sleper: slqpar L 352, 353; sleephout: sldphout L 318b (ploeg), 429a (eg), Q 15 (eg), '18 (eg); -g'tV 175 (eg); -Ö/P218 (eg), 227 (eg); sleLp(h)ou.t Q 9 (ploeg); -gu.t Q 11 (oude ploeg), 96 (eg); Sleiphout L 426 (eg), 429 (eg), Q 14, 19 (eg), 19*a (eg), 96, 97, 99* (eg), 101 (ploeg), 105, 111; Sl^iphöA Q 204a; slei'.phö.t P 177 (eg); slëphöt Q 198b (eg); Slëphgt Q 197, 197a (eg), 209; Slër 3phdt Q 39 (eg); slëphöt P 224 (eg); slë.phö.t P 197 (eg), Q 165 (eg); Slëphgut Q 33 (eg), 112a (ploeg); -höt Q 0112 (eg), 113, 117, 118 (eg), 192 (ploeg), 204a; -hö.t Q 117a; Slèfhöts Q 116 (ploeg); -hörts Q 121c (ploeg), 211 (id.); sle- Afb. 40. penhout: Sleipanou.t Q 7 (vroeger); sleephred: sleipJbret L 248 (eg); sleepijzer: Slëpjzar Q 39, 117a; sloop: slëp Q 94b; Slëp Q 27 (eg); sloophout: slgiphöt P 227 (eg); slq'i.phgu.t Q 162 (eg); shLphgu.t Q 168 (eg); slë.phö.t Q 178 (eg), 179 (id.); sledeplaat: Sleiplöt Q 96d (voor de eg); ploegslede: [ploegjslis L353; -slë L 286, P 44, Q 77; -Slëi Q 33; -Slei Q 203a; -slei L 265b, 289b, 316, 366, 372, 422, Q 12, 13, 18, 88, 94b, 96c (w.p.), 187, 198b; -Slei L 270, 295, 322 (ook voor de eg), 324 (id.), 330, 331 (id.), 331b (id.), 332, 386, Q 39, 96, 97, 98, 99*, 101, 111, 111*,0112; -sleiQ9\; -SkiQ 191, 193; ploegeslede: plögaSlei L 322 (ook voor de eg), 332, Q 19,33, 111; brabanderslede: bro3benchr$M Q 211; egslede: exslei L 163, 164; eegslede: qxslei Q 94b; -Slei L 270, 295, 330, Q 98; eggeslede: egaslei L 192a, 265b; egeslede: zgaSlqi L 432, Q 19, 111*; karslede: karslë K 359; klrslë K 357; grote slede: gröta Slei L 332; houten slede: höta slëi Q 72 (voor de eg); slede: sh K 318; slia L 352,3"54; ska L 352; slë3 P 55; slë K 317, 358, 360, 361, L 265, 286, 313, 352, 413, 414, P 49, 51, 54; Q la, 2, 2c, 3, 3a, 4,77, 81a, 83, 89,93,168a, 171; stë(i) L 282, P 56; s(')lëi P 55; slëi K 278, L 312, P 53, Q 2a, 79 72; Hëi Q 33, 35; ski K 317a, P 55, 56, 57, 186, 197, Q 1, 84; ski Q 204a; slei K 278, L 159a, 266, 282,289,289b, 292,292a, 317,318b, 320a, 368, 369, 372, 373, 374, 377, 382, 416 (w.p.), 419,420,429a, P 48, 52, 53, 107a, Q 6 (w.p.), 9 (id.), 10 (id.), 11 (id.), 12 (id.), 14, 71,72, 80, 82 (id.),94b, 95a, 96c (id.), 156,187a; .s/f/L 115, P 175, Q 198b; ski L 270, 294, 322, 322a, 324, 325, 328, 329, 331, 332, 386, 0426, 429, 432, 434, Q 7 (w.p.), 27, 32a, 96d, 97, 98, 99*, 101, 111, 118; ski. Q 20; sïei L 383; slë_i Q 197, 204a, 211; ski L 371, 420, Q 5, 87, 90, 91, 93, 94, 172, 179, 188; ski Q 188; Ski L 294, Q 193, 194, 197, 197a, 198, 198b, 247, 247a; slex K 314, 315; slëx Q 175, 179; süex P 54; sleetje: slika Q 1; slëka Q 2a; slëika L 282; skika Q 72 (w.p.); sleika Q 7, 71 (w.p.), 96d; slexska K 314; slit: Slet Q 211; Slit Q 121c (voor de eg); brabanderslit: brg'bendarSlit Q 211: houtslit: hötsSlit (pl. — Slita) Q 119; aan welk(e) van het volgende viertal typen de daaronder vermelde varianten beantwoorden, is — zonder hun meervoudsvorm o.a. — niet uit te maken; slet / sled / slit / slid: slet K 278, 318,353,357, 358, P 44, 45, 46, 49, 51; slet K 316, 318, 358, 359, 360, 361, 361a; de opmerking hierboven geldt ook voor het [.. J-gedeelte van de twee volgende termen; [slet] met wieltjes: slet met wilkas K 353; rol|slct|: rglslet K 353; slets/ slits: slets P 48; ploegslooi: [ploegjsloi P 197, Q 76; — slgi Q 156; ploegslui: [ploegjslqi P 214, 219; —sla P 183; ploegslooitje: pluxslgika Q 75 (w.p.); eggeslui: ggaslgi L 163, 163a; sleepslooi: slë'pslöi Q 78; sleepslui: sleipslgi P 218; sl?ipslgi P 213; slooi: slöi P 120,187,188, Q 78, 81, 158a, 162, 170, 174, 177, 178, 180, 182, 242; sloi P 121, 177, 186, 187, 188, 195, 197, Q 73, 74, 76, 78,79, 79a, 80, 155, 156, 157, 157a, 159, 160, 161, 162, 163, 164, 165, 167, 168, 169, 176a, 181, 240, 241; slgi P 177, 184, 186, 189, 192, 221, Q 71, 75, 78, 79a, 80, 152, 153, 154, 156, 158, 170;slui:i%P47,113,115,117,119, 120, 172, 173, 175, 176, 176a, 178, 179, 180, 182, 214, 218, 222, 223, Q 71, 89, 92; slgi L 159a, P 108, 175, 222; sloH P 107a; slei P 48, 49, 50, 118, 118a, 174, 177a, 220, 224; slei P 58, 117, 118, 177; sleP 47,48,50,176; de volgende opgave lijkt een contaminatie van slui en slets; sleij P 107a; slooitje: slöika P 185; sloika Q 166, 176a; sluitje: slgika P 227; ploegsleur: pluxsleijr P 48; sleur: sïor K 357; slei'r P 48; ster Q 2b; ploegslof: [ploegJslo/L 214, 214a, 215, 217, 245b, 246a; slof: slg.fL 282; slofL 192b, 209,215, 289a, 320a, 415; slufh 382; Sluf L 324; de volgende opgave betreft de voorsteun van de ploegslede; SlofQ 97; slob: Slup Q 28; ploegvoet: pluxjmt K 317; ploegschoen: plöxSön L 427; stoeltje: stilka L 355 (bij wentelploeg); ploegblok: [ploeg]Mgk L 312, 360, 364, P 176; eegblok: $xMgk L 360; epc<— L 80 364, P 176; slecpblok: slei.pMgk L 314, 416; slê(i).pda [ploeg] >vg.ra 82 Q 171, 174; in het veld rijden: en 3t ,w.lt reia K 360 (oude term); tailleuren: taliöran L 313 (zeer oud woord); telen: Ma L 265. De volgende woordtypen veronderstellen een object. Meestal is dat object „het land", „de akker" e.d., maar het kan ook een onder te ploegen gewas zijn, zoals blijkt uit het lemma ONDERPLOEGEN. Voor plaatsen waar het woord omdoen (ook) in gebruik is voor „ondiep ploegen", zie men de lemmata ONDIEP PLOEGEN en STOPPELLAND PLOEGEN; omdoen: umdun K. 314(oud); om — K 315,353; da wentalplöx L 295; wendelen: wendala Q 98; voorgoed omdoen: vqrgot, [omdoen] L 292; vorgöt, ~ L 321; diep omdoen: [diep omdoen] K 357, 359, L 292,331,331b, 387, P 45, Q 94b; diep varen: [diep] >vctra L 292, 294, 321, 322, 324, 330, 331, 372, 374, 383, 429a, Q 15; ~ >vg.ra Q 188; diep omvaren: [diep omvaren] L 0426; diep omrijden: [diep omrijden] K 278; diepvoren: ]diep]>vo^arn K 314; — >vdra(n) L 286, 314, 414; -,vöra K 315, 317, 353, L 215, 288, 288a, 288c, 289, 289a, 289b, 291, 295, 318b, 320a, 320b, 326*; -,vöTra L 368; diepvoorden: [diep],vörda L 288, 288a, 312; — ,vdTrda L 360, 364; diepvoor ploegen: dip>vour [ploegen] P 176; diepvoor rijden: dip.vgur rqa P 175 (jongere term); een diepe voor omrijden: an dip» vg.r [omrijden] P 175; dieptelen: diptëla L 265; diep derdoor jassen: dip >dardqr jass L 216: diep derdoor houden: dip ulardqr halda L 216; een goede voor derdoor varen: an gui vor tardö'r vg.ra Ql, 2c; onderuit rijden: ondarqt rv\a K 315, 353; een ploegje onderuit rijden: a pluxska gndargt reia K 353; beulen: bob P 113 (de voor dieper uitploegen; vroeger, voor bieten); tweevoren: twë(a)vö'iaran K 278; twee voren ploegen: twi3 vöra [ploegen] K 318; twee voren akkeren: twei vö±3ran [akkeren] Q 76; twee voren diep akkeren: twei vëra dip [akkeren] Q 2; twee voren boveneenvaren: twb vöra bövaneinvara L 321; twee voren opeenvaren: twi3 vöran qpvöTr L 422; -,vörr L 368; — >vör Q la; zaadvoord: zöt>vQrt L 356; zg3t>vört L 312; zoat> — L 354; in het eerste lid van de twee volgende termen vertonen de dialectvarianten de vokaal (van een naamvalsvorm) van zaad, niet die (van de stam) van zaaien; zaaivoor: zp/vör L 321; zö3vqurY> 117; zyavoar Q 165; zyavuer Q 79a; zaailand: zqilant L 115, 159a, 163; zaadbed: zqubet Q 35; zaaibed: zeibqt L 317; zaaiakker: zVakar Q 116; zaaivoor: zeivQ±r L 265b, 266; zeivör L 248; zei- L 115,163, 192a; zê.i- L 209, 216, 246; zëivü'r L 192b; zi-Q 191; ziivQr Q 192; zi'vïhr Q 116; akkervoor: akarvgrQ 191, 193, 194; -vörQ97; -vö^rQ 111, 116; -vü3rh 424, Q 27, 35, 113a, 117; bouwvoor: bquvör L 292; -vö,/-L265b; -vor L 115, 246; -vü3rh 192b, 209; akker: akar L 426,430, Q 15,27,28, 32a, 33, 35a, 36, 39, 77, 95a, 97, 98, 99, 100, 101, 106, 111, 112b, 117, 187, 191, 193, 198, 198a, 198b, 201, 203, 204a; dkar P 57, 120, 176b, 177, Q 80, 157a, 159, 180, 181; de volgende term betreft de zgn. bezakte bouwvoor, een akker die reeds enige tijd diep geploegd ligt; oude akker: aua(n) akar Q 28, 36, 100, 193; oua(n) ~ Q 35a; de volgende vijf termen zijn van toepassing op het oppervlak van een akker die pas in de zaaivoor is gelegd; ruwe akker: ro±uan akar Q 191; verse akker: vëriafn) akarQ 10Ö; vêsa(n) ~ L426; viasan ~ Q 193; viesa(n) ~ Q 36; vVia(n) ~ Q 35a, 106; verse voor: vë3sa vü3r Q 33; losse voor: Iqsa vor L 163; ~ vü3r L 192b; grove voren: grgf >vqra L 266; pand: punt L 414; geploegd land: gaplöxt lont Q 202; gaplöx la. n¥ L 331,33 lb; gaplox(t) loi.rjk Q 116; het geploegs: at ,gaplöxs Q 192; at ,gaplö3xs Q 36; geakkerd land: gaakart loi.rjk Q 116; het geakkers: at >gaakars Q 192; gebouwde plak: gabquda plak L 248; gebouwd land: gabgut la.nk(t) L 265b; diep gebouwd land: dip .gabgut Idnt L 115; of de drie volgende termen predikatief dan wel substantivisch gebruikt worden, was uit de betrokken opgaven niet af te leiden; geakkerd: gaakart L 432, Q 27, 191, 194; gebouwd: gabgut L 115; gabgut L 192b, 209, 246, 269b; diep gebouwd: dip .gabgut L 192b, 209. TE DIEP PLOEGEN zu tief pflügen — to plough too deeply — la- bourer trop profondément (N 11,46; N 11A, 112) [Als men, vooral in gebieden met een onvruchtbare ondergrond, dieper dan de bouw- voor ploegt, haalt men zand of leem naar boven die door een andere kleur en doordat hij niet bemest werd, als vreemd wordt opgevat. Daarvoor kent men vaak beeldende uitdrukkingen. ] de leem opvaren: da l%±m gp^vara Q 191; de gele leem opvaren: dar ggj. "la lëm op,vara Q 116; de vreemde grond bovenvaren: da vr^ma gront'. bQvavara Q 27; geen kleur bekennen: gen kier bakena L 266; vreemde grond derop halen: vrgmda gro.nkt >darop hala L 265b; bouwen dat de vreemde derop komt: bgua dat ,da vremda darop kêmt L 246; de gele derop bouwen: da g?la darop. bgua L 246; vreemde grond bovenbouwen: vreTmda grbnt. bgvabgua L 192b; vreemde derop halen: vrgmda darqp hala L 248; vrgmda dargp hala L 266; de kwade grond bovenhalen: da koia gront, buqvahgla Q 162; leem bovenholen: leim bbvahbla Q 97; de gele bovenvaren: dar gê'la bgvavara Q 117; leem opholen: lêr/n gphü'la Q 194; akkeren dat de gele opkomt: okara dat >darg%la gpkomt Q 198b; de gele opholen: dar gê± Ha ophg± "h Q 116; dar ggla gphg'la Q 204a; de gele derop halen: da gqla darop hgla L 163; laat de gele maar onder zitten: lót >da ggla mar bndar zeta L 192a. HALFDIEP PLOEGEN halbtief pflügen — to plough at half depth — labourer a demi profondeur (N 11A, 110c + d; JG lb add.; monogr.) [Men kan een akker, zodra het (eerste) gewas eraf is, zonder voorbewerking met een halfdiepe voor omploegen voor het volgende gewas of om hem daarna te eggen, te bemesten en diep om te ploegen. Voor (delen van) varianten in de [.. ./-vorm zie men de lemmata PLOEGEN en HALVE VOOR.] klammen: Mama Q 192; voorploegen: vu Sr [ploegen] Q 191; omploegen: [omploegen] L 292; halfdiep ombouwen: hal'fdêp [ombouwen] L 265b (werd ter plaatse niet gedaan); schoon bouwen: sxuan [bouwen] L 248; voor de herfst ombouwen: ver dan herfs [ombouwen] L 248 (= voor nagewas); van de harde voor ombouwen: van da harda vbr {ombouwen] L 163 (zonder voorbewerking); van de stoppel ombouwen: van da stgpal [ombouwen] L 163; niet te diep bouwen: ni ta dip. [bouwen] L 192a; een beetje fatsoenlijk bouwen: an betja fasunlak [bouwen] L 115 ( = niet diep, wel netjes); belken: bgVka Q 27; akkeren: a.kara Q 116; akkeren voor groent: akara vor grimt Q 192; een halfvoor akkeren: an [halfvoor] akara P 176b, 179, 184, 186, 188, 223, Q 74, 153; een halfvoor varen: an [halfvoor] vg.ra Q 157a; een halve akkervoor varen: an [halve akkervoor] vg.ra Q 84; droten: drü'ta Q 2; druta P 57 (in de lente); drguta Q 165 (bewerking van een akker waarop bieten hebben gestaan). HALVE VOOR halbe Furche, halbtiefe Furche — half furrow — demi-sillon (JG lb;N IIA, 137b) [Met de onderstaande termen, die in combinatie met een werkwoord een bepaalde ploegwijze uitdrukken (zie daarvoor het vorige lemma), wordt in de meeste gevallen een voor-type bedoeld, dat wat de diepte betreft het midden houdt tussen de stoppelvoor en de zaaivoor, maar diep genoeg is om er sommige wortel- of knolgewassen op te verbouwen. Soms echter heeft de term halve voor betrekking op de smallere voor, waarmee het ploegwerk midden op de akker of aan de zijkant(en) beëindigd wordt.] halfvoor: haPfvgur P 176b, 179; -,vg*r P 223; -„vuar P 184, 186, 188, 223, Q 74, 153; hè.jlvuar Q 157a; halve akkervoor: äf< dkarvb3r Q 84; halve voor: kaf >vgr Q 194; het type halve voor in: L 248; de beide volgende opgaven karakteriseren de aan de kant(en) of midden op de akker geploegde eindvoor; halva vör L 246; kguf ,vgr Q 191. ONDIEP untief, flachgründig — shallow(ly) — peu profondament) (JG la + lb + lc;N 11,39 + 42a + 43 + 44 + 45 + 47; N IIA, 107b + 110a + b; N P, 12; A 20, lc; Lu 1, lc; A 23, lc; A 27, 24b; Lu 5, 24b; monogr.) [De in dit lemma genoemde termen voor ondiep (kunnen) worden gebruikt in verbinding met een werkwoord voor „ploegen". Vaak kent men voor het verrichten van ondiep ploegwerk een speciale term. Zie daarvoor het volgende lemma.] dreeg: dreix L 371; dreix L 244c, 246b, 247, 248, 250, 266, 267, 268, 269, 269a, 269b, 270, 271, 287, 288, 288a, 288c, 289, 289*, 289a, 289b, 291, 293, 294, 295, 296, 298, 316, 317, 318, 318b, 320, 320a, 321, 322, 322a, 324, 325, 327, 328, 329, 330, 331, 331b, 332, 356, 358, 359,360,361, 362,363,365, 366, 367, 368,369, 370, 372, 374, 375, 377, 378, 381, 381b, 382, 383, 387,415,416,418,419,420,421,422,423, 424, 426, 0426, 428, 431, 433, Q 6, 7, 8, 9, 10, 85 11, 12, 13, 15, 20, 88,96a, 96c, 99,99*; drei.x L 265b, 290, 292; drei.x L 246; drëix L 115, 163, 164; drêx L 159a, 191, 192a, 192b, 209, 210, 211, 214, 214a, 215, 215a, 216,217,245b, 246a, 265, 282, 286, 312, 313, 387; drëix Q 247a; dreax Q 101; drex L 319; drei.x L 353; drêx L 381a, Q 116, 203, 204a; driax L 381a; dm Q 111,111*, 193, 193a, 194, 196, 196a, 198a; dm Q 193; drei L 429, 430, Q 19a, 21, 27, 31, 32a, 33, 34, 36, 97, 99*, 100, 101, 112, 117, 117a, 121c, 191,192,201; rfrf/Q 187a; drei Q 39,117, 117a; drëi Q 33; schou(de): Sou Q 94b; Sau L 417, Q 87, 172; Sau Q 91, 188; sxa K 316, 318, 358, 359, 360, 361, L 352, 354, 413, 414, P 44, 45, 46, 47, 50, 51, 52, 53, 55, 56, 57, 58, 107a, 113, 117, 118, 119, 120, 121, 172, 173, 174, 175, 176, 176a, 177, 177a, 178, 179, 180, 182, 184, 186, 187, 188, 192, 195, 218, 219,220,224, Q 1, 2,2a, 73,78, 152, 156, 159, 160, 165; Sa Q la, 3, 4, 5, 71, 72, 74, 75, 76, 77, 79, 79a, 80, 81a, 82, 83, 84, 89, 90, 94, 153, 154, 155, 157, 158a, 161, 162, 163, 166, 167, 168, 168a, 169, 170, 171, 174, 175, 177, 178, 179, 181, 182,240,241,242; Sxa Q 1; ska P 182, 197, 214, 223, 227, Q 164; sxa K 357, P 48,49,115,118a; SXQ K 357; SglQ 17; sxafK 315; sxax L 315, 352; sxar L 414; Srau (met ingevoegde r, wel naar analogie van dreeg) L 418; schoutjes: sxakas P 175; Sakas Q 241; locht: loxt K 278, 315, 317a, 353; lox Q 21; luxt K 314, 353; lochte: loxta L 330, 331; licht: lext L 314, 416; lex L 331, Q 35, 188; Hat Q 121c; dun: don L 314; den L 355, 363; kree: kria L 356; de volgende term is wel een contaminatie van kree en dreeg; kreeg: krqx L 315; vloot: vlöat L 293; het type vloot in: Q 36, 166 (zelden); voor het tweede deel van de beide volgende typen zie men het lemma DIEP; ondiep: onfdiep] L 163, 164, 269, 299, 316,360a, Q 20,36, 95, 113, 116, 119,203; niet diep: nëu [diep] L 431,434a, Q 30, 33, 95,99*, 100, 101, 102, 195, 196, 201, 203; net, ~ Q 119, 121, 121b, 208, 222; neiu— L430, Q 38. ONDIEP PLOEGEN schalen — to skim — déchaumer, labourer superficiellement (JG lb; N 11, 45 + 47; N 1 IA, 108b + 109a; N P, 12 add.; A 20, lb add.; monogr.) [De termen die in dit lemma zijn opgenomen, hebben met elkaar gemeen dat zij toepasselijk zijn op de een of andere manier van ondiep ploegen, waarbij de grond minder diep wordt losgesneden en ook veel minder wordt omgekeerd dan bij het ploegen van de zaaivoor het geval is. Men beploegt het land met een ondiepe en vaak ook brede voor a) als het de bewerking van een stoppelveld betreft (vergelijk het betrokken lemma); b) als in het late najaar een akker op de wintervoor gelegd moet worden (zie dat lemma), waarbij men mest oppervlakkig kan onderploegen (zie het betreffende lemma); c) bij de bewerking van braakland of van een hardliggende, met onkruid begroeide akker; d) als bij het scheuren van een weide eerst de grasmat wordt afgeploegd (vergelijk het lemma EEN WEIDE SCHEUREN). Voor deze manier van ploegen gebruikte men vroeger een eenscharige (voet)ploeg zonder voorschaar en vaak ook zonder kouter, later vooral een meerscharige ploeg met kleine scharen. Het land kon ook met de cultivator ondiep bewerkt worden. Voor de varianten die hieronder (geheel of deels) in de [.../-vorm zijn vermeld, zie men de lemmata ONDIEP en PLOEGEN.] belken: belkan Q 14, 15; be.lkan.L4l9; belka L 382, 425, 426, 0426, 427, 428, 429, 429a, 430, 431, 432, 433, 434, Q 16*, 18, 19, 19a, 21, 27, 28, 31,32, 32a, 33,34, 36, 97,98, 103, 106, 111, 117,117a, 118; be.lkaL310,371,420,421,422, 424, Q 5, 6, 7, 8, 9, 10, 20, 72, 76, 77, 78, 82, 83, 84, 85, 87, 89, 90, 91, 93. 154, 155, 158a, 163, 168a, 169, 170, 171, 174, 177, 180, 181, 242; be.lka (met gevokaliseerde l): Q 94; be±.lka Q 168; be,.l(')ka Q 162; be.Jaka Q 157a, 160, 164, 241; bel'ka L 378*, 423, P 175, 183, 210a, 211,212,213, 214,215, 218,219,227, Q 19,39, 94b, 95, 98, 99, 99*, 100, 101, 102, 111, 113, 187, 191, 192, 193, 197, 197a, 202, 203, 204a, 222; be.l'ka L 372 (vroeger), Q 3, 5, 11, 12, 13, 74, 75, 79, 79a, 80, 88, 96c, 96d, 116, 152, 153, 157, 166, 167, 172, 175, 178, 179, 182, 240; beu.l'ka Q 187; bë'lka P 175; Q 179; be.lka Q 177; bël'ka Q 96a, 194, 198b; bë.l'ka Q 188; bërl'ka Q 187a, 193; bëlka Q 198; belkan Q 14; belka L 429a, Q 19, 21, 30, 35, 35a, 106, 111, 112b; bel'ka Q 39, 95a, 112, 0112, 113, 187, 192, 198a, 204a, 222; be.lka Q 7, 161; bo.lka Q 72, 86, 87, 90,94, 171; bel'ka P 181, Q 71, 188; be.l3ka Q 2a; het type belken in: L 418, P 119, Q 164a; afbelken: Qf.bel'ka Q 71; schoorbelken: Sörbe.lka Q 9 ( = de schoren even omkeren); dreeg belken: [dreeg], be.lka Q 9; stropen: Strqipa Q 97, 101, 101a, 103, 106, 111, 111*, 192, 193;^f^aQ 198, 198b;^r^aQ 200; Strg.pa Q 112, 0112, 191, 192, 193, 194, 196, 203a; Strqipa Q 247, 247a; Strêpa Q 33, 35,39, 98, 103, 112, 112b, 113, 117, 117a, 197, 202,203,204a; Srêpa Q 112,118; Strê.fa Q 116, 121c, 222; diep stropen: dëp Strqipa Q 192 (werd op grote bedrijven gedaan); omstropen: emstrêpa L 115; op de stroopvoor legen: op >da Strêf>vör lëga Q 116; stroppen: stropa P 48,49, 55,58, 113, 114, 117, 118, 118a, 119, 120, 172, 173, 174, 175, 176, 176a, 177, 177a, 178, 179, 180, 181, 182, 184, 185, 186, 187, 187a, 189, 190, 191,192, 195,196, 197,215,218,219,220, 223, 224, Q 2, 78, 156, 159, 165; stropa P 115, 121, 188, 197, 222, Q 73; afstroppen: a.fstrqpa 86 P 53, 57; opstroppen: gpstrgpa(n) P 55, Q 71 (vroeger); fiatsen: flatsa L 115, 159a, 163, 163a, 164, 192a, 192b, 209,211,214,215a, 216, 246, 247, 248, 265b, 266, 268; omflatsen: omflatsa L 115, 163, 164, 192a, 192b, 210, 214, 216,246,248,266; schellen: skeh P 227; sxebn K 278, L 314; sxgla L 192b, 215a, 250, 289b, P 44, 47, Q 156 (jonger dan stroppen); sglan Q 75; seh L 270, 291, 293, 295, 318b, 320a, 320b, 321, 322, 322a, 324, 325, 326*, 327, 328, 330, 331, 331b, 332, 374, 377, 387, 429a, Q 72, 97, 204a; fcbQ 117,211; Sgla(n) Q71;fe>/aQ 72, 162, 191, 204a; op kant schellen: op kant sxgla L 192b: omschellen: omsxgla Q 1; lichtjes omschellen: lextakas omsxgla Q 2c; afschellen: afsxeh P 47; gTfsxgla Q 2c; ö.fieb Q 82; storten: stgrtan L 315; stgrta L 354, 356, 362, 366, 367; zwart maken: zwart rndka L 374; zwart ~ Q 97; Iwat ~ Q 204a; zwet mg">3n K 314; omslaan: omslgan L 282; omslg3n L 314, 354; omslagen: umslgga K 353; hardland ploegen: hdrtlant plbga L416; omrijden: omrei''n K 359; omrdia K 357; schou omrijden: fschouj omreis K 318; bovenaf rijden: bövanafreia K 315.353; verstoten: varstuata(n) L 282, 286; varstü3ta L 312, 318, 318b; omstoten: omsMiatan K 278; omstü3ta L 317; omitoata Q 21'; herstoten: herstg3ta Q 72; doorsteken: dgrstgka L 292; dörstgka L 328, 377; dörstgka L 294, 299, 300, 322,327,330,332, 378*, 381a; dö.rstg.ka L 370, 371; dö.rstg.ka L 331, 331b; dü3.rstë.ka L 419; dü3rsft3ka L 372; doorploegen: dü3rplbg3 L 420; afrijden: o/rfa P 48, 50; afrëia P 107a; o/rf(!> P 46; afrëp P 51; a/rfa P 52,53, 55,56; afakkeren: a.f.[akkeren] ? 56,57, Q 2; £•ƒ<-Q 2a; afploegen: af [ploegen] K 357; a/"- L 321 (met de brabander); afbouwen: dfbgua L 209; schrappen:sxrdpsL 244c,245,246;schrabben: Irabs L 270; blekken: We/ca K 278; èfe.fc? L 210, 265; è/gA:an L 413; bleka L 312, P 56; bleZm K 353; breken: brëka K 317, Q 187a; brëka L 270, 332,387, 428; brë.ka L 331, 331b, 383; opvaren: gp,vcir,j Q 95a; gp,va.ra L 360, 424, Q 6, 9, 10, 11, 96c; gp>vg.r3 Q 91, 96d, 188; opvoren: gp,vö,r,> L 368; de volgende term heeft soms de bijbetekenis „slecht ploegen"; kuiteren: kglhm Q 97, 111*; kglthra Q 20; koltan Q 101, 111; omkulteren: gmkgltara Q 194; akkeren: akara Q 196, 202, 203; ruw ploegen: dit type in : L 267; dabploegen: dappluga L 354; plat bouwen: plat, [bouwen] L 268; dreeg bouwen: [dreeg bouwen] L 115, 159a, 163, 192a, 192b, 209,211,214, 214a, 215, 216, 217,244c, 245b, 246,246a, 247, 248, 265b, 266, 267, 268, 269, 269a, 270, 271, 290, 291, 295,296; dreeg omploegen: [dreeg omploegen] L 372; luchtig bouwen: loxtax [bouwen] L 163, 164; dreeg ploegen: [dreegploegen[ L 265,286, 287, 288, 288a, 289, 289a, 289b, 292, 293, 295, 312, 317, 318b, 320a, 321, 322a, 324, 325, 329, LI 331, 331b, 332, 368, 369, 377, 378, 381a, 383, 387, 416, 424, 426, 0426, Q 19a, 97, 101, 111, 121c, 187a, 191, 194, 204a; droog ploegen: dryx [ploegen] Q 188; dreeg varen: [dreeg] ,vdra L 288a, 288c, 289, 292, 294, 322, 324, 330, 331, Q 7, 204a; dreeg voren: [dreeg] ,vöra L 288a; dreeg omdoen: [dreeg omdoen] L 282, 288a, 289b, 294, 318b, 321, 331, 331b, 372; omdoen: [omdoen] K 357, L 292, 299; licht ploegen: [licht ploegen] L 314, 331; locht rijden: [locht] rëa K 314; locht omdoen: [locht omdoen] K 353; locht ploegen: [lochtploegen] K 278, Q 21; lochte ploegen: [lochte ploegen] L 331; lochtjes omploegen: lo±xskas< [omploegen] K 314; schou omdoen: [schou omdoen] K 359, L 414, Q 1; schou akkeren: [schou akkeren] P 48,214; schou ploegen: [schouploegen] K 357; Schavens ploegen: sxavas [ploegen] K 314; door de grond schrijven: dü3r da gro.nt sri.va L 365; het land snijden: at layk snija L 270; bouwen met de brabander: [bouwen] met >dan< brgbendar L 295; sloffen: slofa L 192a (met 2-scharige ploeg); scharren: sxeran L 282; afschaven: ä.fiäva L 364; schavelen: sävala L 382 (6 ä 7 cm diep); omduwen: omdyia Q 14; omgooien: omgoaia Q 14; gmguya Q 193; omkretsen: omkretsa Q 97: omhuttclen: ombotala Q 119; telen: tola L 291; losploegen: Igspldga L 292; effentjes ploegen: efakas [ploegen] Q 103: maar effentjes ploegen: mer éfakas [ploegen] Q 15; gans effentjes ploegen: gans, efakas [ploegen] Q 202; de grond losmaken: da grgnt Igsmdka K 358. STOPPELLAND PLOEGEN Stoppeläcker schälen, stoppelschalen — to plough stubbleland, to turn the stubble — dé chaumer (N 11, 43; N IIA, 109b; JG lc + 2c; JG 1b add.; A 27, 24b, add.; Lu 5, 24b add.; mono- gr.) [Na de oogst van een graangewas werkt men het stoppelland oppervlakkig om in voren van 5 ä 10 cm diep. De wortels van de graanplanten worden daarbij losgeploegd en een weinig omgekeerd, zodat ze kunnen uitdrogen, om daarna te worden afgeëgd. Vroeger bewerkte men een stoppelakker met een enkele (eenscharige) ploeg met een „wijd" gezet riester, maar zonder voorschaar en kouter. Later ver richtte men dit werk met een meerscharige ploeg, met de cultivator of met de schijveneg. Van de opgesomde termen zijn er sommige toepasselijk op ondiep ploegen in het alge meen of op een bepaalde methode van ondiep ploegen. Voor (delen van) varianten in de [.. ./-vorm zie men de lemmata PLOEGEN, ONDIEP, ONDIEP PLOEGEN en BRAAKLAND BEWERKEN.] 8 7 stoppelen: stqpalan L 314; stqpab K 278, 317, 353, L 209, 211, 215, 268, 289, 373, P 176; stqpab L 292, 332, 432, Q 192, 211; ontstoppelen: qntstqpalan K 278; qntstqpab(n) L 312, 355; ontstqpaVn K 314; ontstqpala L 368; om- stoppelen: omstgpala P 49; stoppelploegen: stqpal[ploegen] K 353, 361, L 286, 317, 318b, 319, 361, 368, 375, 415; stgpal- L 329, 330, 378*. 383; stopal— Q 117a; stoppelen ploegen: stgpala [ploegen] L 282, 286, 314, 315, 416, 417; stoppels ploegen: stgpals [ploegen] L 282; afploegen: [afploegen] K 357; dreeg ploegen: [dreeg ploegen] L 288, 288a, 289, 318b; 324; schou ploegen: [schou ploegen] K 357; locht ploegen: [locht ploegen] K 278; lochte ploegen: [lochte ploegen] L 331; stoppelakkeren: stgpalakara Q la; stoppelen akkeren: stgpalan [akkeren] K 318, L 352,414, P 56; stqphn ~ P 45; stoppelen afakkeren: stqpabn [afakkeren] P 56, Q 2. 2a; stoppelbouwen: stqpal[bouwen] L 192b, 214, 214a, 215, 216, 217, 245b, 246a, 267, 268; stoppelen bouwen: stqpab [bouwen] L 159a, 163, 164, 165, 246; stqpab ~ L 270, 295, 300; stoppelen bouwen met staande voor: stqpab [bouwen] mgt stgnda vöTr L 248, 266; stoppelen loshouwen: stgpala IgsJagua L 163; stoppelland ombouwen: stqpallant [ombouwen] L 115; dreeg bouwen: [dreeg bouwen] L 266, 267,268, 270,271, 290,291; stoppelvaren: stqpalvara L 369; stoppelen varen: stqpab vdra L 292 (meestal met de cultivator), 369, 370, 371, 372, 374; dreeg varen: [dreeg varen] L 288c, 324; dreeg voren: [dreeg voren] L 288c; stoppelen rijden: stqpab rdia P 51; stoppelen afrijden: stqpalan [afrijden] P 46,48,50,52,55; afrijden: [afrijden] P 53,107a; stoppelschellen: stqpal[schellen] L 320a; stqpal— L 328; stoppelen schellen: stgpala [schellen] L 321, 328, P 44, 47; stgpala ~ L 295, 322, 322a, 324, 330, 331, 331b; schellen: [schellen] K 278, L 289b, 291, 318b, 325, 327, 332, 377, 387, Q 71, 211; op kant schellen: op kant [schellen] L 192b; afschellen: [afschellen] P 47, Q 82; omschellen: [omschellen] Q 1; lichtjes omschellen: [lichtjes omschellen] Q 2c; stoppelen omdoen: stopalan [omdoen] L 416; stgpalan ~ K 278, 315, 353, 357, L 312, 313, 353; stqpab ~ L 282, 286, Q 94b; stoppelland omdoen: stqpallant [omdoen] Q 2; dreeg omdoen: [dreeg omdoen] L 282, 288a, 318b; schou omdoen: [schou omdoen] K 359, L 414; stoppelen belken: stqpab [belken] Q 33; belken: [belkenj L 371, 419, 420, 421, 422, 423, 424, 426, 0426, 428,429,429a, 433, 434, P 175, 183, 210a, 211, 213, 219, Q 3, 5, 7, 8, 9, 10, 12, 13, 14, 15, 18, 19a, 20,21,27,30,32a, 34,72,77,80,82,83,85, 87, 89,90,93,94b,96d,97,99*, 101,0112,113, 116, 157a, 160, 162, 163, 167, 168, 169, 171, 178, 187, 188, 197, 197a, 242; Metten: [blekken] L 413; stoppelen stropen: stqpab [stro 88 pen] Q 33, 121c, 192; stopab ~ Q 193; stropen: [stropen] Q 35,97,98,101, 101a, 103,111, 111* 112, 0112, 113, 116, 117, 118, 191, 192, 193, 194, 197, 198b, 200, 204a, 222, 247, 247a; stoppelen schrabben: itqpala [schrabben] 270; schrappen: [schrappen] L 244c, 245; stoppelen braken: stqpab [braken] L 321,372; braken: [braken] L 265; Q 20; braakploegen: [braakploegen] L 320b, 326*; stoppelen omleggen: stgpala o.mlgqa L 295; stoppelen losbreken: stgpala IgsJarqka L 115; stoppelen losmaken: stgpala Igsmäka L 246; de stoppel losmaken: da stgpal Igsmäka L 209; afstroppen: [afstroppen] P 57; opstroppen: [opstroppen] Q 71; stroppen: [stroppen] P 55, 58, 117, 118a, 173, 175, 181, 185, 187a, 188, 191, 196, 219, 220, 222. Q 2, 165; stoppelen onderslaan: stgpala onarsWn L 364; onderslagen: ondarslqgan K 315; omslagen: [omslagen} K 353; schou afslaan: [schou] ófsluan P 46; storten: [storten] L 354, 356, 362, 366, 367; verstoten: [verstoten] L 318; omstoten: [omstoten] L 317; sloffen: [sloffen] L 192a; doorsteken: [doorsteken] L 327. ONDIEPE VOOR, ONDIEP GEPLOEGD LAND flache Furche, Schälfurche, geschältes Land — shallow furrow, skimmed field — sillon peu profond, terre peu profondément labouré (NP, 12; N IIA, 109c + d; add.: JG lb; N 11, 59; A 20, lb; monogr.) [In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor a) de ondiepe voor in het algemeen; b) de voor die ontstaat bij de een of andere manier van ondiep ploegen; c) de akker die in zodanige voren geploegd ligt. Van een indeling in groepen moest worden afgezien, omdat van sommige woordtypen niet alleen de meervouds-, maar ook de enkelvoudsvorm bruikbaar is voor de ondiepe voren waarmee men de akker beploegt, en bijgevolg voor de aldus bewerkte akker zelf. De termen zijn voornamelijk gerangschikt naar het grondwoord voor „ondiep geploegd" resp. „ondiepe voor". Voor het [.. ./-gedeelte van varianten zie men het lemma PLOEGVOOR.] drege voor: dreiga [voor] L 164, 265b, 269b, 271; dreix >~ ~L 287; dreix >~ L 246, 269, 269a, 270, 290, 291, 292, 318b, 322a, 330, 331, 377,382,426; dr?x , ~ L 209,211; drei [voor] Q 111*, 191, 193a, 198a; drei ~ Q 39; dr? ~ Q 201; drege voord: dreix ,[voord] L 289, 289b; dreeg gevaren voor: dreix >gavöra [voor] L 289; schoude voor:sxa [voor] P 177; sä ~ Q la, 4, 72; ondiepe voor: ondëpa [voor] L 269, 270, 299, Q 95, 116; ondeipa [voor] Q 20; ondiepe voord: ondëpa [voord] L 316; voortje: vörka L 318b, 332, Q 20; vorka L 294, 317; voraka Q 253; blek: blek L 316; belk: bel'k L 429, Q 20, \0l;be.l'kQ 155, \U;bel3kQ 192; de belken: belka Q 112; be.lka Q 10, 180; bel'ka P 182, 219, 224, 227, Q 192; 6e./J/b P 177, 196, 220, Q 152, 153, 154, 157, 160; bgj'ka Q 99*; be.l(3)ka Q 161, 162; bel'ka Q 192; belkjes: b?J'kskas Q 194; heikers: be.l3kars P 197; belkvoor: bel3k,[voor] L 426, 427,429,430, Q 18,22, 27,28,33,97, 111, 113, 117,157a, 191, 192, 196, 197, 197a; bgj3k,~ Q 99*, 194,198b; bel'k, - Q 29,98,0112,192; belkenvoor: bql3ka[voor] P 211; het gebelks: gabel3ks Q 192; het (land) ligt in de belk: at lek. en da bel3k L 434, Q 14, 191; at lik. en da bel3k Q 192; het ligt in ie belkvoren: at lik. en da bel3k,vgra Q 192; at lek. en da be.l3k,vgara Q 194; het ligt op hulken: at lik. op. bol'ka Q 2; (het land is/ligt) gebelkt: gabel3kt L 433, Q 27, 31, 117, 202; gabe.l3kt Q 116; gabel'k Q 20, 32a, 101, 103; gabe.l'k L 431; gab^l'k Q 96a; stroop: strop Q 192; strëp Q 194; strop Q 196, r 196a; Mrfp Q 198; de stropen: ströpa Q 192; stroopvoor: stroop,[voor] Q 198b; strëTp,— Q 194; strëf. - Q 116; het (land) ligt in de stropen: at lik. en da ströpa Q 192; at lek. in da stro,pa Q 194; het ligt op de stroopvoor: al likt. op ,da strëf,vör Q 116; het gestroops: gastrgps Q 192, 194; gestroopt land: gastrëp lant Q r 194; gastrë.f laltjk Q 116; (het land is/ligt) gestroopt: gastrgpt Q 39, 203; gastrop Q 101a; gastropt Q 117, 202; gastrë.ft Q 116; de stroppen: strgpa P 114, 176a, 179, 180; stropvoor: strgp,[voor] P 176; het gestropt: gastrgpt P 174; scholp: sxgl'p L 414; braak: brgk Q 192; brör'k Q 118a; i e braken: brgka Q 112; braakvoor: brgk,[voor] L 321; doorgestoken voor: dü'rgastü'ka [voor] L 372; drootvoren: drgLvgra L 292; akkervoor: akar]voor] Q 198b; stoppelvoor: stgpal[voor] L 115, 163, 192b; (het land is/ligt) omgefiatst: omgaflatst L 115. MEST ONDIEP ONDERPLOEGEN Mist untief unterpflügen — to plough in manure shallowly — enfouir Ie fumier (peu profond) (N 11, 44; N 11A, 110a + b; JG la + lb + 2c; monogr. ) [De over het land verspreide mest werd in het najaar, wanneer men een akker zodanig beploegde dat hij in de winter goed kon uitvrie- zen, voorlopig ondergeploegd. In het voorjaar werd de mest, eventueel nadat de wintervoren weer waren teruggeploegd, definitief en diep ondergeploegd bij het zaaiklaar maken van de akker. De met onder- en in- beginnende termen hebben „mest" tot object. De simplicia belken, stroppen, stropen, flatsen, kuiteren en droten betreffen een manier van ondiep ploe gen en veronderstellen alszodanig niet „mest", maar „de akker", „een stuk" e.d. als direct object. Dat is waarschijnlijk ook het geval bij de met om- beginnende woorden. Deze termen duiden dus de voor het onderslaan van mest gevolgde ploegmethode aan. Behalve stalmest kan ook een groenbemestingsgewas oppervlakkig worden ondergeploegd. Voor (delen van) varianten die hieronder in de /.. ./-vorm zijn vermeld, zie men de lemmata ONDIEP, ONDIEP PLOEGEN en ONDERPLOEGEN.] (mest) onderslaan: qndarslgn Q 2; ondar— L 360; orjar— L 288; g.ndarslg.n L 352; ondar— L 316; onar— L 370; o.rjarslgn L 383; gndarslg'. n L 312; g.ndar- L 313, 354, 355; g.n(d)ar-L 315; gndarslgian K 278; Q.ndarslöi'n L 282, 286, 314; o.ndarslgx.n L 368; o.n(d)ar- L 361, 362; o.nar- L 366,367, 415; orjarslö.n Q 8, 10; o.rjar— Q 11; gndarslö'. n Q 78; o.ndar- P 187; gnar- K 361, P 52, 118; g.nar- Q 81a, 82; onar- L 369, 421; onarslö'.n L 420; g.ndarsloa.n P 188; gndarslou. a P 107a; gndarslöa P 46, 47, 49, 113, 117; ondar- P 48, 115, 172, 173; gndarslöa'nP 176a; gnar— P 58; orjarslür'.n L419; gnar— P 51; gndarslün L 317; o.ndarslü'.n Q 87; o.n(d)ar- L317; o.nar- L 416, 417, 418; o.nar— Q 5; g.nar-L 414, Q la, 3; o.nar- L 372, 422; o.ndarslü'.n L 358, 359; o.nar- L 356, 360, 363, 364, 365, 416; gndarslua.n P 177; gnar— P 120, Q 73; g.ndarslu'.n Q 91; g.nar — Q 90; g.ndarslua Q 171; o.ndar- Q 175; gndarslüa Q 94(ouderdanonderbelken); on(d)arslue. Q 179; onarslugn Q 174; ondarsluón Q 178; onarsluen' Q 178; g.ndarslg.n Q 2, 83; ondarslgn P 50; g.ndarslgi.n Q 160; g.ndarslg.n Q 75, 79a, 153; g.nar— Q 2a, 71, 72; gndarslgn K 278; gnar- P 57, Q 2c; onar- " P 118a; gnar— K 360; g.narslë.n L 413; g.narslë.n' Q 169; g.ndarslo.n Q 79, 80, 152, 157a; o.ndar-; Q 161, 162; g.n(d)ar- Q 154, 157; g.nar-Q 76, 77, 155, 158a, 163, 168a, 181; o.nar-Q 177, 242; gn(d)arslon K 358; gnarslon' K 359; g.narsly.n Q 168; gnarslgn P 52; g.narslë.n Q 84; o.narslen Q 170; g.narslë.n Q 89; ondarslón K 278; o.ndarslgn' P 121; g.ndar- P 119; gndarsló. nQ 74; gnarslö.n Q 2a; gnarslgnP53,55, 56; dreeg onderslaan: [dreeg] onarslön L 320a, 374; ~ o.narslgn L 387; dreeg omslaan: [dreeg] omslgn L 288a; onderslagen: gndarslaga P44.45; prtar— K357; gndarslaga K 317a, 353; ondarslgga(n) K 314, 315; gndarslgga K353;gn(d)ar- K318;o«ar- K316; onderbelken: gndar[belken] Q 74, 94; g.ndar— Q 164,166; o.ndar- Q 160,161 (weinig gebr.), 162; ondar- Q 94b, 101, 187, 191, 192, 194, 197, 197a, 198b, 204a; g.nar- Q 81a; o.nar- Q 167, 240, 242; o.nar- Q 5; onar- L 424, 426,0426,429,429a, 434, Q 13, 18,27,33,111, 0112, 116; o.nar- L 422, Q 6, 9; inbelken: 89 en [belken] V\1S,2U; en-P227;Ï.K- Q241; belken: [belken] L 428, P 175, 181, 211, 214, 215, Q 5, 14, 35, 81a, 95, 99*, 112, 117, 117a, 118, 187a, 193, 198, 198b, 203a, 204a; belken voor groenbemesting: [belken] vgr grönbame.sten Q 116; onderstropen: öndarstrêpa L 115, 163, 163a; öndarstropa Q r 192; o.nchrstrëi.p'3 Q 172; o.ndarstrqi.pa Q 88, 96c, 96d; o.rjarstrqi.pa Q 12; stropen: strqpa Q 187a; onderstroppen: qndar [stroppen] P 177a, 179, 184, 186, 187a, 191, 218, 224, Q 78; qn(d)ar- P 174; q.ndar- P 195, 220, 223, Q 156; q.n(d)ar- Q 159, 165; ondar-P 176, 178, 192; instroppen: en [stroppen] P 219; stroppen: [stroppen] P 118a, 175, 180, 182, 184, 186, 189, 190, 197, 215, 222; onderflatsen: öndarflatsa L 115, 163, 192a, 211, 214,244c, 246; o.ndar-L 247, 248, 268; onar-L 265b, 266; omflatsen: omflatsa L 115, 163, 164, 192b, 209, 266, 268; flatsen: flatsa L 159a, 214, 214a, 215, 216, 217, 245b, 246a; onderbraken: ondarbrqka L 265; ondar— L 192a; onderschenen: onarsxela L 289b; onderdraaien: o.nardnia Q 11; onderkulteren: ondarkqltara Q 97; onderrollen: onarrqla L 328; dreeg onderwerken: [dreeg] onarwer3ka L 270; onderwerken: orjarwer'ka Q 211; dreeg onderploegen: [dreeg onderploegen] L 289, 322a, 370, 372; dreeg onderbouwen: [dreeg onderbouwen] L 115, 246, 265b, 270; dreeg ondervaren: [dreeg ondervaren] L 292, 322; ondervaren: ondarvq.ra Q 188; onarvqra Q 182; onarvaran Q 15; onarvara L 429a, Q 19; onarvd.ra Q 8; dreeg onderdoen: [dreeg onderdoen] L 290, 369; lochte onderdoen: loxta onardön L 330; licht onderdoen: lex, o.ndardün Q 188; onderdoen: qndardü.n L 353; q.nar— Q 1,72; onar— L423; o.nar — Q 7; qnardu3nQ 1; öndardü3n Q 192; onar— L 422; onardUa Q 121c; o.ndardö.n L 358; o.nar— L 371; o.nardö.n3 L 319; braak omdoen: èrpA: omdön L 318b; morksen: mdr'ksa Q 9; kuiteren: kqltara Q 111*; droten: dni(a Q 117a; ruw ploegen: r(w plugan L 282; dreeg ploegen: [dreeg ploegen] L 289a, 295, 318b, 321; dreeg bouwen: /rfreeg bouwen] L 266, 270, 271, 295; dreeg varen: [dreeg varen] L 288c, 294, 331. ONDERPLOEGEN unterpflügen — to plough in — enfouir (JG la + 1b; JG 2c; N 11,44; N P, 14) [In dit lemma zijn de benamingen verzameld voor het onder de grond werken van mest bij het ploegen van de zaaivoor en voor het onder- of omploegen van een mislukt gewas of een gewas dat als mest moet dienen, voorzover dat niet gedaan wordt op de ondiepe wijze, bedoeld in het vorige lemma. Termen als akkeren, diep ploegen, diep bouwen en voorgoed 90 omdoen, die niet op het onderploegen van mest als zodanig wijzen, maar op de manier van ploegen waarbij dit gebeurt, zijn opgenomen in het lemma ZAAIVOREN ca.] onderploegen: qndar[ploegen] K 317, L 282; ondar- Q 95; o.ndar- L 248; qnar- K 357, 359; o.nar- L 415, 416, 418; onar- L 266, 289, 322a, 370, 372, 424, 429a, Q 116; onderakkeren: qndar-[akkeren] P 47, 188; ondar— P 176, Q 178; qnar-P 53; q.nar- Q 3, 72, 163; o.nar— Q 5; onar— L 421, Q 13, 116; onderbouwen: öndar[bouwen] L 115, 192a, 192b, 246; o.ndar-L 248; onar-L 265b, 266, 270; inakkeren: en [akkeren] P 214; ondervaren: öndarvara Q 192; onar— L 292, 322; o.narva.ra L 418; ondarvq.ra Q 157a; q.nar— Q 3, 81a; onderdoen: qndardun K 353; qn(d)ar— K 358; qnar— K 318; ondardïi3n Q 192; öndardün Q 188, 193; qndardü.n L 312; o.nar— Q 6; onar — Q 9, 10; qnardh.n P 53; o.n(d)ardö.n L 317; o.nar— L 366, 417; onar— L 290; onardön L 321, 330; onardö'n L 369; qndardon P 177; de volgende termen lijken alleen van toepassing op het onderploegen van (de resten van) een gewas of van groot onkruid; omakkeren: om- lakkeren] Q 7; om— Q 1, 71; em— Q 5; omvaren: emvq.ra Q 81a, 82; omdoen: omdü.n L 414, Q 1; omdu3n Q 1; emdü.n Q 72, 82; de volgende termen betreffen het onderploegen van een mislukt gewas, teneinde de akker daarna opnieuw in te zaaien; opnieuw omdoen: qpnqu [omdoen] L 414; opeennieuw omdoen: opguia Q 2a. DE WINTERVOOR PLOEGEN Winterfurchen pflügen, das Feld auf Winter furchen legen — autumn ploughing — labou rer les sillons d'hiver (N 11, 59a; N 11A, 110b + 113a + 137n; A 27, 24b; A33, 17; div.) [Als een akker niet gezaaivoord hoefde te worden voor wintergraan, werd hij in het najaar in brede, ondiepe voren omgeploegd of op walletjes gelegd. De grond kon dan in de . wintertijd goed „uitvriezen" en het regen- en sneeuwwater beter opnemen. Bij het ploegen van de wintervoor werd ook wel mest oppervlakkig in de grond gewerkt. Voor het /.. .]gedeelte van varianten zie men het volgende lemma.] wintervoren: wentarvöra L 209, 210, 214, 216; we.ntarvöran L 286; we.ntarvöra L 248, 268; wenH'arvöra L 290; wentarvöra L 115, 163, 165, 192a; wêntarvü3ra L 192b, 215a; wentarvg^ra L 266; op wint ervoor zetten: gp [wintervoor] zeta Q 98; op wintervoor leggen: op [wintervoor] lega L 192a; gp ~ leqa L 267; op de wintervoor leggen/legen: op ,da [wintervoor] lega L 115, 211; opa ~ lega L 115; op >afe ~ Iqga Q 116; op wintervoren leggen: op werjtarvg±ra lega L 265b; op wintervoor bouwen: op [wintervoor] bgua L 246; op wintervoor varen: gp [wintervoor] vara Q 191; gp ~ vgra Q 198b; op wintervoor ploegen: gp [wintervoor] plöga L 429a, Q 191; op wintervoren ploegen: gp wentarvdraplöga Q 98; op wintervoren belken: gp wentarvöra be.l3ka Q 19, 98; aan de wintervoor flatsen: dn da [wintervoor] flatsa L 192b; wintervoor varen: [wintervoor] vara Q 102; wintervoor bouwen: [wintervoor] bgua L 246; wintervoren maken: wê.ntarvgra mö.ka Q 188; de wintervoor aantrekken: da [wintervoor] cttreka Q 111* (dit werd gedaan met St. Cornelius, op 17 november); winterbelken: wentarbeVka Q 97; winterakkeren: wentardkara P 44; winterakker maken: [winterakker] mgka P 117; op stortvoren varen: gp stgrUvöra vara L 369; op voren varen: gp >vöra vdra Q 21; op voren zetten: gp >vüra zeta Q 35; opvoren: op.vöra L 209; opvaren: gp.vci.ra L361; op braken bouwen: op, brgka bgua L 248; braken: brgka L 290, 291; omjagen: omjaga L 292; omflatsen: omflatsa L 163, 214; de volgende term is wel op te vatten als een woordspeling, waaraan de uitspraakovereenkomst tussen het volgende woordtype en het woord billijken (= rechtvaardigen, billijk achten) ten grondslag ligt; richten en billijken: riata en, bel'ka Q 113 (in brede ondiepe voren die 50 cm van elkaar liggen); belken: bel3ka Q 106, 191, 192; bêA'ka Q 193; beVka Q 112; breed belken: br^t. be.l3ka Q 194; met een grote voor bouwen: met. en gröta vör bgua L 163; op drootvoren varen: op, dróUvora vdra L 265; op< drgUvgra vdra L 292, 324; op ruggen bouwen: op roga bgua L 192b, 246, 248; ruggen bouwen: roga bgua L 209; bol varen: bü3.l vg.ra Q 171 (de ene voor op de andere); balkvoren: baFk.vöra L 159a, 163, 192a; bal3k>vü3ra L 192, 192b; in ruwbalken zetten: dit type in P 176 e.o.; op stollen zetten: gp Stgla zeta Q 192; gp Stgl zeta Q 111; op stolletjes zetten: gp Stglkas ,zeta Q 192; op een stoel zetten: gp, ana Stol zeta Q 192; in bermpjes leggen: e ber3mkas leqa Q 192; stropen met een stoel: Stro.fa met, etja Stol Q 116 (met een brede voor); het tweede woord van de volgende term is niet door ohne (d.) voorgesteld, omdat de klinker van de dialectvariant (ook in het Rijnlands) de oorspr. lange d van oostmiddelnederl. ane, aen (= zonder) weerspiegelt; stropen ane stoel: Stro.fa gna Stol Q 116 (met minder brede voren). WINTERVOOR Winterfurche(n) — furrow(s) for autumn ploughing — sillon(s) d'hiver (N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.) [Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook — wat vooral voor de meervoudsvormen geldt — het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het /.. ./-gedeelte van de varianten zie men het lemma PLOEGVOOR.] wintervoor: wentar[voor] K 318, 353, L 209, 210,211, 216, 265,268,282,286,377, P 48,175, 176, Q 19,94b, 97, 98, 102,111,111*, 187,192, 204a; we.ntar- L 248; w'entar- L 115, 159a, 163, 163a, 164, 192a, 192b,.214, 215a, 244c, 246, 286, Q 162; wê.ntar- Q 188, 191, 198b; went'ar- L 289b, 290,294,322a, 324,332, 387, Q 35, 112; we.nt'ar- L 331, 331b; wên'tar-Q 9; werj(k)tar- L 265b, 266, 267, 268, 270, 295, Q 116, 117a, 211; wen?ar- K314; wentar-K 278, 317, L 416, P 107a, 175, Q 2, 72; wenPar- L 372,0426, 429a; weinPar- L 368; wen'tar- Q 14; weintar- L 422; wgntar- L 360; het type wintervoor in: L 288a,*321, 330, 364, 383; wintervoord: wenPar]voord] L 289a; drootvoor: dröt,[voor] L 331, 331b; dröt, — L 265, 324, 374; holvoor: höl]voor] L 318b; de volgende opgaven zijn meervoud', hö.lvöra P 58; hö'.lvgura P 118; hü3lvoyara Q 73; holvoord: höl[voord] L 288; stortvoor: stgrt,[voor] L 369; de volgende opgaven zijn meervoud; stgrUvöra L319; stgrUvgra L361; stgrUvüraL 372; braakvoor: brgk,]voor] Q 33; balkvoor: bal3k,[voor] L 115, 159a, 163, 164, 192b; ril: rel L 331, 331b, Q 20; bedjes: betjas L 322; ruggen: roga L 209; de winterbelken: wentarbol3ka Q 2 (kleine panden van 6 voren); ruwbalken: rdbaVka P 175; de volgende termen betreffen een op de wintervoor geploegde akker; winterakker: wentarakar P 117, Q 2, 2c; winterland: wentarlant K 278; het ligt op de wintervoor: at let, op >da wêntarvör L 163; het ligt gewintervoord: at let >gawentarvört L 216; een plak land aan balkvoren: ana plak lant dn bal'k.vü'ra L 192b; opgevoerde plak: op>gavörda plak L 209; de volgende termen betreffen de reep grond, ter breedte van een (halve) voor, die men bij het wintervoren telkens ongeploegd laat, om er vervolgens een voor overheen te leggen; stol: Sfgl Q 191, 192, 91 194; stoel: stol Q 116, 192; vaste voor: vasta [voor] L 192b. WATERVOOR Wasserfurche, tiefe Furche zur Ableitung des Regenwassers — deep furrow for discharge of water — sillon profond a écoulement d'eau (N 11, 59b; N 11A, 137k; N 11A, 1371 add.; div.) [Een watervoor is een meestal wat diepere voor die men vóór de winter over de akker trekt, om overtollig water te laten afvloeien. Een watervoor kan dwars op de normale ploegvoren liggen, in het midden van de akker (bij uiteenploegen), tussen de delen van een in panden geploegde akker of ook wel om de (reeds ingezaaide) akker heen. In het algemeen brengt men watervoren aan op laaggelegen of natte gronden, akkers met een laagte erin of op een hellende akker om te voorkomen dat de grond wordt uitgespoeld. De benamingen kunnen ook gebruikt worden voor de middenvoor (omdat deze vaak als watervoor fungeert), verder voor de brede of grove voren van een akker die „op de wintervoor" is gelegd om hem te laten uitvriezen of voor ondiepe waterlopen, greppels en geulen in het algemeen.] watervoor: watar[voor] L 192b, 209, 244c, 246, 248, 268, 270, 292, 295, 318b, 322, 324, 331, 368,416,0426, Q 14, 33, 94b, 97, 98, 99*, 111, 112, 187, 204a; watar- Q 2; watar- Q 2; watar- P 115, 176; waitar- P 48, 107a; wetar- P58,107a, 118,177,177a, 187,219, Q 2c, 79a, 156; wótar- Q 72; wgitar- Q 162; wgtar- K 353, LI 15,163,163a; wg?ar- K353; wg3tar- L 286; wgatar- L 314; wg'iatar-K 278; woatar— L 282; wasar — Q 211; wa.sar — Q 116; het type watervoor in: L 320a, 332, P 222, Q 117; watervoord: watarfvoord] L 288, 289a; trekvoor: trek>]voor] L 115; stortvoor: stgrt>[voor] L 248; spitvoord: speLfvoord] L 312; beddevoor: bgdafvoor] L 321; ribbenvoor: rebafvoor] L 321; rugvoor: rgk>[voor] L 321; holvoor: hol [voor] K 314; hol-L 318b; voor: [voor] L 292a, Q 117a; grip: grep L 163, 163a; grep: grep L 387; zoe/zouw: zufK 278; zgu P 120, Q 94b; waterzouw: wqtarzgu Q 71; vloedsgraaf: vlöts>graf Q 97; weigracht: welgrdx Q 78; gracht: grdxt K 357, 359; waterschout: wdtarsgPk, watarsguk Q 9; waterloop: watarló.p Q 117a; loop: Igip L 322; de volgende termen betreffen het ploegen van watervoren; watervoren: wdtarvbra L 248; watervoren maken: wdtarvbra maka L 248; stortvoren maken: stgrtjibra mdka L 248. 92 HAVERVOOR Furche für Hafer — furrow for oats — sillon pour avoine (N 11, 59c; N 11A, 137d) [Onder havervoor lijkt een soort voor verstaan te moeten worden, die in het na- of voorjaar op een zekere diepte geploegd wordt, al dan niet voor de teelt van haver. De opgegeven betekenisomschrijvingen lopen, zoals uit het onderstaande blijkt, nogal uiteen: a) de ondiepe (L 270, 289a, 426, Q 191), tevens brede voor (Q 162), die in het voorjaar geploegd wordt (P 175) en die dieper is dan de wintervoor (L 416), maar minder diep dan de roggevoor (L 368); b) de eerste, in het voorjaar geploegde voren, vroeg geploegd land (L 288, Q 94b, 111*); c) de voor waarmee de akker geploegd wordt voor zomergraan (L 360, 364); d) de voor of de akker die voor de teelt van haver geploegd is (L 159a, Q 204a); e) de losgemaakte voor waarin men haver zaait (L 248); f) de ondiepe voor waarmee men een diep geploegde akker, nadat deze met haver is ingezaaid, omploegt (L 192b, 268, 295); g) de diepe voor (L 163, 164, Q 2c), vóór de winter geploegd voor bezaaiing met haver (L 429a, Q 116, 187, 198b) in de lente (L 0426); h) een akker waarin wilde haver zit (L 115); i) een voor waar haver naast staat (K 317); j) een stuk haver dat werd afgemaaid als veevoeder (K 278); k) de zaaivoor, de definitieve voren waarop gezaaid wordt (K 278, L 282, 321, 387, 422, Q 117).] havervoor: hdvar[voor] L 115, 192b, 248, 268, 270, 282, 295,322a, 360,364,368,416,0426, Q 94b, 111, 111*, 116, 117, 117a, 187, 191,204a; dvar— P 175; hg,var— Q 2c; hgvar— K 317, P 176, Q 162, 198b; het type havervoor in: K 278, L 163, 164, 321, 387 , 422, 426, 429a; havervoord: hdvar[voord] L 288, 289a; haverland: hdvarldnl L 159a. BRAAKLAND BEWERKEN Brachland bearbeiten — to till the fallow fields — labourer la jachère (JG la; N 1 IA, 134b + 137q; N 11, 45 + 47 add.; monogr.) [Op een akker die men — vroeger overeenkomstig het drieslagstelsel, later om een bijzondere reden — een seizoen braak liet liggen, werd dat jaar geen gewas verbouwd. Een dergelijke akker werd echter wel verschillende malen ondiep geploegd en grondig afgeëgd, zulks om hem te zuiveren van hardnekkig onkruid, zoals kweek, en tevens om hem niet de voedingsbodem te laten zijn van gemakkelijk tierend onkruid in het algemeen. Voorzover de onderstaande termen geen object noemen, veronderstellen zij „de akker" of „het stuk" als object. In braken zal soms, in zomervoren meestal de betekenis „niet benutten voor de teelt", „braak laten liggen" meespreken. Men zie daarom ook de lemmata BRAAKLAND en BRAAK (LATEN) LIGGEN. De woorden braken, belken en stropen komen ook in de lemmata ONDIEP PLOEGEN en STOPPELVELD PLOEGEN voor.] braken: brdkd K 353; Q 2; brgkan L 419; brgka L 163, 163a, 192a, 265, 270, 289, 292,321, 332, 371, 372,433, Q 19, 20, 97, 98, 192, 193; brgka L 290, 291; brör ska Q 204a, 211; brgxa Q 263; braakploegen: brgk[ploegen] L 320b, 326*, 377; braakakkeren: brgka(n) K 278; omblekken: ojnbleka L 364; de dries blekken: dan drës< bleka L 363 (ouder dan weiploegen); omdoen: [omdoen] K 353, L 317, 318b, 319, 322, 324, 355, 358, 359 (ouder dan scheuren), 360, 362, 366, 367 (id.), 418, P 195, 219, 227, Q 1, 2, 9, 72, 75, 82, 87, 94b, 117, 121c, 154, 172, 241; groes omdoen: grus. [omdoen] Q 76; grüs. ~ Q 2a, 79a, 81a; grgus. ~ Q 3, 5; ris omdoen: res< [omdoen] L 368^ 416,417; res. ~ P 113, 117; (een wei) plat omdoen: plat. omdud Q 191 ( = in één keer omploegen); uitdoen: au.t.du.n Q 168; omakkeren: [omakkeren] P 176, 178 (meer gebr. dan scheuren), 182, 218, 220, 223, Q 94, 152, 157, 159, 168a, 177, 181; groes omakkeren: grüs. [omakkeren] Q 155; grüs. ~ P 121; grgus. ~ Q 90; groezen omakkeren: grüzan [omakkeren] Q 77; uitakkeren: du.t.[akkeren] Q 168, 242; ör'.u- Q 160; groes uitakkeren: grüs. du.t.[akkeren] Q 162, 240; akkeren: [akkeren] Q 87, 89; groes akkeren: grüs< [akkeren] Q 74; groes onderakkeren: grüs. [onderakkeren] Q 163; omploegen: [omploegen] L 362,415, Q 116; (een wei) ploegen: [ploegen] L 361, 363 (jonger dan de dries blekken), 416; groes ploegen: gros [ploegen] L 320a, 369; ris ploegen: res [ploegen] L 368, 382; omvaren: [omvaren] Q 7, 82, 177; groes omvaren: grüs. [omvaren] Q 170; opvaren: gp>vg3ra P 187; groes opvaren: grüs. op,\\töra Q 162; uitvaren: du.Uvö.ra Q 169; omrijden: [omrijden] P 52, 55, 117; oprijden: oprfp P 107a; uitsmijten: dtsmgta P 214; Qt'.tsmq'.O Q 166; groes telen: grüs tob L 265; riesteren: ristara P 192; omzetten: omzeta L 421; zwart maken: zwart maka L 268; de volgende termen zijn afgeleid van de naam van een werktuig dat men in latere tijd voor het scheuren van grasland is gaan gebruiken; frezen: frêza L 292, Q 77 (jonger dan omakkeren), 177; frqza L 192b, P 115, 117, Q 152; het type frezen in: Q 157a, 160; snijwellen: sniiwda L 322a; de groes kuiteren: da grüs kyltara L 192b (met een aparte, versterkte cultivator); russen: rosa P 48. B. De volgende termen betreffen het los- en stukploegen van de graslaag. Voor de woorden blekken, scheuren en breken zie men ook onder A. en C ; schellen: [schellen] L 270 291, 295,318b, 321,322,324,330,331,33 lb, 332, Q 72, 97, 117, 117a, 204a, 2l\; sxeb L 244c, 268, 289a, P 49; sela Q 94b; Ma Q 194; de groes omschellen: da grüs. omsxela L 115; om schellen: omsxelan K 316; omsxela L 163. 163a; om— K 358; de watsen afschellen: da wödla afïe,la Q 116; de groes afschellen: da gros. dfteAa Q 116; afschellen: dfsxeja L 209; df sxeb Q 2; gTfsxeb Q 2c; de groes schellen: da gros sela Q 33; stropen: [stropen] Q 111, 111*, 113, 117, 117a, 118, 193, 198b, 203a; licht 94 stropen: lex [stropen] Q 35; stroppen: [stroppen] P 175, 222; belken: [belken] L 422, 423, 0426,428,429,429a, P 175, Q 5,13,14,19,94b, 96d, 98, 162, 178, 187, 191, 198b; bolka Q 171; dreeg belken: [dreeg belken] Q 9 (3 vingers diep); groes belken: grüs. [belken] Q 167; blekken: [blekken] K 278, 314, 317, L 364; bleka(n) L 312, 315, 316 (vroeger), 413 (in de herfst), 414; bleka K 318, 353, 359, 360, L 354 (vroeger), 356 (id.); blqka(n) L 314; bloka L 317; opblekken: QpJbleka K 357; villen: vela L 421,422, Q 8, 111; scheuren: sxöra K 318,353; söra Q 175 (ondiep, met de frees); söara Q 197, 197a; sxobra K 353; sxobr'n K 314; sxi(3)ra Q 2; (de) rus scheuren: da ros sxöra K 353; ros sxê3ra P 55; groes scheuren: grüs [scheuren] L 115, 159a; de groes breken met een belkvoor: da grous bre^ka met. an bel3k*vgr Q 191; de groes kort maken: da grüs kort maka L 163 (met een vleugeleg); de groes omdoen: da gros. [omdoen] L 289a; omdoen: [omdoen] Q 175 (ondiep, met de frees); de groes ploegen: da grus [ploegen] L 282; dreeg bouwen: [dreeg bouwen] L 290; licht ploegen: lext [ploegen] L 416; dreeg ploegen: [dreeg ploegen] L 289; dreeg omploegen: [dreeg omploegen] L 288; dreeg varen: [dreeg varen] L 324; dreeg omvaren: [dreeg omvaren] L 369; dreeg omdoen: [dreeg omdoen] L 298b; schaven: sdva L 322; opvaren: op>vgra Q 188; groes opvaren: grüs. gp>vg.ra Q 168; de groes afploegen: da gros. df[ploegen] Q 116; de watsen afploegen: da wddla df[ploegen] Q 116; bovenaf ploegen: bövanaf [ploegen] L 288a; bovenaf rijden: bövanaf re[a K 315, 353; de ros afbouwen: da rgs af,[bouwen] L 246; de ros afzetten: da rgs, dfzeta L 248; afscheren: dflgra Q 35; afzoden: öf,zöi3n L 282; afrissen: afresa L 383; doorsteken: dörstqka L 324; schervelen: iervab L 426; blijkens de volgende term werd de grasmat ook met de hak bewerkt; ophakken: ophaka P 115 (vroeger). C. De volgende termen betreffen de wijze van scheuren waarbij (met twee ploegen, met dezelfde ploeg in twee keer, of met een bijzondere ploeg ineens) twee voren op elkaar worden geploegd, resp. het ploegen van de tweede, diepe voor of de zaaivoor, waarbij de eerder gescheurde zode wordt ondergeploegd. Voor de woorden blekken, scheuren en breken zie men ook hierboven onder A. en B.; blekken: blekan L 313; bleka K 316, 318, 357 (vroeger), 358 (id.), 361; ble'a(n) K 315; scheuren: sxö'ra K 315; sera L 292; breken: brêka L 423; twee voren opeenvaren: twi vü3ran gp.ei.nvg.ra Q 5; twee voortjes opeenvaren: twi verkas gp.einvara L 330; twee voren opeenploegen: twia vgra gp.ei.n[ploegen] L 416; twee voren boveneenbouwen: twia vöra bgvanbn[bouwen] L 248; twee sneden ploegen: twêa snêi [ploegen] K 278; tweeploegen: twVpluga K 317; tweevoren: twë3vo'iaran K 278; twiavöra L 211, 268, 291; tweevoorden: twiavdrda L 312; dobbelvoor rijden: dgbalvör relan K 359; dobbelvoord ploegen: dgbalvört [ploegen7 L 314; overploegen: êvarplöga L 321; een voor derbovenop bouwen: en [voor] darbgvangp, [bouwen] L 248, 266; de tweede voor ploegen: datwVda vgr [ploegen] L 416; de onderste voor ploegen: da enarsta vgr [ploegen] L 322; da orjalsta vgr ~ L 322; onderuit ploegen: gndargt [ploegen] K 353; onarüt ~ L 288a; onderuit rijden: gndargt rf'n K 314; öndaret reia K 315, 353; onderuit bouwen: o.ndarüt, [bouwen] L 248; onarüt, ~ L 266; onderdoor bouwen: o.ndardör [bouwen] L 246; ondarder ~ L 163; doorbouwen: der [bouwen] L 215; doorwroeten: dgrvrytan L 282; beulen: bêla P 113; droten: druta Q 2; diepvoorden: [diepvoorden] L 312; diep ploegen: [diepploegen] K. 318, L 270, 288, 289, 332, Q 187a, 211; diep akkeren: [diep akkeren] P 175, Q 116, 191; diep bouwen: [diep bouwen] L 163, 163a, 192b, 244c, 268, 270, 290, 295; ombouwen: [ombouwen] L 248 (twee voren op elkaar); diep ombouwen: [diep ombouwen] L 115, 163, 164; diep varen: [diep varen] L 324, 330; diep omvaren: [diep omvaren] L 369; diep omdoen: [diep omdoen] L 289a, 289b, 318b, 369; [de zode] onderploegen: [onderploegen] L 282; [de zode] onderakkeren: [onderakkeren] Q 178; [de zode] onderdoen: [onderdoen] L 321; akkeren: [akkeren] L 422,0426,428,429,429a, P 175,222, Q 2a, 9,14, 27,33, 35, 96d, 111, 111*, 113, 117, 117a, 162, 175, 188, 191, 193, 194, 197, 197a, 198b, 203a, 204a; voorgoed akkeren: vergut, [akkeren] L 414; omakkeren: [omakkeren] Q 187; bouwen: [bouwen] L 270; ter zaai varen: [ter zaai varen] L 324, 331; voor zaai varen: [voor zaai varen7 L 321; in de akker varen: en dan akar vara Q 191; gereedploegen: garêiat[ploegen] K 278; wendelen: [wendelen] Q98. BIJEENPLOEGEN zusammenschlagen, zusammenpflügen — gathering — labourer en adossant (N 11,49; N HA, 119a; JG la + lb + lc; A 33, la + b; monogr.) [Bijeenploegen is de manier van ploegen (met een niet-wentelbare ploeg), waarbij de voren van twee kanten naar het midden van de akker worden omgekeerd. Men begint in het midden van de akker, waar men twee voren tegen elkaar ploegt. Vervolgens ploegt men de 3e voor tegen de Ie aan, de 4e tegen de 2e, de 5e tegen de 3e, enz. Na iedere voor gaat men, terwijl men de ploeg laat slepen, over de keerstrook naar de andere helft van de akker, om daar de volgende voor te ploegen. Die sleepweg wordt langer, naarmate het ploegwerk vordert. Men zie afb. 41. Laaggelegen en natte akkers werden in het midden gewoonüjk wat hoger aangeploegd. Termen met rug lijken daarop te wijzen. Wat de typen in de middel beginnen, in de middel aanschieten, in de midland aanschieten e.d. betreft, die de bedoelde ploegwijze benoemen naar of ook bruikbaar zijn voor het ploegen van de eerste voren daarbij, zie men ook het lemma DE EERSTE VOOR PLOEGEN, onder B.] bijeenploegen: bi(i)ein[ploegen] L 294, 332; biei.n- L 369,371,421,422, Q 9, \Z;beiei.n- L 372, 420; beian- K 278; bian- L 354; bijeenakkeren: bVmkara K 361; bijeenvaren: bi(i)einvara L 289b, 318b, 321, 322, 322a, 324, 328, 330, 426, 0426, 429a, Q 14; büei.nvara L 319; biei.n - L 331, 33 lb; biei.n - L 369, 370, 371, 372, 419, 423, 424, Q 6, 7, 9, 10, 11, 12; biretn— Q 8; beiej.n— L 422, 424; beë.nvg.ra Q 72; beië.n- Q 82; bejë. - Q 81a; bëië. -Q 84; büë. - Q 89,90; biê. - Q 87; bia.nvg3.ran L 352; bi.vg.ra L 414; bijeenrijden: bianraia K 357; bia(n)r?a K317a;te>- K315,316;Warq" n K 314, 318; biarq.an K 359; bia.rqia K 360; bl.rqa K 358; bin- P 46; blnreLa P 51; bijeenstaan: biieinslgn L 292, 387; biejn— Q 111; beiëslg' Q 117; beianslg'ian K 278; bijvoren: beivöra K 315, 353; meteenakkeren: met,ë.n]akkeren] Q 158a, 168a; metvgra Q 2a, 72; oprijden: gprêisn K 359; op — K 314; pprfj'a K 318; up — K 353; gprës P 53, 55, 56; optelen: gptöh L 265; oprenen: oprï'na P 219; opruggen: oprega L 115, 159a, 163, 163a, 192a, 192b, 209, 211, 214, 214a, 215, 217, 245b, 246a; opreka L 216 (rechtsom), 246; ruggen: rega(n) L 286; een rug ploegen: na rex [ploegen] L 314; and rgk ~ Q 187; een rug aanploegen: na rgx< Mplöga L 316; met een rug ploegen: met., ena rokplöga Q 191; op een rug ploegen: gp< 3na rek plöga L 331, 331b: op een rug varen: op, 3na rek >va.ra L 372; op ruggen bouwen: op rega bqua L 248; hogen: hïjga P 175; ophogen: gpyga P 175; tegeneenploegen: fi3.ganei.n[ploegen] L 368, 418; tiganei.n— L 417; teganian— L 313, 353; midden tegeneenploegen: meda tlganei.nplöga L 416; tegeneenakkeren: tiganënakara Q la; tegeneenvaren: tV'.ganei.nva.ra L 367; üganeinvdra Q 98; tegeneenop ploegen: teganiangp [ploegen] L 282, 286, 312, 314; têganianop ~ L 315; të.ganingp ~ L 355; tegeneenop varen: tl3.ganei.ngp >va.ra L 317; lëgariingp >vg.ran L 413; tegeneenop rijden: teganiangp na L 312; tegeneenaan ploegen: ti3.ganeinanplöga L 358; tegeneenaan gooien: tk.ganë.ngn güia Q 188; tegeneentoe ploegen: tiganeintu [ploegen] L 356; tigan^ei.tu ~ L 416; ti3ganeintü ~ L 364, 365; tV.ganeintü ~ L 366; tie.ganei.ntüü ~ L 360; ü3.ganei.ntüu ~ L 359; tegeneentoe varen: ti3ganeintü va.ra L 361; ü3.ganeintü ~ L 367; tegeneentoe doen: ti3ganeintü dö.n L 364; naareentoe ploegen: nöel{n)tu plöga L 416; naareentoe varen: nöevntü va.ra L 362; nöëntdu vg.ra Q 83; naareentoe doen: ngeintü dö.n L 363; opeentoe ploegen: gp<ëntgu plöga Q 187a; opeenaan ploegen: gp^eman [ploegen] L 429, Q 18, 97; gp.elnan ~ L415; gp.einan ~ Q 88; gp<êTnan~ Q 192; gp^ïna ~ Q 204a; gp<ëna ~ Q 35; gpjë(n)d ~ Q 117a; gpxd ~ Q 113; gp<ë,ngn ~ Q 193, 198b; gp.engn ~ Q 194; opeenaan akkeren: gpjn^gn [akkeren] -Q 2a; gp<ë.ng3n ~ Q 155; op<ë.ngn ~ Q 160; gp<ë.nsen ~ Q 157a; opeenaan varen: gp<ëxö ~ Q 118; gpMn^gn vg.ra; Q S;op,eingn ~ Q 96d; gp<ënan ~ Q 94b; gpè3.ng3n ~ P 197; gpjin-gn ~ Q 3; p/7<êên ~ Q 91, 94, 170; gpjê.gn ~ Q 172; gp^engn vg3ra Q 194; opeenaan slaan: gpvg.ra P 197; ineenvaren: /.nê.V( 5.ra Q 91; e.nê.vpi.ra Q 171; tegaar akkeren: tegpr a/cara Q 78; tegaar rijden: Ogpr rfa P 52; toeakkeren: taudkara P 223; toevaren: («vara L 331; toeslaan: ft/i/ön Q 99*; tsguslQa Q 211; het type toeslaan in: K 278; toegooien: tgugoia Q 166; inakkeren: i.ndkara Q 80; inrijden: ewfa P 172; e«— P 113; aanakkeren: Q3ndkara P 118; aanbouwen: ctnbgua L 290; aanrijden: anrftan K 359; aanslaan: o.n'sly.n Q 168; naar binnen aanslaan: «p èe«a anslgn L 383; binnensaan werpen: bqnasJgn we.r3pa Q 179; middenaan telen: medanan tela L 265; naar het midden omploegen: ng t medan emplugan L 282; op de middel aan werpen: gp >da midal gn we.r3pa Q 174, 175; de volgende termen lijken meer het ploegen van de beginvoren in het midden te betreffen dan het bijeenploegen als zodanig; in de middel beginnen: en da medal bagena Q 188; in de middel aanschieten: en da medal gTnsxita Q 2c; aanschieten in de midland: g3nsxitan en da melanl P 178; gi'.nsxi'-tan en a ~ P 220; aanschieten: gnsxita P 176; g'nsxita P 50, 173, 174, 176a, Q 165; g'.nsxirlta P 184; g3nsxita P 49; gnSita Q 177; qnmta Q 163; gn'sita Q 154; gniita Q 242; e.nsita Q 182; aanscheuten: gniyta Q 168a. UITEENPLOEGEN auseinanderschlagen, auseinanderpflügen — casting, splitting — labourer en fendant (N 11,48; N 11A, 121a; JG la + lb; A 33, la + b; monogr.) [Manier van ploegen (met een „enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens 96 ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Zie afb. 42. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma DE EERSTE VOOR PLOEGEN, onder C.]. uiteenploegen: otebnfploegenj K 278; ut.ë — Q 113; uiteenakkeren: ötei'.n[akkeren] P 118; qtê.n- P 192; qtê3.n- Q 165; qtei.n - Q 159; otei'.n- P 184; ötef.n- P 121; Qt.tei.n-P \ll;QAei3.n- P 120; Q.3.tei3.n- P 188; tê'.n- Q 74, 78; qtê.n- Q 153; ay.Ue.n- Q 240; uiteenvaren: ütxinvan L 292, 426, Q 14, 19; uUelnva.rs L 319; öT3.tei3.nvQ3.r3 P 195; Qfi.vQ.ra L 414: uiteenrijden: qü3nreis K 315, 353; otiarq.an K 359; qtisnrqs K 316; alisn— P 115; etim— P 117; uiteenslaan: oteisnslq^an K 278; ötisnslqn' P 177a; q.ti.nslqn P 118a; ütë.nslue.n' Q 178; ut.einslQn Q 19, 19a; uiteensmijten: qtë.nsmë''./a P 186; qtê3.nsmê.t3 Q 165; uiteenklieven: etianklivs P 176; efiklivs P 176a; uitereenploegen: utBridn[ ploegen] L 314, 353; ulsrê — Q 35; utdre[ n— Q 88; utrein — L 321,332; utrei.n — L 372; ütarei.n- L 369, Q 9; ü.tdrei.n- L 421, 422; öjrei.n— L 420; uitereenakkeren: ö.tarê. n[akkeren] Q 168a; ör'itrei.n— Q 167; ptsrê. n — Q 71; QJrê.n— Q 157; q3.tsrê.n— Q 79a; q3t3rë'.n- Q 73; qStarë'.n- Q 79; trei.n— Q 156; qtsri.n — Q 2a; p.terê. — Q 154; OrUtsrë.n-Q 77, 155; ofrë.n-Q 152; ótsrë. n — Q'162; uitereenbelken: utareinbel'kaL 429a; uitereen omdoen: utarë,n omdün Q 198b; uitereenvaren: utareinvara L 322, 324; H /rgn- L289b, 294,318b, 321,322a, 328,330, 0426; «tere- Q 118; ut3rei.nva.rs L 372, 422, 424; u.tsrein- L 361; ü.tdrei.n- L 423, 424, Q 6,8; Hfrgj.n - L 377; Stera.n -L 371, Q 7, 9, 10, 11, 12; ütrei.n- L 331, 331b, 369; «.tre[ n— L 370; q-tarëïnvqrs Q 72; utarein — Q 96d; utsrën — Q 94b; ülsrei.nvq.n Q 5; fórê. - Q 87, 91, 172; ti'/a/ü - Q 94; «rare. -Q 170; ö.tsrë. - Q 84; ö.tsrë3. - Q 89; öfrë. -Q 90; Q3trë3.n-Q 157a; Qtsrê.n- Q 71, 72; Qrtsri.n — Q 2c; p./arê. — Q 76; otzrë.n— Q 83; qutsrë.n — Q 3, 241; qutsrê.— Q 81a; atsrei. n — Q 168; atsrê.n — Q 169; qJarë.nvö.ra Q 158a; qt3rê.nvq3.r3 Q 161; ö.t3rë.vQ±.r3 Q 171; uitereenslaan: otsri.nslqn Q 2; Q3.tdrid.nslqn' P 119; qutsrê.nslo3 .n Q 82; utsreijülqn L 387; utsrëSlq3 Q 33; «ïrë— Q 117a; usarê.— Q 116, 121c; uitereengooien: Q3l3rë.ngqi3 Q 75; Qi3.trë.ngoi3 Q 166; ó«tarê. n— Q 163; ü.tsrê.ngüid Q 188; uitereenwerpen: autrë.nwe.r3p3 Q 182; aut3re.nwe.rpd Q 242; a.tsrê.n— Q 181; uitereensmijten: qt3rë3.nsmê.t3 Q 160; öTt3rei3.nsmq3.t3 P 187; afeenploegen: afeisnplugs K 278; vaneenploegen: vanein]ploegen] Q 99*; vanei.n — L 416, 417, Q 13; vanejn — Q 193; vaneenvaren: vanei.nva.r3 L 416, 417, 418, 419, Q 6; vanë±nvq3r3 Q 194; vaneenslaan: vaneinslqn Q 111; vanejnSldn Q 101; vanianslQ3.n L 313; vaneenaf ploegen: vaneinaf [ploegen] L 356, 360, 369, 429, Q 18; vanein'aj'~ L 359, 368; vari~ei.naf'~ L 416; vaneinaf ~ L 317, 358; vanein^a.f ~ L 365, 366, 415; vanginaf ~ Q 204a; vaneinaf'~ Q 192; vanênqf ~ Q 187a; vaniana.f ~ L 282, 286, 314; vdnianaf ~ L 312, 315; vaninaf ~ L 354; vanina.f ~ L355; vaneenaf varen: vaneinaf >VARA L 429, Q 15; vaneinaf , ~ Q 192; vaneinaf „va.ra L 361, 367, 369; vaneind.f, ~ L 362; vaneenaf slaan: vanisnaf slq.n L 352; vaneinaf slö.n Q 96c; ~ i/pn Q 36; ~ i/£ Q 111*; vanê,ndfslö3n Q 192; vanêMf ilq3 Q 0112; vaneenaf werpen: vanêrnaf wer'pa Q 192; vaneenaf doen: vaneina. f dö.n L 363, 364; vaneenaf omdoen: vanina.f emdü.n L 355; vaneen-eweg varen: vdw/IAW.V ,vq.ran L 413; afploegen: af [ploegen] P 176; «ƒ- L 288, 288c, 295, 428, 432, Q 97, 98; ö./- L 286, 360, 364, 368, 373; afbouwen: af [bouwen] L 163, 164, 265; ó/<- L 214, 215; a/<- L 246; a/<- L 248, 266, 268, 270, 295; ö./<- L 290; ö/<^WA L 312; ó/Jö^n K 357; afakkeren: af [akkeren] P 222; ö/<— Q 2; &ƒ<- P 57, Q 2a; §ƒ<- P 58, 118; afvaren: ö/tvara L 288a, 318b, 320a, Q 94b; afrijden: a/rf/A K 317, 318; ó/rfn K 314; ó/r|A P 46; «ƒ- P 50; af— P 53; afslaan: afslqn L 115, 97 159a, 163, 163a, 192a, 192b; af- L 209, 211, 214, 214a, 215, 216, 217, 245b, 246a; af-L 268; afslg L 244c; ö.fslg.n Q 72; afslagen: afsldga P 45; afslag» K 357; afslag» K 317a, 353; dfslgg'n K 314; afslgga K 315, 318; afslgga K 353; afklicven: afkliva P 173, 174; aftrekken: aftrek» P 175; openpluegen: u3p»plög» L 317; openakkeren: ou.padkara P 223; openrijden: ö.p»ré» P 55; öp3- P 49; o.p3- P 52; oup3-P 48; gup»— P 47; öp»rai» P 45; openslaan: ö.paslö.n K 361; b.paslb3.n Q 1; öp»slü3n L 414; ö.paslü,.n P 51; b.paslgn P 56; b.paslgn K 360; üpaslgn K 358; openslagen: üpaslaga P 44; openklieven: oupakiïva P 179; de akker opentrekken: dan afcar öpatreka Q 188; klieven: A'/ra Q 72: gelijkvaren: gatiLvara Q 117; de voor omgooien: cfo vypr emgoi» Q 162; de voord uitvaren: va.r»n L 316; uitploegen: ütpldg» Q 98; het type uitploegen in: L 248; uitakkeren: Q3.t.akara Q 80; uitrijden: frrfa P 113, 172; uitwaarts varen: g3.tjats .vg.ra P 197; buitenwaarts rijden: bgtajdts rfa P 50; naar opzij omploegen: ng gp,:$i qmplugsn L 282; naar de kant aanslaan: nQ d» kan't'. anslgn L 383; op de reen aan werpen: gp >da re.n dn we. r3pa Q 174, 175; buitensaan werpen: bütas.gn we.r3p» Q 179; op twee voren varen: op twia vgra var» Q 192; op twee zijden varen: op twia zii» var» Q 192; een holvoor maken: an hgulvgurmgka P 219; holvoren maken: hblvbr» mgk» P 224; met een stokvoor ploegen: met. en stgA>vgr plbga Q 191; de volgende termen drukken niet zo zeer het bijeenploegen als zodanig uit, als wel het ploegen van de beginvoren daarvan; aanschieten aan de reen: g"nsxitang3n d» ri'n P178; opde reen aanschieten: gp ,d3 ri»n gnskit» P 214; op de reen beginnen: gp >d» rean b»gen» P 220. RONDPLOEGEN rundpflügen — to plough round — labourer en tournant (N ll,48add.;N 11A, 118; JG la + lbadd.; A 33, 1 add.) [Met rondploegen, dat met een enkele, dus niet-wentelbare ploeg gedaan werd, kan vooreerst alleen de ploegwijze worden bedoeld, waarbij men zonder keerstrook het ene jaar midden op de akker begint en in de rondte gaat tot men de zijden van de akker bereikt heeft, en het andere jaar weer in de rondte andersom ploegt. Maar verder kan men onder rondploegen ook het bijeen- en het uiteenploegen tezamen verstaan; hierbij wordt de rondte gevormd door de beide voren die men telkens (op- of af-)ploegt en de sleepgang van de ploeg over de beide keerstroken. Voor de specifieke termen zie men de beide voorafgaande lemmata.] 98 rondploegen: ront[ploegenJ L 289; rb.nt— Q 187, 191, 195; ronk- Q 211; rondakkeren: rg.nt,ak»r» P 186; rondbouwen: röntJbou» L 115, 165, 192a, 216; ro.nU- L 246; ro.nkft).L 265b; rondrijden: rgntrq» P 44; rg.nt— P 52; rondvaren: ron't'.vdr» L 292, 331; ro.rjk»var» Q 116 (met brabander); rb.nUvd.r» L 361; ro.nUvg.r» Q 174, 175, 177, 242; rg.nu-Q 81a, 94, 163; rbnt,vg3r» Q 194; in de ronde varen: in d» rond» vg3r» Q 194; omgaand bouwen: omgónl. bgu» L 209; met een omganger bouwen: met< en»n omge^nar bqua L 192b; bouwen met een brabander: bgua met< anan< brgbe±ndar L 248; met de rondgaande ploeg bouwen: met >da rönUganda plbx, bgua L 246. IN PANDEN PLOEGEN kammpflügen, beetpflügen; Beetkultur — to form beds; bed culture — labourer en billons; culture en ados (N 11A, 130b; N 11,48 + 49 + 53 add.; JG lb + lc + 2c add.; A 33,1 + 16b add.; monogr.) [Panden zijn delen van een akker van geüjke of ongelijke grootte. Men ploegde in panden met name in de herfst. Ook in de tuinbouw is het gebruik bekend. Bij het ploegen in panden ontstaat er meestal een rug in het midden en in elk geval een diepe voor aan de zijkanten van het pand. Men ploegde een akker in panden a) als hij laaggelegen of vochtig was en — indien vlak geploegd — het overtollige water niet kwijt kon worden, b) als men er verschillende gewassen op wilde verbouwen, c) als de akker erg breed was en er dus bij de normale manier van ploegen veel tijd en arbeid verloren ging met het slepen over de lange wendstroken, d) als men te weinig mest had (in arme streken) om de akker in één keer te kunnen ploegen. Het ploegen in panden gebeurde meest met een niet-wentelbare of niet-keerbare ploeg.] in panden rijden: e pan» rei» K 315,353; en pan r^ian K 353; op panden ploegen: gp pen plbga L 417; op panden varen: gp pen vct.ra L 416; op panden akkeren: gp pan akara Q 2; gp pen dkara P 224; op panden leggen: gp pqn fega Q 168 (vroeger); in panden leggen: enpdn l$ga Q 83; panden maken: pan mak» P 49; ~ ma.ka Q 2a; ~ mgka P 107a; panden akkeren: pén dkara Q 164; in bedden rijden: e beda reis K315, 353; en bed» rêia K 317, 353: in bedden leggen: en bgda lega L 265b; op bedden ploegen: gp.. b%da plbga L 289b (vnl. in de tuinbouw), 317; op bedden varen: gp. beda vdra L 289a, 318b; op. beda ~ L 292, 369; op bedden leggen: gp. beda lega L 312, 354; in perken ploegen: e pe.r3ka [ploegen] Q 116; epe.r3ka ~ Q 191; s in perken varen: e pe.r'ka vdra Q 191; in per celen ploegen: e parsêla plo,ga Q 116; in twee percelen varen: en twia parsVla vdra L 322; in twee terzet varen: (ter plaatse blijkbaar opgevat als in tweeder zet. . .)en twi3d'ar zet >vöraL 330; in tweeveld varen: en twiavelt' >vara L 321; in akkers bouwen: in akars, bgua L 163; op akkers bouwen: op akars,. bgua L 192a; in lopen bouwen: in lü3p, bgua L 192b, 209; op dreven bouwen: op, drëva bgua L 115; op, drëf, ~ L 163, 192a; op voren ploegen: gp >vöra plöga L 289b (vnl. in de tuinbouw); ïn stukken ploegen: en stgka plöga Q 9; op ruggen varen: gp rgqa vd.ra L 369, 370; ruggen maken: roga maka L 312; rabatten bouwen: rabata bgua L 214, 214a, 215, 217, 245b, 246a; de grond op rabatten leggen: da gro.nt, op rabata Iqga L 248; een tijl ombouwen: en til ombgua L 246 (als men niet genoeg mest had, om de akker ineens om te ploegen); de volgende termen betreffen wellicht het in panden ploegen van een akker waarbij men in de voor tussen twee panden van het vorige seizoen begint bijeen te ploegen of in de beide voren ter weerszijden van een pand begint uiteen te ploegen; panden draaien: pan drqa P 115 (als men begint in de voor van een pand); pen dren Q 2; perken draaien: pe.raka drln Q 2. HEEN EN WEER PLOEGEN kehrpflügen — to plough one-way — labourer aplat (N 11A, 117a; monogr.) [Onder heen en weer ploegen wordt verstaan de manier van ploegen waarbij men aan één kant van de akker begint en dan de ene voor naast de andere ploegt tot men tenslotte de overzijde bereikt heeft. Het volgende jaar ploegt men andersom. De akker blijft steeds vlak; er ontstaan geen verhogingen of verlagingen. Heen en weer ploegen is alleen mogelijk met een wentelploeg of met een keerploeg, een ploeg waarvan men het kouter en het riester kan verstellen. Met beide soorten ploegen kan men dus langs de laatstgeploegde voor terug ploegen.] foor de voet bouwen: ver da vüt, bgua L 216; ver da vöt< ~ L 246; voor de voets ploegen: vor davötsplögaQ 192; vu3'rda vöts ~ Q193, 194; voor de voets omdoen: ver da vöts, omdüan Q 192; neveneenploegen: nê3vanê,nplöga Q 192; neavanë^n-Q 194; neveneenhellen: në3vanënhela Q 192; aaneen aan varen: r anein^an vüra L 292; omhellen: qmhela Q 194; plat akkeren: plat dkara Q 2a; plat ploegen: plat plöga Q 192; plat-eweg omdoen: plat.awexplöga Q 192; plat omdoen:plat, emdüanQ 192; plat-eweg ploegen: platgö3n Q 192; aan ie voor beginnen: dn da vör bagena L 115; op één voor varen: op gin vgr vdra Q 192; aan één kant bouwen: dn Vna kdnt, bgua L 192b, 209; van één kant ploegen: van gna kdnt plöga Q 194; van één zijde ploegen: van gin zii plöga Q 192; van de ene zijde naar de andere omploegen: van da qrj zi ng da atjar e,mploTga Q 116; met omgaande voor bouwen: met, emganda vör bgua r L 248, 266; bouwen met een hondploeg: bgua met, an omplöx L 248; ombouwen met de wendelploeg: ombgua met ,da wgndalplux L 192a; ombouwen: ombgua L 265b; akkeren: ak 'ra Q 191. IN DE LENGTE PLOEGEN der Länge nach pflügen — to plough lengthwise — labourer en longueur (N IIA, 116a; monogr.) [Doorgaans bewerkt men een akker op deze wijze, omdat men dan zo lang mogelijke voren kan ploegen en zo min mogelijk hoeft te keren.] op de lange voren bouwen: op ,da larj vöra bgua L 248; in een lange voor ploegen: en er; larj vü,r plorga Q 116; met de langste voor ploegen: met >da larjsta vgr plöga Q 192; in de langeweg bouwen: in da larjawqx, bgua L 115, 163, 192a, 216; in de langeweg ploegen: in da larjawë3x plöga Q 194; op de langeweg bouwen: op .da larjawqx, bgua L 246, 265b; in het lengs bouwen: in at lerjs(t), bgua L 115, 163, 192a, 192b; in de lengte bouwen: in da le^rjta bgua L 209; in de lengte ploegen: en da lerjéa plöga L 292; en da lerjda — Q 191; op de lengt bouwen: op ,da Iqrjl bgua L 246. IN DE BREEDTE PLOEGEN der Breite nach pflügen — to plough breadthwise — labourer en largeur (N IIA, 116b) [Omdat men slechts korte voren kan ploegen en zeer vaak moet keren, wordt een akker alleen maar in de breedte geploegd wanneer hij een bijzondere bewerking nodig heeft.] in de breedte ploegen: en da brqd'a plöga L 292; in de breedte bouwen: in da breta bgua L 209; in da brqta ~ L 115; in het wars bouwen: in 3t wars, bgua L 115, 192a, 192b; in het wars ploegen: en at wu 3rs plöga Q 191; tewars bouwen: tawqrs, bgua L 265b; twq(3)rs, ~ L 246; kort voren: kgrt >vöra L 209, 248; op de korte voren bouwen: op >da kgrta vöra bgua L 248; in een korte voor ploegen: en qrj kóta vüTrploga Q 116. DE EERSTE VOOR PLOEGEN anfurchen, die erste Furche pflügen — to start ploughing, to plough the first furrow — ouvrir 99 Ie labour, labourer Ie premier sillon (N 11,61;N 11A, 117c + 119b + 121b; JG la + lb; A 33, 18c; monogr.) [Het ploegen van de eerste voor van een akker in het midden, als men bijeen gaat ploegen; aan de zijkant(en), als men uiteen of heen en weer gaat ploegen. Men ploegt de eerste voor gewoonlijk wat minder diep, om de vorming van een rug te voorkomen. Alleen bij het ploegen met een wentelbare of keerbare ploeg is er één eerste voor, in alle andere gevallen zijn er steeds twee eerste voren, nl. bij het uiteenploegen aan de zijkanten gelegen en bij het bijeenploegen tegen elkaar in het midden gelegen. Veel opgaven gelden daarom ook voor de twee eerste voren. De specifieke benamingen voor het ploegen van de eerste voor in het midden of aan de zijkant zijn onder B., resp. C. opgenomen; al de andere opgaven vindt men onder A. Door de zakelijke overeenkomst kunnen de benamingen soms ook toepasselijk zijn op bijeen- of uiteenploegen. Voor het /.. ./-gedeelte van varianten zie men de drie volgende lemmata.] A. de eerste voor ploegen in het algemeen; aanschieten: Qnskita P 214; gnskilta P 227; gnskeita Q 164; g3nsxitan P 178; g3nsxita P 180; Qn-P 113, 224; an-P 175; gnsxita Q 1; QM- Q 156; g3.n- Q 152; g3nsxiita P 179; a g'nsxüta P182;p.«-?220;g3nsxi'ta P175; gnsxib.ta P 187; önsxüta P 175; g3.nsxiita P 121; gixi3t3n, g3n-: Q 1; qnSita: Q 3; ónSitan Q 72; gnSita: Q 71, 72, 81a, 82, 89; qn-Q 162, 240; gn'siita Q 166; gnsuita Q 160; voor het woord aanschieten zie men ook het lemma BIJEENPLOEGEN voor wat betreft de volgende plaatsen: P 49, 50, 173, 174, 176, 176a, 184, Q 154, 163, 165, 168a, 177, 182, 242; de akker aanschieten: dan akar ónsita Q 162; de aanscheut rijden: dm [aanscheut] rqia K 353, 359, P 44; aan ~ rap K 357; de aanscheut aanrijden: dm [aanscheut] gnrqia K 318; (de) aanscheut maken: [aanscheut] ma. ka L 414, P 44, Q 2a; ~ ma9an K 315; ~ mgTka Q 2c; ~ mgka P 107a, 113, 172; ~ mg.ka P 188, Q 71, 79a, 82; de aanschietvoor akkeren: d [aanschietvoor] akara P 222; aantrekken: gntreka Q 187; eureka Q 121c; dtreka Q 204a; het land aantrekken: 3t knt', dntreka Q 14; de eerste voor aantrekken: da ê3rsta [voor] dntreka Q 99*; da iasta ~ dtreka Q 116; de voor aantrekken: da [voor] dntreka Q 18, 19, 19a, 97, 101, 111,0112, 192,204a; da ~ dtreka Q 111, 113, 116, 211; da ~ qntrqka Q 194; de voor optrekken: da [voor] gptreka Q 197; optrekken: gptreka Q 193; de opvoor maken: da [opvoor] mgka Q 96d; de voor opmaken: da [voor] gpmgka Q 198b; de akker aanslagen: dan akar gnslgga K 317; aanslaan: anslgn L 248, 266, 288,288a, 289a, 289b, 318b, 320a, 369; dnslg.n L 361; anslgn L 270, 294, 322, 322a, 387, 428; anslu3n L 317; anslü3.n L 417; dnslg L 265; dilg Q 111*; dnslöTn Q 9; gnslbn Q 188; gslör3nQ\; g3nslg3n L 282,286,312; g'.nsVgn' P 177a: gnslü'.n Q 5: onslim Q la; het land aanslaan: 3t lant anslón K 278; de akker aanslaan: dan akar anslörn L 368; dan ~ anslgn L 295; de akkervoor aanslaan: da [akkervoor] anslgn Q 111; da ~ d(n)slgn Q 27; da ~ a(n)slg Q 35; de voor aanslaan: da [voor] d(n)slgn Q 27; da ~ dslg Q 33; ie voor uitslaan: da [voor] üsilga Q 211; de aanslag maken: da(n) (aanslag] maka L 270,294,295,321,322,331,33 lb, 332, Q 98; dan ~ mdka L 312; dan ~ mgka Q 96d; aanvaren: dnvdra L 289, 360,364; dnvct.ra L 362, 416, 418; gnvdra Q 94b; gnvg.ra Q 91, 178; het land aanvaren: at lentK anvara Q 14;de voor aanvaren: da [voor] önvgra Q 94b; da ~ avdra Q 117, 117a; aanvoren: dnvdra L 115, 159a, 163, 163a, 192a, 209; dnvü3ra L 192b; snvöra L 163, 164; aanzetten: gnzeta K 353; de voor aanzetten: da [voor] a(n)zqta Q 32, 36, 117a; da ~ anzeta Q 0195; de aanzet maken: dan ganzet makan L 282; aanploegen: ganpluga( n) L 314; aanbouwen: ünbqua L 246, 265b, 267, 268, 270; dnbqua L 209, 215; dreeg aanbouwen: dr?x. dnbgua LI92b; een aanwerk bouwen: eln [aanwerk] bgua L 290; het/een aanwerk maken: at, [aanwerk] maka L 216, 244c, 267,269,269a, 271,290,291, Q 20; eln ~ mdka L 290, 324, 328, 376, 426; een begin maken: el hagen mdka L 294, 373, 429; a ~ md.ka L 422; beginnen met akkeren: bagena met, akara L 429a; beginnen: bagena P 214; opvaren: op.vèra L 324; de voor opvaren: da [voor] qp,vdra L 429a, Q 19, 97, 102, 103, 117; da ~ gp,vg3ra Q 193; de voor uitvaren: da vör üt.vdra L 434; een voord uitvaren: an vort, üUvara L 288a; de voor uitsmijten: da vör ütSmïta Q 19 (= de grond van de eerste zij voor over het land verspreiden); de eerste voor ploegen: da [eerste voor] plöga L 372; de eerste voor akkeren: da [eersta voor] akara Q 2; de volgende term betreft het kiezen van een richtpunt, vooral bij het ploegen van de eerste voor; een limiet pakken: a lamit paka Q 192. B. de eerste voren in het midden ploegen; binnen aanslaan: benan anslgn L 294; de rug aanslaan: da [rug], dnslón, enslglan K 278; de rug aanvaren: da [rug], anvd.ra L 416; da ~« gnvg.ran L 414; de rug varen: da [rug] >vara L 0426; de rug ploegen: da [rug] plugan K 278; de rugvoor varen: da [rugvoor] vara Q 191: in de middel beginnen: en a midal bagena Q 174; aanschieten in de midland: g3nsxitan en da melant P 178; g3.nsxiita qn a ~ P 220; de volgende termen betreffen het begin in het midden, waarbij de eerste twee voren tegen elkaar worden geploegd; (twee voren) tegeneenploegen: ü3ganqi.nplöga L 418; tigan100 gi.(n) — L 416, 417; tegeneen varen: tëgarii.nvg.ra Q 2a; tëgarii.— L 414; tegani3' — Q 1; tiganê.n- Q 3, 72, 82; tiganë.- Q 81a; tigami.n- Q 5; tiganqi.nvd.ra L 417; tegeneenslaan: tiganqi.nslü3 .n L 417; opeenaan 3 slaan: op<ènsa slöT Q 116; opeenaan varen: op<ënan vgra Q 94b; opJè.nön vg.ra Q 71; de volgende termen betreffen het begin in het midden, waarbij de tweede voor boven op de eerste wordt geploegd; de tweede voor aandrijven: da twida vdrgndrq.va L414; (detweede voor) bovenop varen: bö3.vangp ,vg.ra Q 82; bü3.vangp ,~ Q 3; bovenop leggen: bü'.vanqp Xgga Q 5; derover varen: tarV.var va.ra L 416; tari. var vg.ra Q 72; derover slaan: tarè.var slö3.n Q 1; tarV.var ~ Q 81a; ~ slü3.n L 417; de een over de ander ploegen: d gin ivar d anar plöga L 418; (twee voren) opeengooien: gp<ë.nguia Ql\;gpd3 rVn gnskita P 214; op de reen beginnen: gp ,da re'n bagena P 220; de reenvoor opvaren: da [reenvoor] opxdra Q 116; de reen opvaren: dar [reen] op>vdra Q 117, 118; da ~ gp>vara Q 15, 191; da ~ gp>vgara Q 194; de reen uitgooien: da [reen] itUgöia Q 36; de trekvoer aantrekken: da [trekvoor] dntrgka Q 192; de scheivoor bouwen: da [scheivoor] bgua L 248, 266; de kantvoor bouwen: da (kantvoor] bgua L 248, 266; de volgende term betreft het ploegen van de beginvoor op de grens van de akker; op de reensteen varen: op ,da rënstên vdra Q 192. BEGINVOOR, -VOREN Anfangsfurche(n) — first furrow(s) — premier( s) sillon(s) (N 11, 60 + 61; JG la + lb; A 33, 18c) [Naar gelang de ploegwijze en de soort van ploeg kan men de eerste voor of voren ofwel in het midden ofwel aan de zijkant(en) van de akker ploegen. In dit lemma zijn de termen verzameld die als benaming voor de beginvoren (of -voor) in het algemeen werden opgegeven of als zodanig konden worden uitgelegd. Dit laatste is het geval met het woordtype aanscheut, voorzover dat werd gegeven n.a.v. de vraag naar „rug, verhoogd middendeel" (JG la + lb). Blijkens opgaven van dat type uit de beide andere bronnen beperkt deze term zich niet tot de beginvoren in het midden. Hij komt inhoudelijk overeen met aanslag, aanwerk, aantrek e.d. waarmee niet zozeer de eerste voor of voren als zodanig, als wel het ploegen daarvan, het aanvangswerk bedoeld wordt. Omgekeerd is het type rug, dat n.a.v. de vraag naar „de eerste voor die de boer ploegt" (N 11, 60), niet hier maar in het volgende lemma opgenomen. Het bij enkele plaatsen vermelde aantal voren heeft betrekking op de aanscheut die in het midden van de akker gemaakt is. Voor [voor] zie men het lemma PLOEGVOOR.] aanscheut: ansxot P 45; a.nsxo.t K 358; dnskot K 357; d(n)sxot K 353; dsxot K 315; a'.nsxo.t L 352; Ensxöt P 44,46; gnsx0t Q 2c; gnsxot K 316, 318, 353, 359; gnsxo.t K 314, 357, Q 1; gnsöt P 47; gnso.t Q 71; g.nsxo.t P 51; gsxo.i K 359,361; gsxö.tL414; £'nsxot P49; g'.nsxot P 58; gansxot Q 1; gnsxoit P 48; ö'nsxoit P 50 (bij panden); gnsxgit P 107a, 113, 117 (de 2 eerste voren), 172, 176 (id.); g3nsxgit P 115, 173, 176a (de 2 eerste voren); g'''.nskgij'J P 223; gnsxrjgt P 192 (de 2 eerste voren); gnsxng. t Q 156 (de 2 eerste voren), 159; gnsxng.t Q 160; g'.nskng.t P 186; g'.nsxng.t Q 74; g3.nsxyat P 119; g'nsxua.t P 120, 121, 184; g.nsxy'.t P 188; gniygt Q 79, 79a; onsyg.t Q 162; gnSyg.t Q 240; enSyg.t Q 241; ónslgt Q 162; gniigt Q 162; g.nsxê.t P 56; g'.nsxê.t P 55; gT 'nsxët Vil;g, 3nsxë.t Q 2a; ansxêït Q 2; ansxgit Q2; g3nsxie.t P53; g3.nsxia.t? 52; gnsxï.t Q 2a; gnsêit Q 72; gnsV.t, Q 3,72, 82; aanslag: anslax K 278; anslax L 265; enslax K 278; gnslax K 314, P 176; anslax L 266, 268, 288, 288c, 289a, 289b, 318b, 320a, 321, 368, 369, 374, Q 9; anslax L 270, 294, 295, 322, 322a, 324, 332, 383, Q 33, 98; d.nsla.x L 331, 331b; aslax Q 111*, 117a; g3nsldx L 282, 286, 312; gnslgx Q la, 96d, 188; gslgx Q 1; aanwerk: anwer'k L 267, 269, 269a, 271, 290, 291, 324, 328, 330, 376, 381b, 426; anwg.r3k L 265b; dnwïs3k L 214, 216; dwe.r'k Q 20; dwgr3k L 244c, 246; aantrek: antrgk Q 99*, 204a; gntrgk Q 187; aanzet: gnzgt K 353; ganzet L 282; begin: bagen L 270, 294, 373, 381b, 422, 429; beginvoor: bajenvür Q 211; de volgende opgave is meervoud; baggnvgra Q 194; aanschietvoor: gnskit>vg3r P 222; aantrekvoor: dktn*k.vür Q 121c; aanslagvoor: dnsldxji/ör L 321; dnsldx>vür Q 33; aanvoor: dnvbr L 159a, 163, 163a, 209; dnvü3r L 192b; envör L 163, 164; gnvö3rQ 178; opvoor: gp,vq~rQ 96d; eerste akkervoor: Vsta akarvö 'r L 424; eerste snede: iasta snë K 314; eerste voor: i3rsta [voor] L 372, Q 94b; ersta ~ L 265b, 266; orsta ~ L 165, 314; ista ~ Q 2; ista ~ P 175, Q 2; iasta ~ Q 116; het type eerste voor in: L 295, Q 99*; de volgende termen hebben de betekenis „beginvoor" alleen indien verbonden met een werkwoord voor ploegen (zie het vorige lemma); akkersvoor: akas.vür Q 117; de voor: da [voor] L 215, 271, 434, Q 18, 19, 19a, 27, 32, 33, 36, 94b, 97, 101, 102, 103, 111, 0112, 113, 116, 117, 117a, 192, 193, 194,0195, r 101 197, 198b, 204a, 208, 211; de voord: da vort L 288a. BEGINVOREN IN HET MIDDEN Anfangsfurchen in der Mitte — first furrows in the middle of the field — premiers sillons du milieu (N 11, 60; N 1 IA, 119c; JG la + lb) [Bedoeld worden de eerste (2,4 of 6) voren die men midden op de akker of op een pand tegen elkaar aan slaat, als deze bijeengeploegd moet worden. Men kan deze voren, vooral als het laaggelegen of natte grond betreft, bewust wat hoger opploegen, om een rond akker- of pandoppervlak te krijgen.] rug: mx K 278,314,315,316,317,317a, 318, L 250, 286, 314, 353, 354, P 50 (bij groot stuk), 113 (bij pand), 118a, 174, 214, Q 177, 182; rgx K 360, L 282, 312, 315, 316, 413, 414, P 118, 119, 121, Q 73, 75, 76, 77, 78, 155, 163, 168, 168a, 169,242; mx Q 80; rex L 355; rgx L 356, 417, Q 3, 5, 72, 81a, 82, 83, 84, 89, 94, 170; nx Q 90, 171, 174, 175, 179; rek P 175, 177, 177a, 179,180, 182, 184, 195,218,219,223,224, 227, Q 117a, 157a; rgq L 370, 419, 421, 424, Q 7; rek L 317 (2 voren), 319, 322, 332, 369, 371, 372, 374, 420, 422, 0426, 428, P 197, Q 6, 8, 9, 10, 11, 13, 79, 79a, 88, 96c, 97, 99*, 152, 153, 154, 157, 158a, 159, 162 (3 of 4 voren), 164, 165, 172, 188, 191, 197, 197a; rgq L 358, 359, 360, 361,362,363, 364,365,366,368,415,416; rek L 416, 418, Q 2, 87, 91; varkensrug: ve.r'kasrgkQ 12; vï.r'kasreqL361 (hogerug); rugstrang: rexstró.nk L 313; rgkltrank Q 19, 97; strang: strd.nk L 313; berg: ber3x K 315; btr'x P 178; be.r3x L 358, 367, 368* 423, P 220, Q 161, 166, 181, 240; bl.r"x L 355, Q 84, 94, 174; bd.r3x Q 167; heuvel: e.valQ 11; wal: wal L 265b; kroft: kruf Q 181; hartvoor: haUvuar Q 168a; rugvoor: rek.vgrQ 191; het volgende wordt gezegd van beginvoren die te diep zijn geploegd en daardoor hoger liggen dan gewenst is; te hoog aangeschoten: ta höx, gngasue. ta Q 89. BEGINVOOR AAN DE ZIJKANT(EN) erste Furche an der (den) Seite(n) — first furrow on the side(s) of the field — premier sillon a la (aux) lisière(s) (N 11,60; N 11A, 117b + 121c) [Bedoeld wordt de eerste voor die men aan de zijkant van de akker ploegt, als men deze met een wentelploeg of een keerploeg gaat omwerken of als men herrugaat uiteenploegen met een enkele ploeg. In het laatste geval wordt er aan beide zijkanten een beginvoor geploegd. Deze beginvoor wordt opgeploegd uit de op of tegen de akkergrens gelegen eindvoor van het voorafgaande seizoen. De hieronder vermelde termen hebben meestal alleen in combinatie met een werkwoord voor ploegen de betekenis „beginvoor aan de zijkant". Men zie daarom ook het lemma DE EERSTE VOOR PLOEGEN onder C] aanslagen: d.nllêx L 331, 331b (aan de zijkanten); kantvoor: kant,[voorJ L 163, 192b, Q 191; ka.nt,- L 248, 250; ka.nt- L 266; scheivoor: sxei[voor] L 248, 266; trekvoor: trek>vör Q 192; reenvoor: rënfvoor] Q 116; rq±n- Q 191, 194; rein- Q 203; reen: ren Q 112, 117, 118; rg.n Q'Ï94; rein L 424, Q 21,36. DE PLOEG INZETTEN den Pflug einsetzen — to set in the plough — enterrer la charrue (JG la + lb add.; N 11A, 123a; monogr.) [Nadat men de wentel- of de keerploeg gedraaid heeft of de voetploeg over de wendakker gesleept heeft, laat men de ploeg weer in de grond schieten om een nieuwe voor te ploegen.] (de ploeg) inzetten: inzet» L 115, 163, 192a, 192b; izetan K 278; enzeta Q 191; e(n)zeta L 265b; ezeta K 317a, L 246, Q 116; e.nzetan L 314,353; enzeta P 214; q.nzqta(n) Q 1; e.nzeta L 414, 416, 417, 418, Q 3, 5, 72, 81a, 82; e.n>zeta Q 2a, 71; (de ploeg) in de voor zetten: en da vör zeta Q 192; (de ploeg) voorzetten: ve,rzeta L 209; (de ploeg) laten pakken: löta paka L 248; (de ploeg) aanslaan: anslön L 292; (de ploeg) aanzetten: dnzeta Q 192; önzeta Q 194; gaandentère aanzetten: ggndantqra dnzeta Q 192 ( = de ploeg bij het keren zonder te stoppen in de nieuwe voor zetten en doorploegen). GOED VOREN gute Furchen ziehen (vom Pflug) — the plough furrows well — (charrue) qui ren verse bien (N 11A, 124a) [Van een ploeg die — mits goed gesteld en (i.g.v. een voetploeg) goed bestuurd — telkens op de juiste wijze een voor afsnijdt en omkeert, zegt men dat hij goed of mooi voort.] voren: vbra L 115: goed voren: gut >vöra L 192a; goed drijven: göt.driva L 322; goed gaan: gót >ggn L 292; derin gaan: darin ggn L 209; goed aan gen land gaan: gót. a ga IdLnk ,g$' Q 116; goed riesteren: gut ristara L 192b; pakken: paka Q 194; goed pakken: gbt paka L 246, 248, 265b; pakken met het volle schaard: paka met< at vgla sxart L 248; genoeg grijpen: ganux >gripa L 163; genoeg grond hebben: ganox >grö.nthzba Q 191. x 102 NIET OF NIET GOED VOREN keine oder schlechte Furchen ziehen (vom Pflug) — the plough does not furrow well — (charrue) qui renverse mal (JG la; N 11A, 124c; monogr.) [Aan het begin van een nieuwe voor kan het gebeuren — vooral als men de ploegstaart niet stevig vasthoudt — dat de ploeg niet of moeilijk de grond in wil: het ploeglichaam trekt een streep over de harde voor of pakt deze slechts ten dele. Een ploeg voort niet goed, als hij — niet goed afgesteld zijnde — te veel of te weinig grond grijpt of de losgeploegde aarde te hoog opwerpt. Er ontstaan evenmin mooie voren, als er kweekgras, onverteerde mest e.d. in het om te ploegen land zitten en als er zich mest vastzet aan de ploegschei.] (de ploeg) wil niet grijpen: wel ni >gripa L 163; (de ploeg) vat niet: vet ni L 192b; (de ploeg) gaat niet: ggt ni L 209; (de ploeg) wilt niet pakken: welt net paka Q 194; (de ploeg) pakt niet: pakt ni L 115, 192a; pekt ne L 246; perkt net L 248; (de ploeg) gaatder niet in: geit >dar net. en L 292: (de ploeg) heeft niet grond genoeg: het në.t .grq.nt >ganox L 418; (de ploeg) heeft geen voet: (h)el >gena vut L 314; niet gronden: ni grqna L 414; ni grqh Q 1; ni grqn'a Q 1; strepen: strë.pa Q 71; stropen: strelpa Q 5; strelpa L 416, 417, 418; strelpa Q 72; strê.pa Q 3, 81a, 82; stripa Q 2a; stropen maken: strö,pa maka Q 192 (vooral bij het keren: de ploeg werkt de voor niet voÜedig om, maar laat een strookje daarvan „hard" liggen); het stropt: hat stropt K 315, 353; boken: bqka L 381b (= grof voren); bonken: boiijka L 381b (synon. met boken); ruggen bouwen: roga bqua L 115 (te hoog); paren: para Q 192 (de ene voor hoger opploegen dan de andere); tweevoren: twiavöra L 320a (voren van ongelijke hoogte maken); op zijn kop gaan staan: qp ,zana kqp >gq Slua Q 191; door de volgende termen wordt de oorzaak genoemd, die de ploeg niet goed doet voren; (de ploeg) staat te gier: stet ta gir L 192a (te breed); (de ploeg) staat te eng: stet ta en L 192a; (de ploeg) staat niet goed: stet ni >güt L 115: Steit net >göt L 292; het schaar(d) is bot: at sxqr es bot L 115; at sxart, es. bot L 248; at Sar es. bo.t Q 116; het mest zet hem vast: hat mqst ,zet am vast L 414; het mest zet zich omhoog: hat mest >zet >zex< amüx Q 3; het mest stropt op: hat me'st strqpt. qp Q 71; het mest stropt: hat mo.st strqpt Q 1; hat me.st ~ Q 2a; de mest stropt zich: da mes Strop(t) ,zex Q 193; het mest stroopt: hat mest strEi.pt Q 5; ~strei.pt L416,417,418; ~strei.pt Q72;~ strê.pt Q 81a, 82. UIT DE VOOR SCHIETEN aus der Furche herausspringen — to come out of furrow — (charrue) qui sort du sillon (JG la;N 11A, 124b) [Als men bij het ploegen op een hard voorwerp (b.v. een steen) stoot, of als men met name bij een voetploeg de staart niet vast of niet goed recht houdt, kan de ploeg uit de voor schieten: het ploeglichaam belandt dan in de vorige voor.] uit de voor schieten: yt ,da vbr sx'tta L 209; ut >da vör sxêta L 246; ü.s >da vü,r Se.sa Q 116; deruit schieten: darqt sxita K 315, 353; darUt sxêta L 248; uitschieten: qtsxita K 278; ü.tsxitan L353;ütsxêta L265b; ütSëta L 292; uit de voor lopen: yt ,da vör löpa L 163; ut >da vör löTpa Q191; deruit lopen: d'rytlöpa L192a; uit de voor gaan: ut >da vörguan Q 194; uit de voor vallen: yt >da vü3r vala L 192b; uitvliegen: q.t, vVi.ga L414, Q 2a; qu.t>-Q3;«.f,- Q 5; ü.t.vlë.ga L 416, 417, 418; uitspringen: ö'.tspreya Q 1; ö.t-Q 71, 72; qtf.t- Q 81a, 82; deruit werken: darqt wer'ka K 317a; schampen: sa.mpa L 416,417,418. DE PLOEG UIT DE VOOR LATEN KOMEN den Pflug ausheben — to lift out the plough — déterrer la charrue (JG la + lb add.; N 11A, 123b; monogr.) [Als men bij het ploegen van een voor het einde van het stuk of de keerstrook bereikt heeft, laat men de ploeg uit de grond komen. Met deze handeling wordt het keren ingezet. Blijkens een aantal termen tilt men de ploeg op of laat men de staart los of duwt deze zover om dat de schaar niet meer voort. Een wentelploeg haalt men uit de voor, door na ontgrendeling van de ploegboom de achterploeg aan de staart (meestal naar rechts) om te trekken, waardoor het dubbele ploeglichaam gaat kantelen.] Bij de volgende termen is de ploeg het object; (de ploeg) uitheffen: üthofa L 292; uitheven: üthëva Q 118; uittrekken: üttreka Q194; deruit smijten: d'ryt smita L 163; uitgooien: ö.Uguia Q 2a, 71; omslaan: omslö'.n Q 1; loslaten: Iqslöta L 115; laten zakken: löta zaka L 115; laten slepen: löta sleipa L 248; uit laten gaan: üt lóta gq L 246; üs lóta gq3 Q 116; uitslepen: ytslqpa L 209; ü.tsleipa L 416; qu.tslë.pa Q r 81a; in hoeverre de volgende termen de ploeg tot object hebben dan wel intransitief gebruikt worden, is niet duidelijk; uitvaren: ü.Uva.ra L 417,418; ü.t>vq3.ran L314; U.Uvqa.ran L353; q.Uvq.ra L 414, Q 72; qu.UVQ.ra Q 82; uitrijden: qtreian K 278; qtrëa K 317a; uitbouwen: 103 yubgua L 192a, 192b; utJagua L 265b; uitschieten: gu.tsita Q 3; ü.tsëta Q 5. KEREN den Pflug wenden — to turn the plough — virer (la charrue) (N 11, 63; N 11A,- 98f + 98g + 123c; JG la; div.; monogr.) [Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten.] draaien: drl Q 178; drean L 353; dreyan Q 15; dreia L 247, 265b, 266, 268, 270, 288c, 289, 289a, 290, 291, 295, 321, 322, 322a, 324, 330, 331,360, 364, 368,369,372,387,422,424, Q 9, 14, 99*, 187; dre4a L 320a; drlian K 278, L 282,286,314; drlia L 159a, 163,163a, 164,265, 317, 383, Q 187a, 188, 193; drl4a L 211, 214, 215,246,271,318b, P 222; drl,3n L 414; drg, "n P 176; drg(l)a P 175; drëa Q 20, 35; dre'ia L 426,0426; drieia L 428; driia Q 193,198b; dria Q 27, 111*, 0112; drVna Q 117, 121c; drgda vör Q 2a, 71; op de harde voor: op >da hards vör L 115; op de voor: op >da [voor] Q 116; gp , -da kant L209: over de kant: gvar da kant L 192b; ö. vsr a ka. nt L 414; over het hard: gvar at hért L 246; over het land: gvar at la.rjk(t) L 265b; bovenover: bgvangvarL 192a; bövano.var Q 1; de volgende term is alleen van toepassing op het linker paard van een tweespan (van de ploeger uit gezien); bij de hand: bei da ha.nt L 248. PLOEGVOOR Furche, Pflugfurche — furrow — sillon (N 11,58; N 11A, 129d; NP, 11a; JG la + lb; A 18, la; L 8, 63; L 24, 27; S 41; Wi 4 + 15; GV, Ml; div.; monogr. ) [Onder ploegvoor wordt verstaan de lange, rechte geul die telkens ontstaat wanneer de ploeg een strook aarde lossnijdt en naar links of naar rechts omkeert: de open voor dus tussen het reeds geploegde en het nog te ploegen deel van de akker in. Vaak worden de ploeggeul en de daaruit afkomstige, omgekeerde aarde als één geheel gezien. Het woord voor of voord is derhalve niet alleen op de open voor van toepassing, maar meestal ook op de daaruit opgeploegde reep aarde ernaast (zie het volgende lemma). De termen ploegvoor, akkervoor en bouwvoor, die voor de betrokken plaatsen — meestal naast voor — werden opgegeven n.a.v. N 11, 58 „de gewone voor die bij het ploegen telkens ontstaat", zijn misschien ook of eerder op te vatten als benaming voor de regelmatig, geploegde bovenlaag van de akker (zie het lemma BOUWVOOR). Opgaven waarmee een greppel of een vaste, als loop- of als afwateringsgeul gebruikte voor bedoeld wordt, zijn in dit lemma niet opgenomen.] voor: vgr L 266, 269, 271, 294, 322, 322a, 323, 324, 326, 416, 417, 418, 422, 423, Q 5, 6, 8, 9, 11, 12, 13, 15, 87, 88, 91, 93, 94b, 95, 95a, 96a, 96c, 99,99*, 102, 103,104a, 105,106, 172,187, 188, 191, 192, 193, 193a, 194, 196, 197, 197a, 198,198a, 198b, 199,203,203a, 204,204a, 206, 207, 208; vö.r L 292, 325; vg'r L 282, Q 157a, 180; vgar K 314; vöïar K 353; vgy'r P 220, Q 78; vgu'r? 118, 121; voyrP48, 114, 115, 173, 174, 175, 176, 176a, 176b, 177, 177a, 178, 180, 182, 218, 219, 227; vgur P 113, 117, 172, 176, 179; vöïrP211; vg.r K 314, L 265b, 317, 358, 359,360, 361, 362,363, 364, 365,366,367, 368, 415, Q 10; vörr Q 222, 222*, 249, 253, 284; vö.V L 415, 422, P 223, Q 7; vö.'r Q 203, 278, 279; vör K 278, 315, 316, 317a, 318, 353, 357, 358,359, 360,361, L 115, 159a, 163, 163a, 164, 165, 191, 192, 192a, 209, 210, 211, 214, 214a, 215,216,217, 244c, 245, 245b, 246,246a, 246b, 247, 248, 249, 250, 265, 266, 267, 268, 269, 269a, 269b, 270, 271, 282,286,288a, 288c, 289, 289b, 291, 293, 295, 296, 297, 298, 299, 300, 312, 313, 314, 315, 318, 318b, 320, 320a, 321, 329, 332,333, 352, 353,354,369, 379,380,382, 383, 385, 386, 387, 413, 414, 423, 426, 0426, 427, 428, 429, 429a, 430, 433, 434, 434a, P 44, 45,46,48,51,56,57,175,176, Q 1, la, 2a, 2c, 3, 4, 10, 14, 15, 16, 18, 19, 21, 22, 29, 31, 32a, 33, 34, 36, 38, 71, 72, 90, 92, 94b, 96d, 97, 98, 99, 100, 101, 101a, 103, 110, 113, 118a, 156, 174, 179, 187, 0195, 201, 203, 249, 253; vö.r L 290, 319, 330, 331, 331b, 368, 370, 371, 372, Q 20, 117a; vör P 47, 49, 50, 58, 214, 224, Q 158a; vör3 L 387; vö.r3 L 371; vö'r K 315, 353, L 215a, 269,286,38la, 417,420,424, P 44,48,49, 50, 55, 56, 57, 58, 177, Q 27, 32, 71, 72, 81a, 82, 83, 94, 171, 175, 201, 204a; vö'r Q 1; vö'.r L 419; vö'r P 52,53, Q 178; vo(3)rQ 2,2b; vöarL 282,374, 375, Q 30,111,113; voar P 222, Q 84; voer Q 181; voer Q 77; vo?er Q 169; voar K 278, Q 74, 75, 76, 161, 165; vour P 48, 107a; vöur P 118a; voz^rP 117, Q 72, 73; vöu3r? 119, 120; vöxarL424,P 187, 192, Q 84, 116, 156; vö.erQ 157; vö.ar L 327; vo.gr Q 83; vo.er P 186; vü,3.r L 372; vursr P 195, Q 159, 164, 166; vör L 213, 215a, 269, 373, 377, 378, 378*, 381, 381b, 425,431,432, Q 28,29,30,33,112,112a, 112b, 0112, 113, 116, 117, 117b, 118, 119, 121, 121b, 121c, 208,211; vu.rQ 117a; vïir' L 378; vü'r L 192b, 289,328,372,421, P 120, Q 27,35, 36, 39, 111, 111*, 0112, 113, 113a, 117a, 156, 201,202,222; vü'rQ 284; vuarV 184,186,188, 197, Q 74, 75, 79, 89, 155, 157a, 160, 161, 162, 167, 168a, 240, 241,242; vugr Q 177, 182; vuor L 420, Q 170; vugr Q 154, 162, 163, 167, 168, 242; vuur L 328, Q 71, 158; vugr Q 79a, 152; vuer Q 80, 153, 157a; vuo'r Q 178; vuer Q 89; vugr Q 77, 89, 178; vugr Q 240; vuar Q 83; voord: vü'rt L 289; vort L 282, 287, 288, 288a, 289, 289a, 289*, 289b, 312, 314, 316, 354, 355; vgj-t L 316, 356; meervoudsopgaven van dit type zijn: vörda(n) L 287, 288, 289, 312, 314, 355, 360, 413; vg.rda L 364; voor het [.. .]gedeelte van de volgende termen zie men het voorafgaande; open voor: opa [voor] L 290, 426; uapa ~ Q 194; ploegvoor: plux,[voor] K 317, 318, L 214, 247, 286; plurX,- K 314; plox>-Q2U;plöx,-L 294,332,429a, Q 91, 191, 198b, 203; akkervoor: akar[voor] Q9,97, 105 192; ókar— Q 84; bouwvoor: bgu[voor] L 163, 163a, 244c, 270, 271, 295, 332; bgTu- L 290. PLOEGSNEDE Pflugfurche, gepflügte Furche — furrow, ploughed furrow — billon, sillon labouré (N P, IIb, N HA; 129c; JG la) [De omgeploegde voor of ploegsnede is de smalle strook aarde die in één ploeggang is afgesneden en omgekeerd: de losgeploegde reep aarde, waarmee de vorige ploeggeul gevuld werd.] versgeploegde voor: vgrs.gaplögd'a vgr L 292; geploegde voor: gaplögda [voor] L 416, 417, 418; gaplögda ~ L 414; geakkerde voor: gaakarda [voor] Q 3, 5, 71, 81a; gedraaide voor: gadreda vb 'r Q 72; opgebouwde voor: gp >gabguda vör L 270; losse voor: Igsa [voor] L 163, 192a, 265b, 269; IQ.SB ~ Q 116; toeëvoor: tgu [voor] L 290, Q 4; voor die om is: [voor] dg om es Q 1; ~ dei em es Q 82; voor: [voor] L 115, 269, 318, 320a, 387, 426, P 176, Q 20, 113a; bouwvoor: bgufvoor] L 282, 322; buu — Q 203; akkervoor: akar]voor] P 176a, Q 2a, 97, 191, 198b; achtervoor: axtarvgur P 114; voor die deruit ligt: vör di daryt let L 192a; ploegsnede: ploxsnè P 51; snede: sriè K 314; snèi K 278; sn?i L 316; snia L 312; bijeenslag: bPeinSlax Q 111; overslag: i'varsläx L 360; rug van de voor: rox , van da vör L 211; rug: rox L 192b; rgx L 316; roq L430; reqL4\6; rok L 382, Q 117a, 203; rgk L 269a, 288a, 289, 291, 292, 294, 318b, 321, 374, 429, Q 20, 28, 33; aardrug: Srtrok L 332; ploeg rug: plöxrok L 332, 381; —rgk L 372; rugbed: roqbet Q 35a; wal: wal L 331 (pl. wel), Q 117a; wal' L 322a; aardwal: qrtwal L 269; ril: rel L 330; bult: bglt' Q 22; heuvel: hyval Q 117a; de volgende termen betreffen de aarde, de kluiten of schollen van een omgeploegde voor; opgeworpen drek: gp.gawoa'pa dre.sk Q 30; kluiten: klyta Q 16; groezels: grözals P 211; schol: Sgl Q 29; schoor: Sör Q 39; Sör Q 28; de volgende termen drukken uit dat men de voren op de juiste hoogte, resp. te hoog heeft omgekeerd; mooi gevoord: mgigavört L 115; te hoog gevoord: ta höx .gavört L 115. HARDE VOOR, NOG TE PLOEGEN AKKERDEEL die nächste zu pflügende Furche, noch zu pflügendes Land — the next furrow, the part to be ploughed — sillon suivant, terre qui reste ä labourer (JG la; N IIA, 129b + e + 137c) [De harde voor is de naast de laatst geploegde voor gelegen strook vaste grond ter breedte van een voor, die bij de volgende ploeggang wordt losgesneden en omgekeerd. Benamingen voor deze „voor" zijn vaak ook toepasselijk op alle nog te ploegen voren: het nog te bewerken gedeelte van een akker die men bezig is te ploegen. De termen die de tweede helft van dit lemma vormen, benoemen het nog te ploegen akkerdeel in zijn geheel, maar zijn op een „harde voor" als onderdeel daarvan niet van toepassing.] harde voor: harda [voor] L 115, 163, 192a, 192b; harda ~ L 209, 248, 265b; helle voor: hel [voor] L 414, 416, 417, 418, Q 3, 5, 82, 191; heil ~ Q 116; volgende voor: vql'ganda vöTr L 265b; nieuwe voor: nqu vgr Q 194; tegenvoor: tqgsvQir L 266; ongeakkerde voor: ongaakarda [voor] Q 2a, 71, 72, 81a; voor die nog niet om is: vör dè ngxni om esQ 1: stol: Stgl Q 191; het harde stuk: at hard,} stok L 115; het hard: at hart L 163; at hórt L 246; wat nog hard ligt: wat ngx hart let L 192a, 192b; wat ngx hart lét L 248; wat ngx hart lekt L 266; ruw land: rou la.rjk(t) L 265b; het land: at la.nt Q 191; nog te akkeren stuk: ngx ta akara Stgk Q 27; niet omgeploegd stuk: net, omgaplox Stok Q 116; het ongeploegde: au öngaplögda Q 191; of de beide volgende termen predikatief dan wel substantivisch gebruikt worden, is niet duidelijk; ongebouwd: ongabQut L 115; braak: brgk, brak L 209. BOUWVOOR Ackerkrume, Oberkrume, oberste Schicht des bearbeiteten Ackerbodens mit hohem Humusgehalt — top soil layer — couche arable (N 27,26a + b;N 11A, 129f + 137a; A47,4d) [De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen.] bouwlaag: bgulgTx K 278; — Igx K 318, L 159a, 265, 269, 289, 290, 312, 318, 318b, 371a, 372a, 416,427, Q 94b, 96c, 194,204a; -Igüx Q 9; -lör'xQ 117a; -töxP50,Q71; -loaxQ 72, 156; -luax Q 180; -lü'x Q 76; bmlür'x Q 80; bgulöx P 176; bgu.lgx Q 11; boulgx L 420, Q 39; -Ig'x Q 12; böuRöfQ 158; bölgx Q 77; bölöx P 51a; burulöx L 372; buulgxL 330, Q 97,98; bülgx L371a, Q18,39,115~; böulöx P54; börlgx Q 2b; het type bouwlaag in: L 413, Q 104a; ploeglaag: pluxlö'x P 175; ploxlgx Q 247; ploxlgx L 332, 376, Q 193; akkerlaag: akarlgx Q 22, 96c, 196; -toïx Q 9 (verouderd); zaailaag: ze'lQx Q22; nutz- (d.)/nots 106 laag: notslgx Q 204a; humuslaag: hymaslgx K 318; -lö'x Q 80; homaslgx L 420; de goede laag: da gui löx L 312; da gb löx Q 203; bovenlaag: bövalöx L 320a, Q 7,97, 99*; bóvalöx L 330; bü'valgx Q 193; bovenste laag: bqvasta Igx L 271, 292; bugvasta loafQ 79a; bouwvoor: bgufvoor] K 358, L 115, 163, 163a, 165, 192a, 192b, 209, 211, 246, 248, 265b, 266, 267, 268, 269b, 291, 292, 298, 318b, 321, 322, 324, 331, 332,377, Q 27, 94b, 116, 117a, 194, 198; bou- Q 39; böu- Q 113; buu- L 377, 382, Q 32a; bü- L 383, Q 28, 192, 197; akkervoor: a- kar[voor] Q33,170;ploegvoor:/)/5x>/"voor/ L 378*;plox,- Q 197, 197a;plgux,- Q 20; ie goede voor: da gui voar Q 72; de voor: da [voor] L267.Q 16, 191,192,198b; nerf/erf: da ner'fL 250, 266, 291; dan er'/L 163, 163a; dan e.r'fL 270, 296; dan ês'fL 247, 0247; da er'fL 214, 214a, 215,217,245b, 246a, 266,269; er'fh 211, 246, 249, 269a, 269b, 271, 290a, 295; au er'fL 216, 267, 269; erfgrond: er%grgnt K 317; bouwgrond: bgugront L 269; bgugron't' L 300, 321a; bqugrönk Q 211; bögrgnt P 222; buugro. nt' Q 33; bügront' L 427; akkergrond: akargrgnt P178, Q77; -gront L362; -gro.nt Q 208; -gröntQ 170; -gront'L 427; teelgrond: têlgrgnt P 51; -gront Q 39; -gront Q 94b; -gront' L 332, Q 32a; -gronh L 432; teelaarde: rë/fr? L21\;tëlër>rt Q30;fê/êV K361; het type teelaarde in: L 382; teeltaarde: tëft<ëart Q 35; teeltlaag: têltlgx L 376, Q 21; labeurgrond: laborgrgnt P 44; labgrgrgnt P 222; de zwarte grond: c/a zwarta gront L 210, 265; da ~ gront L 159a, 250, Q 11; rfa ~ gronr» L 318b; *fo ~ grg.nt Q 3; tfe zwarta grgnt L 352; tfe zwarta gront Q 191; öfo ~ gron/ Q 198; rfa ~ gront' L 292, 322a, 329, 330, 331, 331b, 382; da zwata grgnt P 49, 50, 107a, Q 156, 176a, 180; da ~ gront Q 94b; da zwerta gront K 358, L 289, 289b; da zwsta grgnt P 46, 48; da zwe">a ~ K 353; de zwarte: da zwarta L 288a, 318b, 320a; da zwarta L 266; de vette grond: da veta grgnt P 177; de goede grond: da guia grgnt P 48, 108, Q 71; da goia ~ K 361; dar göa 'gront Q 39; dar goiia ~ Q 111; da guia gront L 217; da goia ~ L 250; dar goia gront Q 196; dar go ~ Q 192, 247a; da goia gront Q 198b; dar goua gronk Q 117a; da ggua gront' L 433; goede zwarte zavel: goia zwarta zaval Q 7; grond om op te trekken: gront', om gp ta treka L 322; bovenbouw: bgvabü3 Q 15; bovenaarde: bbvang'rt L 286; bovengrond: bbvagront Q 101; bgvagrbnt Q 191; bgvagront' L 373, 430; de bovenste grond: da bövasta gront L 312; de overste grond: dar'qvaita gro.tfk Q 116; bouwaarde: bguqrt L 360; buuêrt Q 192; de zwarte aarde: da zwarta grt L 269, 413; da zwarta ~ L 291, 332, 382; da zweta ïSr P 45, 46; de zwarte drek: dar lwa(r)ta drek Q 39; de goede drek: dar jgua dreik Q 121c; dar jgua ~ Q 211; de goede bodem: dar gö bb,am Q 204a; roof: rü'J'P 45; moer: mor L 269, 331; mutterboden (d.): dit type in: Q 121c; vette: ved*a Q 162; voordiepte: vbrdepzQl L 192b; plöx>z'g9l Q 116; onderste voor: gndarsta vbr K 318; ondergrond: ondargrbnt L 209; ondargrbnt Q 99*; onargront L 289; onargro.rjk(t) L 265b; ondergrondlaag: ondargro. ntlgx L 248; onderlaag: onarlgx L 290a; oijarlg.x Q 20; onarhrax Q 39; vette onderlaag: veta ondarlgx Q 97; bodem in de grond: bbiam in da grönt Q 94b. B. benamingen voor de harde laag onder de bouwvoor, die het water slecht doorlaat; leem: lêm Q 39; /fm P 222; l^m Q 191, 194; leemlaag: lêiamlax K 278; Ifmlgx Q 247; leim- L 269, 299, 320a; ttsm- K 358; liam- P 176; limlö'x P 175; laag leem: löx tim P 46; 107 lösx li3m P 178; gel-leem (gel (fr.)= vorst) ïeJliam P 48; harde leemgrond: hera li'mgrgnt K 317; helle leem: hela leim Q 94b; de helle: da hela Q 22; leembank: leimbarjk L 270; bank: èayfc L 271, 288a, 289, 2~89b, 318b, 322a, 332, 383, 320, 427, 432, Q 97; bank L 290; bank L 159a, 163, 163a, 192a, 211; leemklip: leimklep L 360; klip: klep L 312,360; klep L 312; klep L 413; klei: We; L 360, Q 7, 111; k'lai Q 11; kleilaag: fc/ej/p* L 371a, 430, Q 18, 111; kle±ilorax Q 39; klgilg'ix Q 9; groene kleilaag: grö/w kleilöx Q 204a; kleistol: kleiStgl Q 30; kleigrond: kleigront Q 39; klgigroM Q 204a; keilaag: keilöx L 321, 321a, 322, 371a, 372a; keibaan: keiban L 318b (hard); potaarde: pgtetfai P 50, 54; /jp/./a/ Q 80; /jpïi'ëi Q 158; potaardeplak: pgtiatplak Q 156 (= plek,plaats); klevenaarde: klSvanërt Q 197, 197a; klëmanërt Q 39; klëvandar Q 197, 197a; daad/dood (?): K 358; rfpaf P 45; duat P 51; da-aarde: dguërt Q 101; Q 117a; dgueat Q 113; doueat Q 202; doodlaag: duatlöx P 46; daadgrond: dg"t>gront K 358; deg:dex K 353, P 44; deelaarde: dqileat Q 162; het type deelaarde in: Q 177; kweert: kwêrrt L 331; zware kweert: iwgr kwgrt L 330; spei: ipei L 330, 331, 331b, 332; tya/ L 330; speilaag: speilQx L 322,332;.?/?«ƒ- L 382; flei:/7E/ L 270, 295, 322a: zandflei: zankflei L 270; fleibank: fleibarjk L 270; flins:/Zenj L 289; korst: kgrst K 358, L 352, Q 3; K 361; kgs P 175, Q 2b, 72; kgst P 45,46; kö"s Q 22, 32a, 204a; kü'S Q 33; zwarte korst: zweta kgst P 46; laag: löx L 288a; harde laag: harda Igx L 265; /ïeroa ~ L a 269a, 269b; herda löT x K 361; hata löx P 50; het type harde laag in: L 420; helle laag: hel löx ,L 430; hel lö "x Q 39,211; heilaag: /H>%Y Q 2b; speklaag: Speklgx L 322; sleeplaag: .sfop/^ x L 352; taaie grond: tep grönr Q 193; zware grond: iwara grönt Q 194; kwade grond: dit type in: K 353; valse grond: valsa grorjk L 291; valse aarde: valsa qrt L 291; groene drift: grtjna drift K 358; sloper: Slü'par Q 35; pan: pan L427,432;nere:nê'raQ 180;zolder:zolar Q 76: watersteen: wdtarstian P 176; schilfer: ielfar Q 72. C. benamingen voor de roestbruine aardlaag onder de bouwvoor; ijzerlaag: gizarlöx P 50; eiazar- P 54; izarlgx L 159a, 165, 312, 371a, Q 111; izarlgvdra L 324; ploegen met de ondergronden plöga met >dan onargren'ar L 371a; onderakkeren: ondardkara P 176: diep akkeren met de wroetelaar: dep, akara met ,da vrotalêr L 429a; wroeten: vrytan L 413; vryta L 214; vryya K 353; vrêta L 317; wroetelen: vryitala P 51; vrutala P 50; wroelen: vryla P 55; frela Q 9; woelen: wyla L 291; riolen: riöla L 376, 382; beulen: böAa P 50, 107a; boila P 177; bij de volgende termen wordt „de ondergrond", „de ploegzooi", „de bank" e.d. (zie het vorige lemma) als object verondersteld; (de ondergrond] ploegen: plöga L 289; doorploegen: dü'rplöga L 420; omwroeten: omvrytan L 282; umvryta P 48; omwroetelen: qmvrytala P 49; opwroeten: qp>vrila Q 72; ontbreken: qnubreika P 222; doorbreken: dü'rbri'ka L 420; fijnbreken: fi'nbrê'ka P 51; breken: brêka L 289, 290, 290a, 321a, 322, 331, 332, 352, 432, Q 3, 22, 33, 72, 111, 180; brq.ka Q 20; brër3ka Q 32a, 39, 204a; brêkan K 358; brêka K 318, P 45, 46, 175, 176, Q 11, 96c; brêika K 361; bri'ka L 372,420, Q 71; briaka Q 2b; losmaken: Iqsmaka Q 99*; Iqsmö'ka Q 194. DE LAATSTE VOOR PLOEGEN auspflügen, die letzte Furche pflügen — to finish ploughing, to plough the last furrow — fermer Ie labour, labourer Ie dernier sillon (N 11,62;N 11A, 119e + 121e; div.; monogr.) [De laatste voor van het grote middendeel van een akker die men ploegde, kan op twee manieren worden afgewerkt. Als men een greppel wil laten ontstaan in verband met de waterafvoer (op lage gronden), dan ploegt men de laatste voor iets dieper dan de overige. Wil men daarentegen geen greppel overhouden, dan ploegt men de laatste voor ondiep uit en sleept men ze vervolgens dicht. De termen die in dit lemma onder A. zijn vermeld, werden opgegeven n.a.v. de vraag naar „de diepe middenvoor afwerken". Sommige ervan lijken ook bruikbaar voor het ploegen van de laatste voor in het algemeen. De onder B. opgenomen termen betreffen het ploegen van de laatste voor aan de zijkant(en).] A. de laatste voor in het midden afwerken; de belkvoor uitploegen: da bel'k.vör ütplöga Q 98; (de leste voor) uitploegen: ütplöga L 372, Q 98 (ondiep); (de voor) uitploegen: üt[ploegen] L 286, 289a, 314, 317, 330, 332, 368, 369, 373,0426,432,Q 35,97, 111,204a; üt- L360, 364; uu4- L 282; ut- L 282, 286; et'- L 265; et- K 278, 317; at- P 176; (de middenvoor) uitbouwen: ytJbqua L 163, 163a, 192a, 192b, 211, 216; (de voor) uitbouwen: üt,bqua L 244c, 246, 265b, 268, 270; (de voor) uitakkeren: qu.t,akara Q la; (de grondvoor) uitvaren: ört>vgTra Q 2c; (de leste voor) uitvaren: üuvara L 416; (de voor) uitvaren: üt.vara L 1.1 318b, 426; üsjtara Q 121c; e,Uvara Q 2; q'it^qra Q 72; (de leste voor) uitrijden: otrqia(n) K 315, 353; (de voor) uitrijden: etrqja P 44; (de dam) uitrijden: qtr&a K 353; (de stokvoor) opvaren: qp,vara Q 191; (de sluitsvoor) opvaren: qp>vQra Q 188; (de voor) opvaren: qp^ara L 288, 289, 289b, 320a, 331; (de voor) oprijden: qpreia P 107a; (de voor) optrekken: op t re ka L 266; (de leste voor) afbouwen: afbr bqua L 291; de leste voor maken: da lesta vqr mq'ka Q 194; de omslag maken: dan omslax maks L 322; (de voor) bijvaren: beivara Q 94b; gelijk ploegen: gafi.kplöga L 422; gelijkslagen: gal^kslqga K 353; (de voor) afstrijken: afitrika Q 0112; (de voor) strijken: itrika L 328; afslichten: afslexta L 268; slichten: ilexta L 270; (de voor) dichtbouwen: dextJbqua L 159a; (de voor) toeakkeren: tquakara P 222; (de voor) toevaren: tquvara Q 187; tquvqra Q 94b; tauvqra Q 162; terug toevaren: trok louvara L 424; (de voor) toeslaan: tuilqn L 387; touslqa Q 117, 117a; (de voor) toegooien: taugöia Q 162; (de voor) toetrekken: tutreka L 428, Q 14; (de voor) toerijten: fqurï.ta Q 193; (de sluit) toemaken: taumqka Q 198b (met de panti-ploeg); (de voor) toesiepen: tusleipan Q 15; tusleipa L 321, 429a; tqu- Q 96d; tusleipa L 295, 324, Q 14; tü- L 322; tuWslfrpa L 163, 164; tusleipa L 383; tqvgyr P 227; sluitsvoor: slü.ts>vgr Q 91; slüs>-Q 188; belk: be.l'k Q 81a; belkvoon be.lsk,vbr Q 98; stokvoor: stgk.vgr Q 198b; itgk-Q 191, 192, 193; stopvoor: stgp,vgr Q 192; kliefvoor: kiï.pöu'r Q 73; helftvoor: ne/'/.vörL322; moedervoor:moisrvgyrP 115; grondvoor: grgntjibr Q 2c; uitgaande voor: yUgónds vbr L 209; open voor: gps [voor] L 331, Q 88; b,'ps ~ Q 117a; diepe voor: dips vbr L 414; diepe voord: dips vort L 312; voor: [voor] K 278, 314, 317, 353, L 244c, 282, 322, 324, 332,360, 364, 368,369, 383,414,416,422, 426,0426,429a,432,P44,107a, 176,Q 1, la,5, 33, 72, 74, 82, 88, 94b, 111, 0112, 117a, 153, 162, 187a, 204a; vaarreen: varrgin Q 9; dubbele reen: dit type in: Q 36; hazeloopgraaf: hazslöp>grafQ 97; graaf: grafh 331, 331b, Q 11; zoe/zouw: zgu Q 2a, 3; zgu P 53; zux K 317; laagte: lëgdsQ2; liegdsQ 168a; del:delQ \15\del? 192, Q 172; zonk: zonk K 315; zo.rjk L 286; kuil: kul Q 19; lok: Igk Q 117; de volgende termen betreffen de eindvoor tussen twee panden; pijpvoor: pg.pjvoor] P 55, 58; pg3.p>— P 177; pandvoor: panUvor Q 2. EINDVOOR AAN DE ZIJKANT(EN) letzte Furche an der (den) Seite(n) — last furrow on the side(s) of the field — dernier sillon a la (aux) lisière(s) (N 11,57; N 1 IA, 117d + 119d; monogr.) [Bedoeld wordt de laatste, aan de zijkant van de akker geploegde voor. Als men met een enkele (niet-keerbare) ploeg bijeenploegt, ontstaat er aan beide zijkanten een laatste voor. De eindvoor aan de zijkant valt in het algemeen samen met de grensvoor. Vandaar dat de voor waarmee het ploegen van een akker aan de zijkant(en) besloten wordt, vaak dezelfde benaming heeft als de voor die tot akkergrens dient. Omgekeerd werden op de vraag naar de „grensvoor" woorden als zijvoor, kantvoor en laatste voor gegeven, die eerder aan de beëindiging van het ploegwerk dan aan de akkergrens doen denken. Als voor „een van beide zijvoren van een bijeengeploegde akker" of voor „de eindvoor van een van één kant omgeploegde akker" dezelfde term werd opgegeven als voor „akkergrensvoor", is deze niet hier maar in het lemma AKKERGRENS ca. opgenomen. Het betreft de volgende woordtypen en plaatsen: scheivoor K 278, L 248; grensvoor L 248; reenvoor Q 96d; reen L 422, 429a, P 175, Q 36, 94b, 97,117,188; gescheld L 248, 387; scheiding L 115, 192b, 209. De in dit lemma voorkomende meervoudsvormen betreffen de beide zijvoren van een bijeengeploegde akker.] zijvoor: zivbr L 268; ziivbr L 270; zijvoren: 110 zëvoarn K 314; zêivön K 318; zivöra L 268; ziivön L 270; kantvoor: kanLfvoor] L 250, Q 2,"204a; kant,-L 115, 192b, 216, 246, Q 191; kant',— L 294, 331; kantvoren: ka.nt,vör3nL 414; kanUvbn L 268; kantKvöra L 322; kantKvgra L 324; zijkant: ziikant L 216; zijkanten: zèkent Q 98; buitenkant: bêf'jtakant K 357, 359; kant: Aan? K 317, Q 192; fca»f L 358, 366; kanten: kent Q 192; tanr' L 322; eindvoor: ebiUvör L 282; eindvoren: ênUvön L 209; einder: gnaV L 282; reenvoor: rëitivQr Q 194; rênvür Q 211; reenvoren: rënvüra Q 117a; rênvü,3nQ 116; reinvü"raQ 111*; rë±nvQraQ 194; (de twee) renen: rê«a Q 117, 118; r^'wa Q 15, 16*; (de twee) reens: rênj Q 33, 35; reins L 424, Q 94b; reins Q 193; scheivoren: .MCTT'voïaraH K 278; seivörs L 295; scheidvoren: seiUvöra L 321; SeiUvgra L 324; scheidelvoren: sei.galvgra L 416; grensvoren: grens,\qra Q 187; zijscheid: ze^sxeit L 298a; uitpalingen: 0tpölerj3 K 353; keervoor: kVrvör Q 191 (de laatste voor langs de weg, in sterk glooiend gebied); voor: [voor] K 278, L 159a, 324, Q 187; voren: vöran L 314; vöra L 429; vqn L 294; vpïra P 107a; vugra Q 162; de volgende opgave wijst erop dat men aan de kant geen gewone diepe voor ploegt; drege voord: drëx >vört L 312. PAND, BED Kamm, Beet — bed, ridge — billon, planche (N 11,53a + b; N 11A, 122 add.; N 1 IA, 130 a + c; JG la + lb + lc + 2c; A44, 21e) [Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma IN PANDEN PLOEGEN. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen — voor zover mogelijk — de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen.] pand: pant P 47 (2 treden = 1,80 m), 48 (2 m), 49 (id.), 50 (7 voren = 2m);pa.nt K318(± 2 X zo breed als bed), 358 ( ± 25 voren), 360 (20-30 voren), 361 (20 voren), L 317 (4-7 m), 352 (25 voren), 355 ( ± 10 m), 356 (tot 15 voren), 358 (2-10 m), 363 (6-7 m), 413 (5-10 m), 414, 416, 417, 418 (6-7 m), P 52 (2,5 treden), Q 1 (10-12 voren), 2 (10 voren), 2a (10 voren, 2 m), 3 (4-5 voren op natte grond, anders 12-14 voren), 5 (3-5 m), 71 (9 voren), 72, 81a, 82 (± 3 m), 83 (vroeger); pant' L 322a; póïn't* L 319 (± 3 m); pant K 316 (10-12 voren), P 44 (16 voren = 2,5 m), 45 (2x zo breed als bed), 46 (id., 3 m); pa.nt K 357 (4-5 m), 359 (12 voet), P 51 (minstens 2 X zo breed als een bed), 53 (2,5 m), 54 (2 m), 55 (2,5 m), 119 (10-12 voren, ± 2 m); pant K 278, 353 (3-4,5 m), L 315 (± 10 m), 359 (tot 20 m), 364 (10-15 m), 365 (5-10 m), 367 (± 3 m), P 58 (8-10 voren, vroeger), Q 158a;pant K 315 (± 4 m); pant K 314(4-5 m), P 176; pa.nt L316 (10-12 m, 30 voren met een smalle ploeg), P 56 (8-10 voren, tot 3 m), 117 (smaller dan bed), 118 (8-10 voren), 120 (10 voren, ± 3 m), 177 (10-12 voren), Q 75 (10 voren), 79 (vroeger), 153 (10 voren, vroeger; 5-10 m, later nog op natte grond); de volgende opgaven zijn meervoud; pdm K 278a(4,80 m), 315,353;pdinhr L 319; pan K 353; pan K 278, K 357, P 48, 115 (1,5 of 2 treden), 178 (niet gebr.), 180 (id.); pd'n L354( ± 15 voren; ook 10-12 m), P 118a (8-10voren, ± 2m), \15;pa*n Q86,167(niet gebr.), 169 (id.); pan K 318, 360, L 355, 413, 414, P 47, 49, 50, 51, 52, 53, 55, 56, 57 (10-12 voren), 58, 107a, 113 (8 voet), 117, 120, 172 (3-4 m), 173 (3 m), 176a (6 voren), 177, 177a (14 voren), 179 (niet gebr.), 182 (id.), 195 (id.), 218 (id.), Q 1, 2, 2a, 3, 5, 71, 72, 73 (10 voren), 74 (id.), 75, 76 (vroeger, in het noordelijk deel van de plaats), 77 (niet gebr.), 79, 79a, 80 (vroeger), 81a, 82, 83, 84 (weinig), 89 (niet gebr.), 94 (id.), 152 (vroeger), 153, 154 (niet gebr.), 155 (id.), 162, 163 (id.), 168a, 170 (id.), 177 (id.), 181 (id.), 242 (id.);/>ö.« P121(± 12 voren);/>£,-« PU8;pen L 361 ( ± 20 m), 364, 416, 417, 418, P 224 (niet gebr.); pén' L 362 (20 m); pen L 316, 356, P 187 (12-25 voren), 197 (± 20 m), Q 2, 78 (12 voren), 157a (vroeger), 164 (vroeger), 240 (niet gebr.); p'ln Q 158a; pe3n P 184 (niet gebr.), Q 165 (id.); pe±n Q 162 (vroeger); pqTn Q 160 (niet gebr.); />f« P 176, Q 156 (als men de akker met de voetploeg omwerkt), 157 (7-8 voren), 159, 168, 182 (niet gebr.).); pandje: pentp L 364 (synon. met bed);pen'tjd L 358 (id.), 359 ( ± 5 m); de volgende opgaven zijn meervoud; pentj'ns Q 1; pen'tps Q 9 (vnl. voor bossen gelegd); pentsas P 56; pïn'tSas Q 82 (± 3 m); pë'ntSas P 175; bed: bed L 358 (1-2 m, vnl. in beemden), 360 (6 treden op natte grond, anders 12 treden), 361 (3-7 m), 362 (5 m), 363 (± 3 m, weinig gebr.) 364 (4-5 voren), 365 (2,5-5 m), 366 (3-4 m), 367 (± 3 m), 368 (niet gebr.); bet K 278, 278a (2,40 m), 314 (2 m), 315 (id.), 316 (8 voren), 317, 317a, 318 (8-10 voren), 353 (2-3 m), 357 (± 2 m), 358 (10 voren = 2 m), 359 (8 voet), 360 (10 voren), 361 (id.), L 248, 265b, 286 (max. 6 m), 289a, 289b, 292, 300, 312, (4 m op lage, 10-12 m op hoge grond), 313 111 (5-10 m), 314 (3-4 m), 315 (6 treden = ± 25 voren), 316 (3-5 m), 317 (1,20 m), 318b, 352 (10 voren), 354 (6 voren), 355 (4 voren), 356 (van 4-5 voren tot meer), 369, 381, 413 (10-12 voren, op natte grond), 414 (10-12 voren), 418 (2-3 m), 421 (niet gebr.), P 44 (10 voren = 1,50 m), 45 (6 voren = ± 2,20 m), 46 (1,50 m), 47 (3,50 m), 48 (4-6 m), 49 (4 m), 50 (id.), 51 (10 voren, vroeger algemeen gebr.), 52 (5 treden), 55 (± 5 m), 113 (groter dan pand), 115 (3 treden), 117 (breder dan pand), 172, 176 (niet gebr.), 176a (12-13 voren, ± 4 m), 177 (14-20 voren), 184, 188(7-12m),214,Q 1 (2x pand = 5 m), 8 (niet gebr.) 21, 153 (2 X pand), 204a; de volgende opgaven zijn meervoud; beda(n) K 278, 278a, 315, 317, 353, L 248, 265b, 286, 289a, 289b, 292, 312, 316, 317, 318b, 354, 355, 358, 360, 361, 362, 363, 364, 365, 367,369, 413, 418, P 50, 188; bedn L 414, Q 1; been' Q 1; bedje: bet ja L 313 (4-5 m, op zware grond), 359 (3 m); bedaka L 313 (4-5 m, op zware grond), 315, 353 (6x rond = 12 voren); perk: pe.r3k P 53 (5 m), 54 (4 m), 56 (4-5 m), 57 (breder dan pand), 58 (2 tot 3 x zo breed als pand), 118 (14-16 voren), 118a(2x pand), 119 (id.), 120 (5-6 treden), 121 (vroeger), Q 2, (14-16 voren), 2a (2,5 X pand, 4-6 m), 71 (16-20 voren), 73 (16 voren), 74 (2x pand), 75 (breder dan pand), 78 (id.), 79 (id.), 80 (id.), 152, 154(± 6m), 191,241 (nietgebr.);pe.r3k Q 79a (dubbel pand); pe^.r'k L 248, Q 116; rug: rox L 312 (breder dan bed), 314 (8-10 m); ro,x L 282 (6-10 m), 286 (pl. rorgan, 10-12 m), 313 (10-15 m); rgq (pl. rgqa) L 370; rqk L 291, 295, 298, 369 (pl. roqa; 3-4 m); rugje: roxska L 282 (3 m.); gewend: gawe.nt L 265; gawent K 278 (zelden), 317, L 286; perceel: parsël Q 116; parsial L 282, P 107a; de volgende opgaven zijn meervoud; parsèh Q 116, 162; parsiala P 107a; parsVla L 322 (vrijwel onbekend); parslla Q 188; het type percelen in: Q 85, 94b, 99*; perceeltjes: parselkas L 282; paneel:panel Q 162 (vroeger); rabat: rabat L 163 (in bosbouw), 209 (geen vaste breedte), 248 (perceeltje met een greppel erlangs), 265b (5 m breed), Q 7 (niet gebr.), 192, 194; rij: rei L 353 (7-8 m; pl. reïan), Q 202; dreef: drêf L 115 (pl. drêva), 163 (pl. drëf), 192a (id.); dreefje: drefka L 192a; akker: akar 3rr (pl. -s) L 163, 192a; loop: lüp (pl. ly3p) L 192b (20 treden), 209; braak: brak L 265b; brok L291; tijl: til L 246 (5-8 m); bol: bql L 360 (3 m); bolletje: bglka L 368 (op vochtige grond); gestuk: gastqk Q 9; gezwad: gaiwat L 270; ril: rel L 376; drootvoren: dröt>vöra L 292 (op natte grond); de volgende termen hebben betrekking op de achtereenvolgens te ploegen akkerpanden afzonderlijk; helft: helft L 163, 163a; el3f(pl. el'fta) L 424; het derde part: at, darda part L 163, 163a; de 11 2 volgende termen betreffen het meest naar voren gelegen pand van een akker; eerste pand: ista pdnt P 175; voorste pand: vqrsta pant' L 322a; voorste stuk: versta stok L 288a; onderste stuk: qndarsta stek Q 2; bndarsta stqk Q 94b; onarita Stok Q 35; onaSta ~ Q 211; onderste deel: onarsta deil L 332; onderste kant: onalsta kant' L 324; onderaan: onaran L 324 (voorkant v.d. akker); eerste perceel: grsta parsial L 282; iasta ~ P 107a; kop: kqp Q 35; de volgende termen betreffen een meer naar achteren gelegen pand van een akker; tweede perceel: tweda parsial P 107a; tweda ~ L 282; tweede pand: twe±da pdnt P 175; middelste pand: medalsta pant' L 322a; middelste stuk: medalsta stok Q 94b; de volgende termen betreffen het meest naar achteren gelegen pand van een akker; achterste pand: axtarsta pant' L 322a; achterste stuk: auxtarsta stok L 288a; bovenste stuk: bövansta stok Q 94b; bovasta stek Q 2; bëvaSta Stok Q 35; bovenste deel: bgvalsta deil L 332; bovenste kant: bgvasta kant' L 324; bovenaan: bgvandn L 324 (achterkant v.d. akker); overste stuk: ova.ita stok Q 211. BEIDE PANDEN VAN EEN UITEENGEPLOEGDE AKKER die beiden Kämme oder Beete eines auseinandergeschlagenen Ackers — both of the beds of a casting ploughed field — les deux billons ou planches d'un champ labouré en fendant (N 11,54;N IIA, 121f) [Het uiteenploegen van een akker levert, als men de keerstroken buiten beschouwing laat, twee even grote stroken op aan weerskanten van de eindvoor in het midden. Uiterlijk is er overeenkomst met het ploegen in panden. Voor deze, afzonderlijk te ploegen delen van een akker zie men echter het vorige lemma.] zijden: zfran K278;zfj'a K 318; zeia Q 188; ze4a L360; züa L 215,270,289a, 295,318b, 321, 332, 364, 387, Q 35, 111; zia L 369; kanten: kanta L 372; kent Q 98, 111; ken' L331; zijkanten: zqkanta Q 2; zëkönta P 107a; ze'ikdnta L 163, 164; ziken'ta L 429a; zijperceeltjes: zeiparselkas L 282; lopen: ly3p L 192b; ruggen: roga L 312; twee helften: twi hel'fta Q 194; twia hel3fta L 265b;' twee akkers: twë akars L 192a; linkse en rechtse kant: letjsa en rexsa kant L 115, 163, 163a; onderhandse en uiterhandse kant: gnarhantsa en gtarhantsa kant K 357; gnar(h)antsa en gitar(h)antsa kant K 359; voorste en achterste helft: versta en ê±xtarsta hël3ft L 246; links en rechts stuk: lens, en rexs stgk Q 94b; de volgende termen betreffen een van de beide panden; zijges tuk: zeigastgk Q 9; helft: hel'ft Afb. 43. K 278; de volgende term is moeilijk te duiden; op de voor: gp >da vü'r Q 211. GROOT GEPLOEGD MIDDENDEEL Acker, Schlag — arable field, plot — champ labouré (N 11,52;N 11A, 125a) [Onder het groot geploegd middendeel van een akker wordt verstaan de aan één stuk en meestal in lengtevoren te ploegen hoofdmoot van een akker, die het eerst bewerkt is of wordt. Dit middendeel omvat op de wendakkers) en een evt. geerstuk na, de gehele akker; zie afb. 43. Voor sommige van de hieronder vermelde termen zie men ook het lemma ZAAIVOOR, DIEP GEPLOEGD LAND.] de midden: da meda L 331; middendeel: medan dt'il Q 14; middenstuk: medaStgk Q 194; middelste stuk: medalsta stek Q 94b; groot stuk: grü3t stek L 312; plat stuk: plat stek K 317; op het stuk: gp. at Stek Q 117; stuk: stek L 286, 364; Stek Q 117a; stgk L 288, 318b, P 176,Q94b, 187a; Stgk L270,383, Q 33,111*; stgk Q 2; midden op de plak: medan op ,da plak L 115, 192a; op het midden van de plak: op, at meda van da plak L 248; plak: plak L 163,163a, 164, 192b, 246,265b, 268,288; plak L 244c; lap: lap L 387; middenveld: medavg.lt Q 116; groot veld: grut,vg.lt L414; veld: velt K 353; velt' Q 35; romp: romp L 270; wammes: wemas Q 96d; akker: akar L 270, Q 27, 187, 191, m,2ll;dkar P222, Q 162; d?ar K 353; akkerland: akarlant K 317; geploegd land: gaplbx Idnt Q 188; land: Idnt L 314; lant' L 332, Q 35; lan't' L 322; lonk L 270, 295; stuk land tussen de voordels in: stgk lent' tgSa da velaars, en L 429a; zaaibed: zi'ibgt Q 97; perceel: pgrsêl Q 117; vaart: vgt P 107a; de volgende termen betreffen wel het mid dendeel van een bijeengeploegde akker; op- akker: gp Qll;v#fcfor L431,Q 197, 197a, 203a; vèldar L 429, 429a, 434, 434a, Q 14, 19, 19a, 20, 21,32, 32a, 33,36, 38, 96a, 97, 99, 99*, 100, 101, 101a, 103, 106, 112, 113, 192; vëSldar Q 111, 111*; vy'ldar Q 202; vyT3ldar Q 191, 192; vy0.ldar Q 188; vïoldar r Q 0195; vöral L 269; vgral K 278, L 286, 312, 431; vgral L 282,286, 289,289a, 292,293,294, 322, 324,328,378*, 431, Q 8; vg.ral Q7; voral K 278; voral' L 330; vöral L 270, 288, 288a, 288c, 289, 289a, 289*, 289b, 314, 318, 318b, 320a, 326, 332, 376, 377, 381a, 382, 387, 426, 428, 432, 433, Q 6, 9; vo.ral L 282, 286, 312, 313, 316, 316a, 423; vë3ral L 424; vya.ral L 422; vy'ral L 375; vy'.ral L 424; vi'.ral L 317,356,358, 359, 360, 361,362, 363, 364,365, 366,367,415; viral L 316,316a, 368; vgzdal L 381b; vgzal L 373; vèzal L 378, 382; vg.'la Q 196-, 196a, 197, 222*; vg'la Q 247, 247a; vè(3)li Q 187a, 198b; vy'li Q 193, 194, 0195, 198, 198b; vy3Ua Q 200; vol P 115,172, 176a, 219; vo(3)l P 176; vo3l P 173, 179, 180, 181, 182, 183, 218, 224; voSl P 174, 178; vyal K 317a, 318; vy'.l K 358 (werd vroeger niet omgewerkt); vyg.l P 184; vlural P 196; vio.!3.l P 187a; viö.l P 177, 187, 188,189,191, 192,197, Q 152,153a, 156, 156a, 157,159,160, 164, 165, 166; vjgl P 193; vig.l P 177a, 220, 222, 223; vigl P 186; vig.l P 195, Q 169; vig.l Q 162; vo.'ial K 317; veial L 414; vigl K 359,360; de volgende opgaven zijn meervoud; vordala Q 27, 98; vö(r)dala Q 94b; vöïdala Q 187; vg^dala Q 222*; vy'dala Q 116; vig.dala Q 84, 89; vgr3la(n) Q 7; vörala(n) Q 9; vyafe Q 198b; viö.la P 192; voSrdals Q 197; virfafe Q 96d; vëldars L 429a, Q 36, 99*; volda(r)s Q 19, 20, 97; vo,3ldas Q 111; vyT3ldars Q 191; v#n?fa L 292, 322, 324; vö'rals L 424; vorals L 288, 288a, 288c, 312, 318b, 332, 382, 426, 432; virals L 360, 364, 368; verlas Q 197; vg'las Q 247, 247a; vo(3)lis Q 187a, 198b; vy3lis Q 193,194,0195, 198b; Vy3lias Q 200; of de volgende opgave een variant is van dit type dan wel de meervoudsvorm van het volgende woordtype, is niet duidelijk; vy'landar Q 111*; voordeleind: viö.lant Q 240; hoofdvoordel: hgit.vig.l Q 80; hgit.vyg.l Q 75; hgivyg.l Q 79, 79a, 153; hgiviö.l P 121, 177; hgMg.l Q 154; hgMol Q 78' 'hgivyg.l Q 157a; hgivyg.dal Q 79; hoivio.dal Q 76; hgiviödal Q78; git.vg.ldar Q 11, 13; voorling: vgrley L 317; vgrley L 328; vg,3ley(k) P 175; vorley L 321, 374; vo.rley L 319, 369, 370, 371,372; vö3.rley L 422; voley P 211, 215, 227; voleyk P 175, 213, 214; vo,{3)ley Q 117a, 208; vy3,rley L r 371, 372, 419, 420; vy'rlen Q 113; vyrley L 421; vyaley Q 39, 192; vy(3)ley Q 117, 117a, 121b, 208; vêj'lgy Q 72; v75.r/e)7 L 360, 368,415,416,417,418,422; vV.ley Q la, 3,5; vigley Q 86; vig.ley Q 85, 90; de volgende opgaven zijn meervoud; vorleya L 321; vo,3leya P 175; vêjlgya Q 72; vèrleys L 372; hoofdpand: hytpant P 44; hytpa.nt K 358, L 413, 414; hyVpa.nl Q l; hylpd.nt P51; hytpd.nl P 56; hytpa.nl Q 2c; hy(t)pa.nt P 58; hy(t)pant P 50; hy(t)pd.nt P 118a; /jypö«/ P 107a; /zj/>zK/ P 47, 48; ^-yjart/ P 113, 114, 117; /zi/^aK; P 115, 172; fo/a/w«? P 49, 50; (h)y3pant P 116; y'pctnt ? 116a; ypant P 176; hoi3tpant P 46; heitpa.nt P 118b, 119; %'r/? a.rt< Q71; hgitpd.nl Q 2a, 73, 75 (jonger dan hoofdvoordel), 79a; hgi(t)pa.nt Q 74; hgipant P 177; %/>ö.rt? P 118, 120, 121, Q 78, 80 (jonger dan hoofdvoordel), 152; heitpd.nt Q 2, 83; heï.tpa.nt Q12;hêpa.nt Q 82; hetpa.nl Q 3;ëtpd.nt Q 83; hitpd.nt P 52; hitpa.nt Q 2a; tepa.>tf Q2;hi(t)pd.nt P 55,51; hipd.nt P53, 54; voorkop: vorkgp L 322 (pl. -A:e>/?), 325,328; v0rA:pj? L 270, 295; Q 117, 117a; vooreind: vörgnt L 214a, 244c, 246, 246b, 250, 268; vor- L 214, 245, 245b, 246, 247, 248; vër— L 266; voTrgnt L 209, 211; vgrgnt L rr 214,214a, 215,217,244c, 245b, 246a; vgrgnt L 115, 165, 192, 192b, 215a; vgrënt L 192a; vörgnt L 268; voren L 295; voren' L 291; het type vooreind in: L 312; de volgende opgaven zijn meervoud; voor het eerste lid zie men hierboven; [voorjgnda L 214, 244c, 246, 247, 248, 250; -gnda L 115, 192a, 192b; — gnda L 211; —g,nda L 209; —gyda L r 268; voorhoofd: vörhgft L 269, 269a, 270, 271, 290,291,294, 295,296, 298,330, 332,383, 386; vo.r— L 331, 331b; vor— L 269a; vgr— L 269, 292, 322, 322a, 325; vg.rhgi.t L 290; vör(h)git L261;vor(h)g L265; vgrgt L 266; vgr3ft L 115, 163, 163a; vgrat L 163, 164, 265b, 266; vgr't L 159a; vgr'k L 115; vgrt L 192a; de volgende opgaven zijn meervoud; vgrta L 192a; vorda L 192a; vorhgita L 269a; -hgia L21l;'-hgiar L 270, 290, 330, 331, 331b, 332; einde: gin P 117, Ql\;gy K.278; gn K278,357,359,361,L414; f« K315,318; en L 286; de volgende opgaven zijn meervoud; gn L 414; gna(n) K 359, L 414; ena(n) 114 K 361, L 414; ena P 51; dwarscinde: dwers~ L 209; achterste eind: axtarsta [eind] K 357, 359: achtereind: extarqnt L 163, 163a; achterhoofd: axtarhgit L 295; achterhoek: äxtarhuk L 282; achterste stuk: axtarsta stgk Q 94b; achter: axtar L 270; hindendeel: hetjadêl Q 121c; bovenste voordel: bö^vasta [voordel] Q 187; bugvasta ~ Q 162; bgva(n)sta ~ L 377; bevansta ~ Q 94b, 101; bevasta ~ L 424; bevaHa ~ Q 35; bgvaSta ~ Q 19, 19a; bêvalsta ~ L 288, 318b; bovenvoordel: bQva[voordel] Q 33; ovenvoorling: gva[voorling] Q 117; bovenste voorling: büvasta [voorling] Q la; by3vasta ~ L 416; bgvasta ~ L 369; bêvalsta ~ L 321; bovenste voorhoofd: bgvasta [voorhoofd] L 331; bovenste hoofdpand: bêva(n)sta [hoofdpand] Q 2; bovenkop: bgvakgp L 383 (van de weg verwijderd); boven aan het perceel: bgva an at parsêl L 332; onderste voordel: onarsta 115 [voordel] L 294; eyaSta ~ Q 111 *, 211; ondervoordel: ondar [voordel] L 314; oyar— L 292; onderste keerpunt: ondarsta [keerpunt] L 269; onder op het stuk: oyar op. at Mok L 322; onder: orjar L 270. DE WENDAKKER PLOEGEN das Vorgewende pflügen — to plough the headland — labourer la forière (JG la; N 11, 47; N 11A, 1371; monogr.) [Na het ploegen van het grote middendeel van de akker moet men de keerstroken nog met de ploeg bewerken. Als er geen of maar één keerstrook is, omdat men op een (veld)weg of op een eigen of andermans perceel heeft kunnen keren, ploegt men aan het voor- en/of achtereind van de akker enkele dwarsvoren om het ongelijke en minder diepe begin van de lange voren weg te werken.] voordel rijden: vö3dal riia Q 113; voordelen: vö.rdala Q 9; vêrala L 387: voorling varen: vorlen vdra L 321; de voorling aanvaren: da vV.rlet] dimt.ra L 416,417, 418; de voordelen omvaren: da vy'dala o,mvdra Q 116; de kop omvaren: da kgp. emvg.ra Q 82; het hoofd omdoen: hat helt. emdü.n Q 72; hat hê.t< emdü.n Q 81a; voorling omdoen: vy3ley omdü3 Q 117; de voordel omdoen: da vy,''ldar emdua Q 191; tegenaanvaren: tëgangnvg.ra L 414; bijakkeren: bgi.akara Q 3; bë. — Q 1, 2a, 71; bi- Q5. EINDVOOR VAN EEN WENDAKKER letzte Furche eines Vorgewendes — last furrow of a headland — dernier sillon d'une forière (N 11A, 128a + b; div.) [Na het ploegen van een wendakker, of deze nu haaks op de lange voren of hoeks op de geervoren van het grote middendeel gelegen is, blijft er een open voor over. Als de wendakker binnenwaarts is omgeploegd, ligt deze eindvoor aan de buitenkant en valt zij veelal samen met de dwarsgrens van de akker. Is de wendakker echter buitenwaarts omgeploegd, dan ligt deze voor zover van de kant af, dat de (lange of geer-)voren van het grote middenstuk er als het ware in uitmonden.] hoofdvoor: hyt.vör P 58; kopse voor: kgpsa vbr L 332; stokvoor: Mgk>vgr Q 191; eindvoor: dit type in: Q 19; voor van het vooreind: [voor] van at >vgrgnt L 115, 192b, 209; voor over het vooreind: vör gvar at .vgrênt L 192a; vooreindvoor: 1 vorgnt.vör L 246; kortvoor: kgrUvgr Q 192, 194; de beide volgende termen betreffen de eindvoor van de voorste, resp. de achterste wendakker; bovenvoor: dit type in: Q 19; ondervoor: dit type in: Q 19. WENDAKKERHOEKEN die Wendestatten am Ende des Vorgewendes — the turning points on headland — les tour- nants de la forière (N 11, 50b; N 1 IA, 125c; A 33, 7; N P, 1) [Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over (afb. 43), dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. ] oordeinden: grt.gn'a L 429, 430, Q 20, 27, 28, 29, 33, 35a, 36; ü'rt.en'a Q 35; grt.eya Q 112b; grt.ena Q 100, 101, 111, 0112; brt.eya Q 97, 101; ö,3ruetja Q 112; de volgende opgaven zijn enkelvoud; [oordj.gn' L 429, 430, Q 20, 27, 28, 29, 33, 35a, 36; -.en' Q 35; -.gij Q 112b; -.en Q 97, 100, 101, 111, 112. 0112, 117a; oordeinder: ngrt.eln'ar (sg. -giro) L 322a; g.rt.en'ar (sg. -en') L 331, 331b; aardeinden: ërt.eya (sg. —en) Q 98, 111*; hoekvooreinden: hök.vorginda L 248; kleine vooreinden: klein vorgjnda L 248; einden: gnda K 318: gn K 314, 353; uiteinden: üt.etja Q 117a; tippen: tepa K 353; voordelskoppen: vêralskgp L 288c, 289, 318, 318b, 320a; vgrals — L 292, 324; voordelkoppen: vgralkgp L 292. 324; voorkoppen: vêrkep L 294; kleine voorkoppen: klgina vêrkgp L 322a; koppen: kgp L 318b, 331, 377, 383, 387, 424, 426, Q 102; kgp Q 2, 2c; kep Q 82; de volgende opgaven zijn enkelvoud; kgp L 288c, 289, 292, 294,318, 318b, 320a, 322a, 324, 331, 377, 383, 387, 424, 426, Q 2, 2c, 72, 103; kop Q 82; ecken (d.): gka (sg. gk) Q 117,211, 222; tompen: te.mp L 265b, 266,267,268,269, 269a, 269b, 270,271,290,291,295,331; tê.mp L 244c, 246; temp L 115, 159a, 163, 164, 165, 192, 192a, 192b, 209, 211, 214; de volgende opgaven zijn enkelvoud; tömp L 115, 159a, 163, 164, 165, 192, 192a, 192b, 209, 211, 214; tb.mp L 244c, 246, 266, 267; to.mp L 250, 265b, 268, 269, 269a, 269b, 270, 271, 290, 291, 295, 331; voordelhoeken: voralhêk L 288a; voordelshoeken: veralshek L 288, 288a, 289, 289a, 289*, 289b; vgrals-L 289; voorhoofdshoeken: vgrhgitshok L 322; kulterhoeken: kglt'arhek L 0426; ploeghoeken: plöxhok L 322; hoeken: hukan L 314; huka K 317, L 115, P 44, 46; hu?an K 278; hokan L 314; hoka K 357; hoka P 107a; huk L 282, 286, Q 116, 117, 162, 202; htjk L 115, 163, 163a, 165, 214, 215, 217, 265, 286; yk P 175; hok L 246, 247, 250, 266, 268, 269a, 270, 291, 295, 322, 325, 329, 331, 331b, 332, 369, 372, r 116 374, 381, 426, 428, 429, 429a, Q 35, 94b, 98, 99*, 103, 118, 192, 193, 193a, 194, 197, 197a, 198b, 202, 203, 204a; ök L 424; hö3k L 422; h-0(i)k Q 191; hg4k Q 20; hek Q la, 72; hek L 364, 368; de volgende opgaven zijn enkelvoud; huk K 317, L 115, 163, 163a, 165, 282, 286, 313, 314, P 44, 46, 176b, 181, 222, Q 117, 157a, 162;/zw(?j/t K278; huk L 214,215, 217, 265; »Ä: P 175, 176; hok L 246, 247,250, 266,268,269a, 270, 288, 288a, 289, 289a, 289*, 289b, 291, 295, 322, 325, 329, 331, 331b, 332, 364, 369, 372, 381,426,0426, 428,429,429a, P 50, 57, Q 35, 94b, 98, 99*, 103, 118, 191, 192, 193,193a, 194,197,197a, 198b, 202,203, 204a; ho3k L^All-Jok L424; hok K 357,L314, Q la, 72; hork P 107a; hguk Q 20; hoekjes: hokskas L 271; hokskas L 377, Q 97, 197; hêkskas L 360, 416; hoekvoordel: hbk,vodal Q 188; voordelshoofd: vgralshgit L 324; verloren hoek: varlöran hok K 359; varlg'ira huk P 211; varlugra huk Q 162; kuiter: költar Q 193. DE HOEKEN BEWERKEN die Enden des Vorgewendes bearbeiten — to tili the ends of the headland — labourer les bouts de la forière (N 11, 50b add,; A 33, 6 + 7 + 16 add.) [De trappeleindjes van een wendakker bewerken met de schop (soms met de riek). Voor het hieronder niet gedocumenteerde object van de handeling zie men het vorige lemma.] (de tompen) spaden: spüp L 192; spfaa L 165; (de tompen) ontspaden: omspüia L 266, 269; omspgia L 163; (de voorkoppen) omspaden: omspäia L 294; (de voordelskoppen) bijspaden: bïSpüia L 292; (de hoeken) graven: gräva L 432; grgva Q 197; (de koppen) graven: gräva Q 2; (de hoeken) omgraven: omgräva L 428; omgräva Q 117; (de hoeken) omdoen: omdoa Q 197; (de einden) uitmaken: gtmgka K 353; met de volgende opgave wordt bedoeld, dat men bij het ploegen van een wendakker ook de uiteinden daarvan met de ploeg bewerkt, en wel door de ploeg bij het keren telkens tot het einde van de keerstrook terug te trekken en daar opnieuw in te zetten; terugtrekken met de ploeg: trgktreka met ,da plox Q96d. GEERAKKER keilförmiger Acker, keilförmiges Stück Ackerland, dreieckiger spitzwinkeliger Teil eines keilförmigen Ackers — V shaped field, triangulär part of a tapering field that has to be ploughed separately — champ cunéiforme, partie triangulaire d'un champ ä labourer (N 11,4b + 64; N IIA, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG la + b; JG 2b-4, 7; monogr.) [Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma.] geer.gêr L 115, 159a, 163, 163a, 164, 165, 192, 192a, 292, 322, 324, 331, 331b, 332, 376, 383, 0426, Q 72, 79, 162; gêr L 329; gê3r L 322a, 330, 377, 382, Q 75; gê,3r L 209, 211, 289b; gier L 292, 328; gêr Q 14; glr K 314, 316, 318, 353, P 44, 47, Q 2a; gl(3)r L 192b, 214, 214a, 215, 217, 244c, 245b, 246, 246a, 247,248, 250, 265b, 266, 267, 268, 269, 269a, 270, 271, 288, 288a, 288c, 290, 291, 292, 295, 414, Q 13; gVr K 315, 317a, L 294, 316, 317, 318b, 320a, 321, 322, 322a, 324, 356, 358, 359, 361, 362, 368, 381b, P 45, 46, 49, Q 9; gl'r Q 1; geervoren: gl(3)rvöra L 246, 248, 265b; gi(3)rvü(3)ra L 192b; geerhoek: girhuk K 318, 353; glrhurk P 46; girhok K 357, 359, 360, 361, P 51, 56; geiarhuk K 357; geertip: girtop K 358; geerakker: gêrakar L 163,163a, 165; geerland: giriant Q 13; korte voren: kgrta vèr3n K 359; kortvoren: kgrUvbran L 419; kgrt.vbra L 414,423,429a, Q 6,9, 10, 11, 19a, 21, 32a, 97; kgu- P 192, Q 2a, 71, 90, 174, 179; kg.U- Q 77; kgUvöra P 224, Q 158a; kgrt,vö3ra L 420; kgt>- Q 72, 81a, 82, 84, 94, 175; kgt,vB3ra Q 178; kgUvöJra Q 83, 156, 157; kguvoara P 220, Q 76, 165; kgUvo.ara P 187, 195, Q 155; koUvoiara Q 73; kg.Uvo'iera Q 169; kgt>voera Q 181; kgrUvgra(n) Q 8; kgrUvgra L 317, 416, 417, 418, Q 13, 88, 99*, 191, 192, 193, 194, 0195, 197,197a, 198b; kgu- Q 86, 87,91,172,188; kou-Q 203a; kgrt>vg3ra L 422; kgUvgJra P 175, 223; kgrUvgja L 358, 364, 367, 415, Q 12, 96c, 96d; kg.rU- Q 7; kort,- L360, 365; kgt,-Q \l\;kgt,vgura P 107a, 121, 173, 174, 175, 176a, 177, 178, 180, 219, 227, Q 78; kot,- P 115, 177a, 182, 218; kquvqura P 113, 117, 118, 120, 172, 176, 179; kgt,vuera P186; kgt,vuT3ra Q 164, 166; kgt, vuTra Q 159; kgrt,vüra Q 3, 5; kgrt,vü3.ra(n) L 424; kgrt,vü3ra L 372, Q 112 (jonger dan scheutvoren); kgrt,vuaran L 421; kgt,vuara P 184,188, 197, Q 74, 79,80,152,153, 154,157a, 160, 161, 162, 240, 241; kg.U-Q 168a; kgt,vuora Q 170; kg.Uvuosra Q 178; kgt,vugra Q 163, 167, 168, 242; kqt>vuQra Q 162; kgt,vugra Q 177, 182; kgUvuera Q 79a; kg.t,vuera Q 89; kg.t,vö3ra Q 2; het is niet r 117 duidelijk of de volgende opgaven moeten worden opgevat als meervoudig substantief dan wel als werkwoord, zoals bedoeld in het volgende lemma; kqrt,vqr3 L 317, Q 94b, 193; kqU-Q 188; kqrLvö.ra L 368; kqUvöT3ra P 222; kqrUöran L 314, Q 15; kqrUvörs K 317, 357, L 429a, 434, Q 14, 18, 94b, 98, 101; kqrLvö'rs L424; kqrUvo^srsn K 278; kqUvours P 107a; koUvöi 3rs Q 204a; kqt>vo3rs Q 72; kqrUvü,ra Q la; kqrUvörs Q 2; kortvoorden: kqrt>vörd» L 413; het is niet duidelijk of de volgende opgaven te beschouwen zijn als meervoudig substantief dan wel als werkwoord, zoals bedoeld in het volgende lemma; kqrt>vörda(n) L 286; kqrLvörda L 360; kqrUvqrda L 364; kortvoor: kqrUvör L419; kqUvör P175,Q2c,71; kqUvör P 214; kqrUvqr L 359, 363, 364,368, Q 187, 191; korUvqr L366; kqLvöu'r P 119; kqUvoer Q 170; kqUvuar P 121; kq.Uvuar Q 75; korthoek: kqthuk P 117, Q 2, 2a; kqthok P 55, 58, 119; de volgende opgave is meervoud; kqthuk» P 50; tip: tep L 286,355,355a, 356,359; te.p L 282; top L 312, 313, 314, 316, 352; spie/spij: spi K 278, L 282, 313; spel P 53, 56; spë P 49; scheut: sot Q 187; mJt Q 36, 197, 197a, 204a; Sy3t Q 35,113, 204a; sy.t Q 117, 117a; fya.t Q 202; stjs Q 211; scheotea: so.3t3 Q 33, 111, 111*, 118; J ?,^ Q 27, 112, 0112; Syata Q 192; syta Q 117, 117a; scheutvoren: io.3t>vü3ra Q 33; sU,'t>— Q 112; Sy3.tjnu3.r3 Q 202; $y3s*vöS3 Q 116; scheutrijen: Siftria Q 112; ophaal: qphal L 288, 288a, 289, 289a, 289b, 318b; ophool: qphql L 292,321,328; qphbl L 319, 320a, 321, 369; qp(h)öl L 370, 372; qp(h)üT3l L 372; opholens: qphö3las L 419; qphqlas L 429; ophoolvoren: qphqlvöra L 434; ophoolstuk: qphqlstqk L 426. EEN GEERAKKER PLOEGEN einen keilförmigen Acker pflügen — to plough a V shaped field — labourer un champ cunéiforme (N 11,64; N 1 IA, 126a + b + c + d; JG la + lb; monogr.; A 33,9 add.) [Afhankelijk van de gebruikte ploeg en de gevolgde ploegwijze kan de geer van een trapeziumvormige akker op verschillende manieren worden geploegd. Wordt de akker met een wentel- of een keerploeg bewerkt, dan kan men a) met de geer beginnen en dan — schuin tegen de geervoren aan — de lange voren ploegen, of b) met de lange voren beginnen en op de overblijvende geer korter wordende voren ploegen, waarbij tenslotte — schuin op de geervoren — nog enige lange sluitvoren worden geploegd. Zie afb. 44 en 45. Op een uiteen te ploegen geerakker ploegt 118 men vanaf de zijkanten eerst de lange voren, totdat men de in midden uitgezette geer bereikt. Daar ploegt men dan korter wordende voren, die in het midden (waar men moest keren) worden aangevuld met een aantal lange sluitvoren. Zie afb. 46. Wordt die geerakker het jaar daarop bijeengeploegd, dan ploegt men in het midden eerst het daar uitgezette geerstuk bijeen; daarop laat men dan de lange voren volgen. Zie afb. 47. Een gerende akker kan ook geploegd worden volgens het patroon van afb. 48; men ploegt het middengedeelte volgens afb. 47, waarna men rondploegend de overblijvende buitenstrook bewerkt. Als een trapeziumvormige akker geploegd kan worden in voren die in dezelfde richting lopen als de evenwijdige korte en lange zijde van het stuk, hoeft men geen geer te ploegen. Voor het [.. ./-gedeelte van sommige varianten zie men het vorige lemma.] geren: gëra L 115, 159a, 163, 163a, 164, 165, 215,217,289b, 322a, 331,331b, 332,383; gêra Q 9; gï(3)r3 L 209, 211, 214, 214a, 215, 217, 244c, 245b, 246,246a, 247,265,265b, 266,268, 270, 288c, 291, 295, 318b; gi'ra L 321, 368; giiarn K 314; giiara K 353; een geer omakkercn: ns gVr omakars Q 1; de geer varen: tb g'tr var» L 322; geer rijden: gir rêjs K 318; de geer bouwen: da [geer] bqua L 246, 270; bouwen met geren: bqua met >gTra L 290; een geer uitploegen: ana gVr ülplöga L 292; een geer uitvaren: eins [geer] üt.vara L 292, 320a; de geer uitvaren: da gir üLvtira L 324; de geer deruit varen: da [geer] d'rut ,mra L 294, 322, 324,332; de geer deruit holen: da gird'rüt hola L 322, 324; de geer deraf bouwen: da gêrd'raf. bqua L 163, 192a; da gi3r draf, bqua L 246; uitgeren: yugêrd L 192a; yt,gi(')ra L 192b, 209; Ut.-L 248,322; ophalen: qphala L288, 288a, 289, 289a; optelen: qphqh L 328, 331, 331b, 426, 0426, 428,434; qphbla L 320a; qphöah L 328; ophool ploegen: qp(h)blplbga L 372; de ophool uitvaren: dan qphbl üwora L 369; ophaal deruit halen: qphal drüt hah L 318b; ophool deruit holen: ophol d'rüt hqla L 328; ophool uitholen: qphbl uthbla L 319; geer ophalen: gê±3r qphala L 289b; geer opholen: gêr qphqla L331,331b; opholens deruit varen: qphqlas drüt >vara L 429; korte voren ploegen: kqrta vör'n plugan K 359; kortvoren ploegen: [kortvoren] plöga L 422, Q 97, 99*, 194; kortvoor ploegen: [kortvoor] plöga L 368; ~ plöl'ga Q 187; de kortvoren uitploegen: da kqrUvqra ütplöga Q 191; kortvoren varen: [kortvoren] va.ra L 416, 417, 418; ~ vqra Q 198b; ~ vq.ra L 414, Q 2a, 3, 5, 71, 72, 81a, 82; kortvoren uitvaren: [kortvoren] üt.vara Q 191, 192, 203a; ~'<üt>vard L 416; ~ üt.vqrs 1.1 Q 96d, 193; ~ ö.Uvö.ra Q 174; de kortvorel uitvaren: da kgrUvöral üt.vöra Q 197; de kortvoren toevaren: da kguvugra tauvgra Q 162; kortvoor rijden: kgUvör rfta P 175; kortvoren maken: [kortvoren] mä.ka L 418, Q 19a, 21; kortvoren afmaken: kgt,vö3ran afmöska P 175; kortvoren: kgruvg.ra L 361, 362; voor de vraag of dit woordtype voor de volgende plaatsen beschouwd moet worden als werkwoord dan wel als meervoudig substantief, zie men ook het vorige lemma; [kortvoren] K 278, 317, 357, L 314, 317, 368, 424, 429a, 434, P 107a, 222, Q la, 2, 14, 15,18, 72, 94b, 98, 101, 188, 193, 204a; de opmerking hierboven geldt ook voor het volgende woord; kortvoorden: [kortvoorden] L 286, 360, 364; scheutvoren ploegen: Sè't.vüra plöga Q 33; scheutvoren varen: Së'uvüra vcira Q 33; scheuten ploegen: [scheuten] plöga Q 117a, 204a; scheuten varen: [scheuten] vära Q 192, 204a; scheuten uitvaren: [scheuten] üt.vöra Q 111; ~ üs.vära Q 211; de scheuten deruit varen: da [scheuten] drüt >vöra Q 117, 117a; van de volgende twee woordtypen is het niet duidelijk of ze als werkwoord dan wel als meervoudig substantief bedoeld zijn; scheuten: Sota Q 35, 117; SëSta Q 111; Sy3ta Q 27, 111*. 0112; .Ußa Q 117; tippen: tepan L 282, 286; tepa L 355; tepan L 282, 312, 313; tepa L 312; schuins trekken: Syns treka Q 121c; minderen: mendara Q 191; opbreken: gpda kgrta vöran ctngi'ra L 248; de kortvoor aanvaren: da kgrUvgr änvära Q 191; kortvoren aanvaren: kgt>vug3ra g3vg3ra Q 178; de volgende opgaven betreffen het ploegen van de geer, nadat de rest van de akker uiteengeploegd is; afgeren: aßgera L 115, 163, 163a, 192, 192a; äf>gl(3)ra L 250; af- L 248; uitgeren: yt.gêra L 192a; yt.gl'ra L 192b; de volgende termen betreffen het (bijeen- of uiteen-) ploegen van een trapeziumvormige akker; het bijlstuk ploegen: at, b'üStgk plöga Q 191; op de korte- en op de langeweg tegenbouwen: gp ,da kgrta- en gp >da larjawgx tqgabgua L 248; op de korte-en op de langeweg afbouwen: gp >da kgrta- en gp >da lanawqx, afbgua L 248. WENDSTROOK AAN DE LANGE ZIJDE VAN EEN GEERAKKER das Vorgewende an der Längsseite eines keilförmigen Ackers — the headland at the long side of a V shaped field — la forière du cöté long d'un champ cunéiforme (A33,9; div.) [Als men de geerakker op een bepaalde manier ploegt, ontstaat er behalve langs een van de korte zijden ook langs de lange zijde een wendstrook. Zie verder het vorige lemma.] geerstrook: gtrströk L 268; geervoordel: girveral L 318b: lange voordel: latja vodal Q 94b; ophaalvoordel: gphalvëral L 318b; kortvoordel: kgrt,vö3rdal Q 15; voordelsgeer: vêrals.gïr L 324; voordel: vgrdal Q 204a; scheutje: Sgtja Q 203; de volgende opgave wijst erop dat deze wendstrook het laatst geploegd werd; letste stuk: letsta stgk L 269. Het spitten, spitgerei, manieren van spitten. SPITTEN graben, mit dem Spaten umgraben — to dig — bêcher (N 11,65a; N 11A, 146a + b + c; N 1 IA, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, lc; mongr.; div.) [In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade — al dan niet in voren — uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object.] spaden: spaia(n) K 278, 317, L 312, 313, 316, 352, 354, 355; spaia L 165, 191, 192, 192a, 192b, 209, 210, 211, 213, 214, 214a, 215, 215a, 216, 217, 244c, 245, 245b, 246, 246a, 246b, 246c, 247, 248, 249, 250, 265, 265b, 266, 267, 268, 269, 269b, 271, 287, 288, 288a, 288c, 289, 289a, 289b, 292,317,318, 318b, 319, 320,320a, 321, 326, 356, 360, 360a, 362, 364, 368, 369, 371, 371a, 372, 372a, 374, 375, 377, 378, 415, 416,417,420; Spaia L 265c, 270, 291,293,294, 295, 296, 297, 298, 299, 300, 322, 322a, 323, 324, 325, 327, 328, 330, 331, 332; spaia L414; spgia(n) K 278a, 317a, L 312, 313, 353; spgia L 115, 163, 163a, 164, 165, 244b, Q 1 (oude term); spg(3)ian K 278, L 282, 286, 314; spg(3)ia L 159a; spoa L 265c; Spöa L 265c, 290, 291; spöan L 353, 354; graven: grdv3n K 361, L 413, 414; grava(n) Q 14, 15; grava L 329, 330, 332, 373, 376, 377, 378, 379, 380,381, 382,383, 385, 386, 387,421,422,423,424,425, 426, 0426, 427, 428, 429, 429a, 430, 431, 432, 434, P 51,52, 55, 56,57, Q 2,2b, 7,9,10,12, 16, 19,19a, 21,22,27,28,29,30,32,32a, 33,35,36, 38, 39, 88, 96a, 97, 98, 99, 99*, 101, 102, 103, 104a, 105, 110, 111, 111*, 112,0112, 113, 116, 117, 117a, 117b, 118, 119, 191, 192, 196, 197, 197a, 199, 200, 201, 202, 203, 203a, 204, 204a, 120 205, 206, 207, 208, 209, 211, 222, 247a, 249, 254, 255, 259, 260, 278, 279; gra.va L 331, 33lb, 333, Q 20; grava Q 252, 253, 284; jrava Q 211,222, 251, 263; graven K 359; grava K 358, 360, P 44, 46, 47, 48, 50, 211, 222, Q 78; gra3va P44,49, 178; grörva Q 2a, 2c; grö"va P 47; grö(3)v3 P 174, 175, Q 178;gröv3n K 314, 315, 316; grgva(n) K 353; Q 1; gröva K 317,318,P45,58, 107a, 113,115,117,118,119, 120, 172, 176, 177, 178, 181, 182, 183, 184, 186. 188, 197, 212, 214, 218, 219, 222, 223, 227, Q la, 4, 71, 72, 74, 75, 76, 77, 78, 79a, 80, 82, 83, 86, 89, 91, 93, 94b, 95, 96d, 154, 156, 160, 162, 163, 166, 167, 168a, 170, 171, 172, 176a, 177, 179, 180, 181, 183, 187, 187a, 188, 193, 194, 198, 198b, 240, 241; grö.va Q 3, 5; gröfïjva Q 158; gr?öJva Q 161; schuppen: sxopa K 353; Sopa Q U9; sopa Q 251, 284; bet de schup r werken: be da sxgp wer3ka P 176; spitten: speta L.269,381; speja Q95;Speta L329,Q 118; boddelen: bgdala Q 20; de volgende termen veronderstellen „de tuin", „een stuk" e.d. als object; voor het [.. J-gedeelte van de varianten zie men het vorenstaande; omspaden: Urtnfspaden] K 317; o±m— L 364, 372; om-L 288c, 292, 294, 317, 318b, 321, 322, 322a, 324, 330, 360, 368, 369, 371a, 374, 416, 417; om-K 278, L 115, 159a, 163, 163a, 164, 192a, 209, 211, 214, 215, 244c, 246, 247, 248, 265, 266, 268, 269, 271,282,286, 287, 288,289, 289a, 289b, 295, 312, 314, 414; om— L 269b, 270, 312; omschuppen: u,msxopa P 176; omgraven: omgrgva P 195; omjrava Q 121, 121c; um[gmven] P 44, 48, 49; u,m— K 314; OM-Q 33; om-L 329, 330, 331, 331b, 373, 377, 382, 383, 387, 422, 0426, 428, Q 20, 27, 32a, 97, 98, 111; «MM-K 318, 357, 361, L 432, P 44, 48, 49, Q 1, 2c, 9, 39, 95, 99*, 101, 111*, 117, 117a, 187a, 197, 197a, 198b, 203e, 204a,211; o,m-Q 116,188; om- P46,175, Q 77, 194; em— Q la, 2, 83; omdoen: omdü3n L 422, Q 7; omdü.n Q 193; omdün L 214,214a, 215,217,245b, 246a; omdun K 358; 0mdu3n Q\;em-Q 2; omdö.n L 330, 331, 331b, Q 20;? WJ -L 270; omdön L 318b, 322, 430, Q 98; om- L 269, 289, 289a, 289b; Ormdorin P 46; ömdu L 265; omdü3 Q 27, 111*; om-Q 118, 204a, 211, 247a; om— Q r 116; omdu.a Q 202; omdo.a Q 197; omdoen P 211; ommaken: ommaka L 163, 164. SPADE, SPITSCHOP Spaten — spade — bêche (N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG la + lb; L 7,15; L42,40; Wi 5; Gwn 8,2; GV, K 7; monogr.; div. ) [Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze Afb. 49. schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Zie afb. 49. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma.] graafschup: graf [schup] K 318, 361, L 381b, 382, 384, 422, 423, 426, 0426, 427, 429, 430, 434, P 48, 51, Q 2b, 9,14,18,19,19a, 21,22,27, 28,29,32,32a, 33,34,35, 36,38,39,88,96,96a, 96b, 97, 98, 99,99*, 101, 102, 103, 111, 112a, 112b, 113, 113a, 117, 117a, 118,119, 192,193a, 195, 196, 196a, 197, 197a, 201,203a, 204a, 206, 208,209,278; graf-Q 251,253,284; gra.f- L 330, 331, 331b, Q 20; jraf-Q 121, 121e, 211,222; gra3f-P 55; graf-Q 79a; grgf- Q 3, 78,91,93,94b, 95,95a, 96d, 156,172, 175, 179, 188, 193,198b; grg.f-Q 178; grg'f-Q 5; grafsgp Q 100, 191; grapop Q 202; grafsoTp Q 116: gröpop Q 194; spaadschup: spaifschup] L 191, 192, 192a, 192b, 209, 214, 214a, 215,215a, 217,245b, 246a, 248,268,269, 271, 288c, 356, 368b, 372, 416, 420; spai-K 2Sl;spai-L 270, 322, Q 35a;spöi- L 115, 159a, 163, 163a, 164, 165; spg3i~ L 282; spg3 — P 44 (om diep te spitten); spade: spa P 48, 211; spai K 318, L 191, 209, 210, 214a, 215a (rechthoekig van onderen), 216 (id.), 318b, 320a (met hartvormig blad, verouderd), 355, 360, 416, 417, P 55, 186, 197, Q 9 (om in zware grond te spitten); Spai L 295, 325; spai P 222; spg] K 315, P 188, Q 91 (met een lang blad), 162, 168; spg(3)i L 312, 314; spai K 357, P 48, 107a, 195 (jonge term), 213, Q 2, 121 156; spgi P 176, Q 74, 77 (voor het spitten van de eerste voor), 162, 167, 176a (om voren scherp uit te steken); spoi Q 93; schup: sxop K 278, 314, 315, 316, 317a, 318, 353, 357, 358, 359, 360, 361, 361a, L 115, 159a, 163, 163a, 164, 165, 191, 192, 192a, 192b, 209, 210, 211, 213, 214, 214a, 215, 215a, 216, 217, 244c, 245, 245a, 245b, 246,246a, 247,248, 249,250,265b, 266, 267,268, 269, 312, 313, 314,315, 352, 353, 354,355,413, P 44,45,46,47,48,49,51; sxe.p L282,286;.sjcep L 355,355a; skgp P 176,177, 182, 184, 186, 197, 210a, 214, 218, 219, 222, 223, 227, Q 164; sxgp L 268, 269, 271, 288, 288a, 288c, 289, 289a, 289b, 316, 318d, 356, 414, P 50, 57,58, 107a, 113, 115, 117,118, 118a, 119, 120, 121, 172, 173, 174, 175, 176, 176a, 177, 177a, 178, 180, 183, 184, 186, 187, 188, 192, 195, 197, 211, 213, 214, 218, 220, 224, Q 1, 73, 74, 78, 152, 156, 159, 160, 165; Sxgp Q 1; sxeTp P 179; sxgp L 356, P 52, 53, 54, 55, 56, 57, Q 2, 2a, 2b; sxe.p Q 2; sop L 265, 295, 381a, 432a, P 47, Q 29, 35, 35a, 36, 38, 39, 100, 101, 112a, 112b, 113, 117,117a, 117b, 118, 119, 121, 121c, 121e, 163, 169, 175, 178, 179, 181, 182, 188, 195, 196, 197, 198, 198b, 202, 204a, 208, 211, 240, 241, 242; Sep L 363, 364, 365, 366, 415; Sep Q 116; Sör.p Q 251, 252, 253, r 278, 284; Sep Q 171; sop L 270, 290, 291, 292, 292a, 293, 294, 296, 298, 299, 300, 316a, 317, 318, 318b, 319, 320, 320a, 321, 322, 322a, 323, 324, 325, 326, 327, 328, 329, 330, 331, 331b, 332, 356, 360, 362, 369, 370, 371, 371a, 372, 373, 374, 375, 376, 377, 378, 381, 381b, 382,383, 384,385, 386,387,419,420,421,422, 423, 424, 426, 0426, 427, 429, 429a, 430, 431, 432,433,434, Q 3a, 6,7, 8,9, 10, 11,12, 13,14, 15,17,18,19,19a, 20,21,22,27,28,32,32a, 33, 34, 71, 72, 74, 75, 76, 77, 88, 90, 91, 94b, 95, 95a, 96,96a, 96b, 96c, 96d, 97, 98,99,99*, 100, 101, 102, 111, 111*, 112a, 113, 113a, 153, 154, 155, 157, 157a, 158, 158a, 160, 161, 162, 166, 167, 168, 168a, 172, 174, 175, 176a, 177, 178, 188, 191, 192, 193, 193a, 194, 196a, 197, 197a, 200, 201, 202, 203, 203a, 204a, 206, 207, 209, 222;%/? Q 79, 79a, 80; sep L 358, 359, 360, 360a, 361, 362, 364, 366, 367, 368, 368b, 416, 417,418, Q 3,4,5,72,75, 81a, 82,83,84,86,87, 89, 90, 91,92, 93, 94, 170; de volgende term is in dit lemma opgenomen op grond van het feit dat de betrokken schop blijkens een aantal opgaven gebruikt wordt om te spitten; of het een schop voor algemene dan wel bijzondere doeleinden betreft, die zich ook goed voor spitwerk leent, of dat men zich van het woord steekschup bedient om de spade duidelijk te kunnen onderscheiden van de ijzeren schup die dient om te scheppen, moet hier in het midden gelaten worden; steekschup: st$k[ schup] K 357, L 159a, 163, 163a, 164, 165, 214, 265, 268, 289, 360, 377, 427, Q 3a, 4, 14, r 15, 78, 93, 156; Stek- L 324, 330, 383, 384 426, 0426, 433, 434, Q 20, 21, 22, 33, 35a, 111Stêr3k- Q 32a, 39, 113, 113a; stek- K 358', L416,Q94b,95a;^êA:-Q91\stï3k- Q2b! MET EEN VOOR SPITTEN beim Graben eine Furche ziehen — to dig with a furrow — bêcher par sillons (N 11,65b; N 11A, 148a; monogr.) [Manier van spitten, waarbij men — achterwaarts gaande — de ene voor naast de andere graaft en de uitgestoken aarde omgekeerd in de open voor deponeert. Uit minder specifieke termen als (om)spaden en (om)graven kan worden afgeleid, dat ter plaatse meestal in voren wordt gespit. Voor (delen van) varianten in de [.. ./-vorm zie men het lemma SPITTEN.] mee het spit graven: mè 3t spet >[graven] K 353; mee spitten graven: më spetan [graven] K 353; met spit graven: met spë[t [graven] Q 72; het spit graven: 3t spet > [graven] K 357; 't spet , ~ Q 2; een spit graven: a spet ..[graven] K 359; met een spit graven: me a(n) spel >[graven] P 44, 175; spit maken: spet mö3ka P 222; bet een spit graven: beanspët >[graven] Q 2c; bet split graven: ba splet >[graven] P 48; met een spleet graven: met.ansplët > [graven] Q 162; me 'n splë3t >~ P 175; op de voor spaden: op >da vbr [spaden] L 192a; gp >da vö,r ~ L 368; op de voor graven: gp >da vbr [graven] Q 97; op voor graven: gp ,vgr [graven] Q 9; op voren graven: gp ,vbra [graven] L 426; gp >vüra ~ Q 35; op één voor omgraven: gp< ën vü3r [omgraven] Q 33; een voord spaden: an vbr3rt [spaden] L 282; een voor spaden: ein vgr [spaden] L 294; gn vö/r ~ L 192b, 209; een voor graven: an vbr [graven] Q 101; voren spaden: vbra [spaden] L 314; voren graven: vgra [graven] Q 96d; met een voor spaden: met< an vbr [spaden] L 246; met< an vgr ~ L 266, 324; met één voor graven: met, 'gin vü, 'r [graven] Q 116; met voren graven: met >vbra [graven] L 383; in voren leggen: e vü'ra leqa Q 111; van de hand graven: van da hant' > [graven] Q 35; schup pen: [schuppen] Q 119; spaden: [spaden] K 278, 317, L 115, 159a, 163,265b, 266,268,271,286, 288, 290, 295, 322, 332, 416; omspaden: [omspaden] K 278, L 163, 164, 215, 244c, 282, 289a, 289b, 318b, 324, 372; graven: [graven] K 318, L 332, 373, 377, 387, 0426, 429, Q 14, 15, 94b, 98, 111,111*, 0112, 117, 119, 178, 191, 193, 194, 198b; omgraven: [omgraven] K 314, L 331, 331b, Q 111*, 117a, 188; omdoen: [omdoen] Q 111 *; uit de volgende term blijkt dat een stuk grond (meestal de moestuin) in voren wordt omgespit, als men er (tuin)gewassen op wil telen; voorgoed spaden: vörgöt 122 [spaden] L 321; de volgende term wijst er op dat men bij de bewerking van de moestuin in het voorjaar deze in voren omspit; hoven: hqva L 364. DE EERSTE VOOR UITSPITTEN die erste Furche graben — to dig the first furrow — bêcher Ie premier sillon (A 33, 18 + 18a; N 1 IA, 148f; div.) [Als men een klein, niet met de ploeg te bewerken stuk land, en vooral de moestuin met de spade gaat omwerken, spit men aan één der kanten de aanvangsvoor uit. De aarde daarvan wordt 1) ofwel op de kruiwagen naar het andere eind van het stuk land of de tuin vervoerd om daar later als vulling van de laatste voor te dienen, 2) ofwel over het te spitten stuk verspreid. De aan het einde van het lemma vermelde termen drukken vooral het begin van het spitwerk uit. Voor sommige termen vergelijke men ook het lemma DE EERSTE VOOR PLOEGEN. Voor het [.. ./-gedeelte van sommige varianten zij verwezen naar het lemma PLOEGVOOR.] de eerste voor uitspaden: da iarsta vör ütspaia L 246,248; da qrsta ~ ytspaia L 209; een voor uitgraven: an vür üt.grava L 377; een voor uitschieten: ar vqur q'tsxita P 118; de eerste voor deruit smijten: da qrsta vör d"ryt smita L 115; een voord uitsmijten: an vort, ülsmlla L 288a; een voor uitwerpen: an vit'r ütwer'pa Q 27; de eerste voor uitkruien: da qrsta [voor] ytkreia L 163; da qrsta [voor] ~ L 165, 192b; de voor uitkruien: da vör ytkryia L 192a; de voor uitladen: da vör ïulïiia L 265b; de voor openmaken: da vör öpamdka Q 102; de/een voor opgraven: da vör qp.grava Q 103; an vür ~ Q 112; de/een voor opgooien: da vQr qp.güia Q 193; het type een voor opgooien in: L 246; de voor opwerpen: da vür o.pwer'pa Q 222; de voor optrekken: da vör qptreka Q 197; de/een voor opzetten: da vör qp.zeta L 428; an [voor] qp.zeta L 267, 320a; an ~ op.zeta L 192; an ~ op.zeta Q 203; een steek opzetten: ana stek, qp.zeta L 268, 318b; ana Stek, ~ L 331; een spit opzetten: ana spet, op.zeta L 269; de eerste spit opzetten: dan i3rsta spet, op.zeta L 295; de eerste voor aanzetten: da i'Sta vü3r azeta Q 116; de/een voor aanzetten: da [voor] anze.ta Q 0195; da ~ anzeta Q 36; da ~ azeta Q 32, 111, 117a; erj ~ azeta Q 112: een voor maken :an]voor] müka L217, Q 30; an ~ mqaka Q 194; een rabat maken: a rabat mö'ka P 188; aanspaden: anspaia L 266; de eerste voor spaden: da ersta vör spa[a L 266; een aanwerk spaden: an anwer'k spaia L 290; het/een aanwerk maken: at, anwer'k maka L 269, 269a, 324, 376, 381b; an anwer'k ~ L 267,271,290; het begin maken: at, bagen maka L 381b; de aanscheut maken: dan q.ansxqit mqiaka P 117; de aanslag maken: dan anilax maka L 294, 322, 331; de kop afdoen: da kqp, af,don L 269. BEGINVOOR BIJ HET SPITTEN die erste gegrabene Furche — the first furrow dug — Ie sillon premièrement bêché (A 33, 18b) [Termen voor de eerste voor bij het spitten en woorden die in combinatie met een werkwoord de betekenis „beginvoor" hebben, vindt men ook in het voorgaande lemma. Voor deze benamingen zie men eveneens de lemmata betreffende de beginvoor of -voren bij het ploegen.] beginvoor: bagenvör L 269; kopvoor: kqp.vör Q 196; kantvoor: kayk.vq^r L 266; reenvoor: rinvör Q 203; reen: ren Q 112. EEN VOOR AFHAKKEN, AFSCHEPPEN eine Furche abhacken oder abstechen — to cut off a furrow — élaguer ou écumer un sillon (N 11A, 149; N Q, 2b; div.; monogr.) [Voordat men een voor met de spade omwerkt, hakt of schept men, na eerst de mest met een riek in de voor geduwd te hebben, de bovenlaag van de harde voor af om deze aarde op de mest in de open voor te deponeren. De termen veronderstellen doorgaans de voor als object, ook als dat niet werd opgegeven. Toch kunnen ze soms — absoluut gebruikt — op de handeling zonder meer slaan (b.v. „ze zouden om de beurt spitten en (af)hakken c.q. afscheppen").] hakken: haka L 265b, 289; hüka Q 180; inhakken: inhaka L 164; afhakken: afhaka L 115,159a, 163, 163a, 164, 165,192a, 192b, 265; afhaka L 209; afhaka L 211; afhaka L 244c, 246; afhaka L 248, 265b, 266, 269, 269b, 270 (weinig gedaan), 290,291, 292,294, 299, 318b, 322a, 325, 326, 330, 331, 332, 382, Q 39; afhouwen: afhqua L 387; lappen houwen: lep hqua Q 96c: aftappen: öflepa Q 83; omlappen: omlapa Q 158? afsteken: afstVka L 420; dfstëka Q 13, 96c; afitëka Q 97, 117a; afttër'ka Q 39, 0112, 113; ofstë'kan L 316; afsVe'ka L416; ofstëkan Q\5;afst?ka L267, 269, 288, 289, 289b, 318b, 320a, 321, 324, 326, 377, 378, 427; öfstëka Q la; afttëka L 294, 330, 387, 432, Q 16, 19a, 20, 22, 27, 33, 98; afitëixa Q 121; het type afsteken in: L 282, 360, 369, Q 71, 100; de groes afsteken: da grous, afitëka Q 99*; de wats afsteken: dar watS, afttërxa Q 121b; kruid steken: krüt Stëka Q 193a; afscheppen: afsxqpa L 163, 192a; af-L 246; af— L 210, 249, 268, 269; aftqpan Q 14;öflepa L 270, 290, 294, 386, 123 426, 429, 430, 431, 432, Q 20, 28, 30, 33, 97, 100, 111; afsxopa(n) L 286; aflopd Q 35, 36, 112b; gelijkscheppen: gdükSqpa Q 94b; af- schoepen: afsxupa(n) K 278; öfsxopa Q 1; afsxöpa L 269a; afiöpa L 295,321a, 374, 381; äßuapa L 382; afschobben: öfiuba Q 72; in- schobben: ensxqbd P 50; afschoffelen: afsxqfdh K 357, 358; inschoffelen: ensxofdh P 51; einsxofdh P 56; afspaden: äfspäia L321; ö/Späj'a L 270; afzetten: äfzetd L 248, 366; afschulpen: afsxqFpd P 176b; afvlakken: ö/> vlaka L 271; afschellen: äfi'erb Q 116; schellen: .?{?/,? Q 96b; onkruid afschaven: on.krül, qfiqw Q 198; afrissen: ä/resa L 332; de ris afdoen: da rei', af don L 288a; ruwigheid afdoen: rquexhqit, af,don L 288a; scharren: üöra Q94b. AFSCHEPSCHOP Spaten zum Einschieben von Erde und Dünger in die Furche — spade to work earth and manure into the furrow — pelle ä déposer de la terre et du furnier dans Íe sillon (N IIA, 149b; N 18 add.; div.) [Een afschepschop is een schop die men gebruikt bij het spitten, om de ruwe en vaak begroeide bovenlaag van de uit te spitten voor af te scheppen en in de open voor te deponeren. Vergelijk ook het vorige lemma. Zoals uit enkele termen blijkt, betreft het vaak een schop die ook voor ander schepwerk gebruikt wordt.] afschepschup: qfsxqpsxop L 249, 268; schup om af te scheppen: sxop om af fa sxqpa L 246; kromschup: kromsxop L 267; voorschup: vörrsxop L 266; vlakschup: vlaksxqp L 271; afsteekschup: afstëksxop L 267; —sxqp L 289;-% L 326; äfsti3kiqp L 420; afsteekschoep: afstëksxop L 269; —Sop L 321; afschup: äßqp L 270; roffelschup: rofalSop Q 22, 27, 33, 100; -Sop Q 39; schoffelschoep: SufolSop Q 71; schoffel: sxufal L 289; troffel: trufdl K 278, L 282, 286; trofdl L 423; platte schup: platB sxop L 115, 163, 192a; ~ Sop Q 39, 116; ~ Sqp Q 14,97; platschup:platSop Q 39; zandschup: zantsxop L 163; hatsschup: batssxop L 248; bats: bats L 209; schup: sxop L 265b; Sop Q 121; schupje: Sopkd L 386; schoep: sxup Q 2; sxqp K 361; sxöp L 269; Sop L 318, 320a, 322, 326, 360,0426,427, 430, 432, Q 96c; Sö'p L 369; SöTp L 429; schoepje: sxypka L 214; sxopka L 288; Sopkd L 322; schuit: sxü.t L 248; SU.t L 290, 324; steekpan: stqkpan L 321; steekpannetje: stëkpmkd L 288; Stek— L 294; pannetje: pmk.3 L 326. 124 Afb. 50. HAK OM DE VOOR AF TE HAKKEN Hacke zum Hacken von Erde und Dünger in die Furche — hoe to work earth and manure into the furrow — houe ä houer de la terre et du furnier dans Íe sillon (N 1 IA, 149a; N 18 add.; div.; monogr.) [Een hak die men (in plaats van de in het vorige lemma bedoelde schop) gebruikt om de bovenlaag van de om te spitten voor af te hakken en in de open voor te brengen. Mees tal is dat een grote hak, waarvan het (door gaans hartvormige) blad even breed is als dat van de spade. Om de voor vlak te kunnen afhakken is de hoek tussen het blad en de steel kleiner dan bij een hak waarmee men de grond loskapt. Zie afb. 50.] hak: hak L 163,164,165, 192a, 244c, 246,248, 265b, 290, 292, 299, 322, 324, 325, 326; häk L .209; landhak: lanthak L 115, 163, 192b; aardhak: (>rthak L 321; erthak Q 194; laphak: laphak L 292a; afzethak: rothak: rqthak Q 21; boshak: bqshak194 (minder gebr.). af zethak L 248; Q 193 ONDERSPITTEN mit dem Spaten untergraben — to dig in — bêcher (Íe furnier etc.) sous la terre (monogr.; div.) [Plantenresten, (groen)mest, onkruid e.d. spittend onder de grond werken. Van onderspitten is vooral sprake, als men — zonder af te hakken of af te scheppen — de grond ineens omsteekt. Elke spade grond wordt dan zo gedraaid, dat de begroeide bovenkant ervan onder in de voor terecht komt.] onderspaden: ondarspêip L 271; ondergraven: öndargrava Q 99*; oyar— Q 116; oyarjrava Q 121, 121c; gnargrava K 358; gndargrgva P 176; önar- Q 1; öndar- Q 194. EEN SPADE DIEP SPITTEN einen Spatenstich tief graben — to dig one spit — bêcher a la profondeur d'une bêche (N 11A, 148d; monogr.) [Bij normaal spitwerk wordt de grond ter diepte van één spadesteek omgewerkt.] een spit diep (spaden): iana spet, dip L 192b; erm spet, ~ L 214, 214a, 215, 217, 245b, 246a; i3na spqt, dêp L 248; gna spgt, ~ L 265b; een steek diep (spaden): ana stek, dip L 115,192a; eins stek, dép L 292; een schup diep (spaden): Vn sxop, dip L 209; an sxop, dêp L 246; een schup diep (graven): ën sop, dêp Q 27; 'ein sop, ~ Q 191; een graafschup diep (graven): erj grdfiop,dëp Q 116. MEER DAN EEN SPADE DIEP SPITTEN mehr als einen Spatenstich tief graben — to dig more than one spit — bêcher a la profondeur de plus d'une bêche (N 11, 66; N 1 IA, 148c + d; N 27, 10a add.) [Om de ondergrond los te maken of naar boven te halen, moet men dieper spitten dan normaal. Men kan dan bij het graven van een voor op elke „bovenste" steek een diepere steek laten volgen, ofwel een gewone voor spitten om deze vervolgens dieper uit te steken.] A. Meer dan een spade diep spitten in het algemeen; een strikvoor maken: ein Strek,vör maks L 332: een schup onderuit graven: an sxop gndargt ,gröva K 353; de onderste voor uittuilen: ds oyalsta (otjarsta) vör üthgla L 322; ophalen: gphgalan L 282 ( = de voor dieper uitspitten); onder losspaden: oyar IgsSpaia L 322; losmaken: lgsma?an K 278; ondergrond losmaken: oyargroyk Igsmaka L 270; ondergronds omgraven: o±yargro±ntS, o±mgrava Q 33; ondergronden: oyargron'a L 324; o.rprgron'a L 387; riolen: riöh L 115, 159a, 163, 163a, 331, 331b (drie voren diep; de 2e voor werd telkens met de ploeg gedaan); omdellen: qmdgla L 291; doorwroeten: dörvrytan L 282; omwroeten: omvrytan L 282; omgooien: omgUig Q 187; omwoelen: omwyla L 163, 163a; ombanken: ombayka Q 97; ombayka L 268; ombaykd L 290, 291; banken: bayka Q 9: met banken omzetten: met, betjk omzeta Q 94b; diep omzetten: dêp, omzqta L 416, Q 97; omzetten: omzgta L 320a, 321, 371a, 420,422, 424, 428, Q 7, 97, 111; omzetd L 331; omzetd Q 9, 12, 96d, 99*; gmzgta L 290, Q 11, 194, 198b; emzeta Q 170; omplïchten: omplexta L 318b (bij ontginning); ie grond keren: da grönt kêra(n) L 286; afsteken: afstgka L 368; belken: bel'ka Q 211; mouteren: mêitara Q 72; breken: brëka L 0426; bonken: boyka L 289; delven: delva L 288; ondergraven: ondarsgrgva P 176; diep ondergraven: dêp, oyargrdva Q 116; diep omgraven: dep. omgrdva Q 98; diep graven: dip .[graven] K 318; dêp »~ Q 14, 35, 188; omgraven: omgrdva L 420; graven: grdva L 266, 268, 291, 292; mee de hakslag losgraven: më dan hakslox los.grQva K 353; diep ontspaden: dêp, omspaia L 294; diep spaden: dêp [spaden] L 265b, 269, 270; omspaden: o,mspdia P 222: spitten: speta(n) L 286. B. Meer dan een spade diep spitten, waarbij de diepte wordt uitgedrukt in spaden e.d.; twee spit diep (spaden): twia spet, dip L 192b, 214; ~ spet, dêp L 246, 247, 324; ~ spet, ~ L 248, 265b; met twee spit (spaden): met twi" spert L 248; twee spit (spaden): twi3 spet L 312; ~ spet L 295; twee spit (omdoen): twi3 spet L 289a, 289b; twee steek diep (spaden): twë stek, dip L 115, 163, 192a; twi3 ~ dêp L 292; twee steek diep (omdoen): twë stë.k, dêp L 331, 331b: twee steek diep (ommaken): twë stek, dip L 163, 164; twee steek (spaden): twë(a) stek K 278; twia ~ L 374; twia stek L 266; twee steek (graven): twë3 stek L 377; twi3 sfi3k Q 117; twee steek (omgraven): twi iti3k Q 117a; twee steek (omdoen): tswei Hex Q 211; een dobbele steek (graven): eina dobala stek L 377; een steek dieper als een schup (omspaden): na stek dipar as, an sxop K 278; anderhalve steek (omspaden): ayarhal3va stek L 270; twee schuppen diep (spaden): twè sxopa dip L 163; twia sxopa dêp L 246; twea sopa ~ L 322a: twee schup diep (spaden): twia sxop, dip L 209; twee schuppen diep (graven): twi sxop3n dip K 359; twei sxepa deip Q 2; twia Sopa dêp Q 27, 111, 111*; /wi Sopa ~ Q 191, 193; tswè4 Sopa ~ Q 116; twee schup diep (graven): twie Sop, dêp Q 99*; twee schuppen diep (omgraven): tswei Sopa dêp Q 121c; twee schuppen diep (omdoen): twi3 So.pa dêp L 422; twee schuppen (graven): twi sxop3n K 359; twiia ~ K 314; ~ sxopa K 353: ~ skepa K 357; een dubbele schup (spaden): an dobal sxop L 282; anderhalve schup (graven): ondarhal3/sxop K 353; twee voren diep (spaden): twia vöra dip L 209; twi3 vu3ra ~ L 192b; twee voren boveneen (spaden): twi3 vöra bövanein L 369; in twee voren (spaden): en twia vöra L 322; twee voren (graven): twi vgra Q 191; een dubbele voor (spaden): an dgbala vör L 271; twee keer door de voor gaan: twë kër dgr da vör ggn L 192a. EEN SPADE BREED SPITTEN einen Spaten breit graben — to dig one spade 125 wide — bêcher a la largeur d'une bêche (N 11A, 148e; N ll,65badd.) [De grond omspitten met een voor die ongeveer zo breed is als het blad van de spade.] een schup breed (spaden): en sxep. brêt L 115, 192a; ian sxep, briat L 209; 3n sxep, ~ L 246, 265b; een schup breed (graven): én iep, brêt Q 27; en 'sgp, brè.t Q 116; 'ein iep, brgi t Q 191; een spit breed (spaden): Vna spqt, brVt L 248; een voor breed (spaden): ian vü3r briat L 192b; ein vor ~ L 265b; ein verbreit L 292; met één voor (ontspaden): met, ein vor L 270; met enkele voor (ontspaden): met. er/kal vgr L 322a. TWEE SPADEN BREED SPITTEN zwei Spaten breit graben — to dig two spades wide — bêcher a la largeur de deux bêches (N 11A, 148e; N ll,65badd.) [Manier van spitten waarbij een voor ontstaat die dubbel zo breed is als de schop, doordat men telkens twee spaden grond naast elkaar uitsteekt.] twee spit neveneen (spaden): twia spet nevanian L 246; twee spit breed (spaden): twl3 spit. bri3t L 248; twee schup breed (spaden): twia sxep. briat L 209; twee schuppen breed (spaden): twë sxepa brêt L 115, 163, 192a; twia ~ bridt L 246, 265b; twee schuppen breed (graven): twV igpa brêt Q 27; twi igpa brë,t Q 191; tswei iopa brè.t Q 116; twee voren breed (spaden): twia vü3ra briat L 192b; twee voren tegelijk (spaden): twia vbra tag3tik L 265b; met twee voren (omspaden): met twi3 vbra L 270; een dobbele voor (spaden): an dgbal vgr L 292; met dubbele voor (omspaden): met, dgbal vgr L 322a. ZONDER VOOR SPITTEN ohne Furche graben — to dig without a furrow — bêcher sans sillons (N 11, 65c; N 11A, 148b; div.) [Manier van spitten waarbij men — anders dan bij het spitten in voren — min of meer in de breedte werkt en iedere spade grond voor zich uit (voor de hand) omlegt.] voor de hand spaden: ver da hant [spaden] L 265; ver da ha.nt ~ L 246; vgr da hdnt ~ L 163, 163a, 164; vgr da honkt ~ L 290; vgr a hant' ~ L 324; voor de hand omspaden: ver da hant, [omspaden] L 289; ver da hant', ~ L 374; vgr da ha.ijk(t), ~ L265b; voordehand graven: ver da hant' .[graven] L 426, 0426, Q 35; ver da hant ~ Q 72; ver a hant ~ Q 2; voor de hand omgraven: ver da hant, [omgraven] Q2c; ver da hant',— L 331,332; ver dar hant', ~ L 432; voor de hand omsteken: vgr da hant', omitqka L 322a; voor de hand om 126 werpen: vyr da harjk, omwer3pa Q 117a; voor de hand omleggen: vgr da hatjk, gmleqa L 291; over de hand omgraven: ö,3var da hant', OMgrava Q 33; overhands omleggen: qvarhans, emlega L 248; voor de vuist graven: ver da vüs ,grctva L 429a; voor de vuist omsmijten: ver da vust emsmita L 244c; voor de voet voort spaden: vgr da vut, vort spgia L 115; voor de voet spaden: ver da vöt ipaja L 270; voor de voet omspaden: vgr da vut, [omspaden] L 163, 209; voor de voet omdoen: vgr da vut, emdün L 192a; voor de voets graven: vor da vöts >grava L 428; vóór dich graven: vö±3r dex »gröva Q 111; voor de schup omwerpen: ver da sxep omwer3pan K 278; tussen hals en nak graven: tqian hals, en nak ,gra. va Q 20; voorstand afgraven: vgrstant, af.grava Q 9; overrijten: èvarrita Q 96d; plein graven: plqn grdv3n K 359; plat omgraven:plat, emgrava Q 204a; zonder voor graven: zo.rjar vor grctva L 383; omsteken: Oimstf'a K 353; omstfka L 368, 429, Q 14; omitqka L 322, 387; omitq. ka L 331, 331b; emstêka K318;i/,ra-P \16\0mstër3ka Q 1; emstqka L 266,271,295; omstVa K 278; omgooien: 0mgü3ia L 214; emgüia L 282; o^mgüia L 372; qmguia Q 193; omgüia L 416; omgoezen: emguza L 289a; omsmijten: emsmita L 215; gj.mimi.ta Q 191; omwerpen: omwer3pa Q 32a, 0112; e±mwe.r3pa Q 178; gewoon omwerpen: gawyT3n e-,mwea3pa Q 116; omslaan: emslgn L 288; omleggen: omleqa Q 14; omscheppen: omsxgpa L 192b; ontstoppen: emstgpa Q la; omdraaien: umdrg}!an K 353; r de grond draaien: da grg.nt, drlian L 282; dabben: daba Q 20; omdabben: omdaba Q 20; qmdaba L 270; omhakkelen: Ormhakala P 222; buttelen: bgtalan Q 15; bgtala Q 20, 101, 111, 193, 196, 196a; betala Q 30, 94b, 118; bo.tala Q 252; ombuttelen: ombgtala Q 32a, 97, 111; embetala Q 94b, 121c; opbuttelen: op,botala Q 20 ( = ondiep omspitten met een riek); wild buttelen: welt, bgtala Q 97; dubben: deba L 159a, 268; vlikken:fleka L 318b, 324; omvlikken: omvleka L 292, 321; em— L 289b; belken: bel3ka Q 35; bel3ka Q 98, 158; b?l3ka Q 198b; bel'ka Q 175; ombelken: gmbgl3ka Q 194; omblekken: ombleka L x 372; stropen: strêpa Q 18; spaden: spgu3n K 314; spitten: speta K 317; gaffelen: gafala Q 20 ( = met een riek spitten); voor de volgende termen, die in de vermelde plaatsen van toepassing zijn op (om)spitten in het algemeen, zie men het lemma SPITTEN; spaden: [spaden] L 270, 369; omspaden: [omspaden] K 278, L 322; graven: [graven] P 44, 107a, Q 27, 96d, 162; omgraven: [omgraven] Q 188. ALFABETISCH REGISTER A aaks 7 aal 21 aal varen 23 aalemmer 26 aalkar 27 aalpan 25 aalpoel 22 aalpoelswater 22 aalpoelwater 22 aalpomp 24 aalschep 25 aalschepper 25 aalspoel 22 aalton 29 aalvat 29 aalwater 21 aalwater afvaren 25 aalwaterkar 27 aalwaterskar 27 aalwaterston 29 aalwatersvat 29 aalwatervat 29 aalzeik 22 aan de kant goed mesten 3 aan de ploeg, rad voor achter ~ 80 aan de reen, aanschieten ~ 98,101 aan de slof, lat ~ 66 aan de voor beginnen 99 aan de wintervoor flatsen 91 aan één kant bouwen 99 aan gen land gaan, goed ~ 102 aan het perceel, boven ~ 115 aan het perceel, onder — 115 aan, een plak land ~ balkvoren 91 aan, op de middel ~- werpen 96 aan, op de reen ~ werpen 98 aanakkeren 96 aanbouwen 96, 100 aanbouwen, dreeg ~ 100 aandrijven, de tweede voor — 101 aaneenaan trekken 11 aaneenaan varen 99 aaneenbreiden 15 aangeren 120 aangeren, op de korte voren ~ 120 aangeschoten, te hoog ~ 102 aangeven 13 aangeven, hopen ~ 13 aanlage 62 aanleggen, het kree ~ 2 aanloop 31 aanploegen 100 aanploegen, een rug ~ 96 aanrijden 96 aanrijden, de aanscheut ~ 100 aanscheut 101 aanscheut maken, (de) ~ 100 aanscheut, de ~ aanrijden 100 aanscheut, de ~ maken 123 aanscheut, de ~ rijden 100 aanscheuten 96 aanschieten 96, 100 aanschieten aan de reen 98, 101 aanschieten in de midland 96, 100 aanschieten, de akker ~ 100 aanschieten, in de middel ~ 96 aanschieten, op de reen ~ 98, 101 aanschietploeg 41 aanschietvoor 101 aanschietvoor, de ~ akkeren 100 aanslaan 96, 100 aanslaan, binnen ~ 100 aanslaan, buiten — 101 aanslaan, de akker ~ 100 aanslaan, de akkervoor ~ 100 aanslaan, (de ploeg) ~ 102 aanslaan, de rug ~ 100 aanslaan, de voor ~ 100 aanslaan, het land ~ 100 aanslaan, naar binnen ~ 96 aanslaan, naar de kant ~ 98 aanslag 101 aanslag, de ~ maken 100, 123 aanslagen 102 aanslagen, de akker ~ 100 aanslagvoor 101 aanspaden 123 aanspan 72 aanspanner 72 aanspanpunt 72 aantrek 101 aantrekken 100 aantrekken, de eerste voor ~ 100 aantrekken, de trekvoor ~ 101 aantrekken, de voor ~ 100 aantrekken, de wintervoor ~ 91 aantrekken, het land ~ 100 aantrekvoor 101 aanvaren 100 aanvaren, de kortvoor ~ 120 aanvaren, de rug ~ 100 aanvaren, de voor ~ 100 aanvaren, de voorling — 116 aanvaren, het land ~ 100 aanvaren, kortvoren ~ 120 aanvoor101 aanvoren 100 aanwerk 101 aanwerk, een ~ bouwen 100 aanwerk, een ~ spaden 123 aanwerk, het/een ~ maken 100, 123 aanwijzen 13 aanzet 101 aanzet, de ~ maken 100 aanzetten 8, 100 aanzetten, de eerste voor ~~ 123 aanzetten, (de ploeg) ~ 102 aanzetten, de voor ~ 100 aanzetten, de/een voor ~ 123 aanzetten, gaandentère ~ 102 aard, de — derin brengen 20 aarde, de zwarte ~ 107 aarde, korte ~ 18 aarde, valse ~ 108 aarde, vette ~ 18 aardeinden 116 aardhak20, 124 aardhoop 18, 19 aardhoop naar de wei brengen 20 aardmest 18 aardrug 106 aardstoker78 aardwal 106 achter 115 achter aan de ploeg, rad voor ~ 80 achterbalk 51 achtereind 115 achterhand 51 achterhoek 115 achterhoofd 115 achterploeg 51 achterslof 61 achterste eind 115 achterste hoofdbed 115 achterste pand 112 achterste ploeg 51 achterste rad 67 achterste stuk 112, 115 achterste voordel 115 achlerst(e) vooreind 115 achterste voorhoofd 115 achterste voorling 115 achterste, het ~ (van de ploeg) 51 achterste, voorste en ~ helft 112 achterstel 51 achterstuk 51 achtervoor 106 achtervoordel 115 af, op en ~ gaan 99 af, schup om ~ te scheppen 124 afakkeren 87,97 afakkeren. stoppelen — 88 afbelken 86 afbouwen 87, 97 afbouwen, (de leste voor) ~ 109 afbouwen, de ros ~ 94 afbouwen, op de korte- en op de langeweg ~ 120 afdoen, de kop ~ 123 afdoen, de ris ~ 124 afdoen, (mest) ~ 17 afdoen, ruwigheid ~- 124 afdraaien, op-/ ~ 75 afeenploegen 97 afgeren 120 afgraven, voorstand ~ 126 afgreien 81 afhaken, (mest) ~ 11 afhakken 123 afhakken, (mest) ~ 11 afholen, (mest) ~ 11 afhouwen 123 afkappen, (mest) ~ 11 afkeren, (mest) ~ 17 afklieven 98 afkorten, (mest) — 7 afkorter 53 afladen, (de kar) ~ 11 afladen, (mest) ~ 11 aflappen 123 aflaten, (de rol) ~ 75 aflegger 52 afmaken, kortvoren ~ 120 afmeten 81 afpassen 81 afploegen 87, 88, 97 afploegen. de groes ~ 94 afploegen. de watsen ~ 94 afrijden 87, 88, 97 afrijden, stoppelen ~ 88 afrijten, (mest) ~ 11 afrijten, (mest) van de kar ~ 11 afrissen 94, 124 afschaven 87 afschaven, onkruid ~ 124 afschellen 87, 88,94, 124 afschellen, de groes ~ 94 afschellen, de watsen ~ 94 afscheppen 123 afschepper 52 afschepschup 124 afscheren 94 afschobben 124 afschoepen 124 afschoeper 52 afschoffelen 124 afschrabber 78 afschrijden 81 afschrooien 7 afschulpen 124 afschup 124 afslaan 97 afslaan, (de kar) ~ 11 afslaan, (mest) ~ 11 afslaan, schou ~ 88 afslagen 98 afslepen, (de voor) ~ 109 afsleuren, (de voor) ~ 109 [1] 1.1 afslichten 109 afsloffen 13 afspaden 124 afstappen 81 afstappen, de tijlen ~ 13 afsteekschoep 124 afsteekschup 7, 124 afsteken 7, 123, 125 afsteken, de groes ~ 123 afsteken, de wats ~~ 123 afsteken, (mest) ~ 17 afsteken, op-/ ~ 75 afstoken, (mest) ~ 17 afstokken, op-/ ~ 75 afstoten, (mest) ~ 11, 17 afstrijken, (de voor) ~ 109 afstrijken, (mest) ~ 17 afstroppen 86. 88 aftapgat 31 aftekenen 13 aftekenen, tijlen ~ 13 aftijlen 13 aftrappen 81 aftreden 13,81 aftreden, panden ~ 81 aftreden, tijlen ~ 13 aftrekken 11,98 aftrekken, (de kar) ~- 11 aftrekken, (een kar mest) ~ 11 aftrekken, (mest) ~ 11 aftrekken, (mest) van de kar ~~ 11 aftrekken, (mest) van de wagel ~ 11 aftrekker 32 afval 19 afval, hoop ~ 19 afvalhoop 19 afvalmest 19 afvaren 97 afvaren, aalwater — 23 afvaren, mest ~~ 7 afvlakken 124 afzethak 124 afzetten' 124 afzetten, de ros -~ 94 afzetten, op-/ ~ 76 afzoden 94 akker 84,112.113 akker, de ~ aanschieten 100 akker, de ~ aanslaan 100 akker, de ~ aanslagen 100 akker, de ~ opentrekken 98 akker, een ~ voortzetten 20 akker, in de ~ varen 95 akker, op de ~ 105 akker, oude ~ 84 akker, ruwe ~ 84 akker verse — 84 akkeren 1, 82, 83. 85, 87, 94, 95, 99 akkeren dat de gele opkomt 85 akkeren voor groent 85 akkeren, opeenaan -~ 96 akkeren, beginnen met ~ 100 akkeren, de aanschietvoor ~ 100 akkeren, de eerste voor ~ 100 akkeren, diep ~ 83, 95 akkeren, diep ~ met de wroetelaar 108-109 akkeren, een halfvoor ~ 85 akkeren, groes ~ 94 akkeren, nog te ~ stuk 106 akkeren, op panden ~ 98 akkeren, opeennieuw ~ 90 akkeren, panden ~ 98 akkeren, plat — 99 akkeren, schou ~ 87 akkeren, stoppelen ~ 88 akkeren tegaar ~- 96 akkeren, twee voren ~ 84 akkeren, twee voren diep ~ 84 akkeren, voor zaad ~ 83 akkeren, voorgoed ~ 95 akkeren, voorkwaad ~ 93 akkergaffel 78 akkergrond 107 akkerkuil 78 akkerlaag 106 akkerland 113 akkerploeg 46 akkers, in ~ bouwen 99 akkers, op ~ bouwen 99 akkers, twee — 112 akkerstek, 78 akkerstekje 78 akkerstok 78 akkersvoor 101 akkervoor 84, 89, 105, 106. 107 akkervoor. de ~~ aanslaan 100 akkervoor, een halve — varen 85 akkervoor. eerste ~- 101 akkervoor. halve ~ 85 alle mest ondereen 34 als, een steek dieper ~ een schup (omspaden) 125 amerenstub 19 ammon 34 ammoniak 34 ander, de een over de — ploegen 101 andere mensen, voor het oog van ~ werken 3 andere, van de ene zijde naar de ~ omploegen 99 anderhalve schup (graven) 125 anderhalve steek (omspaden) 125 andermans, zaaien op ~ kosten 2 ane. stropen ~~ stoel 91 ang 73 angel 73 anker 59, 73 arm 62 arm maken 2 arm, zich ~ boeren 2 as 67 asbalk 68 asbed 67 asblok 67 ashaak 70 ashout 68 aslade 67 asraai 19 assebed 68 asselade 67 assenhoop 19 asseraai 19 asseraaigrond 19 asstuk 60 avant-train (fr.) 67 B baan 14 baard 73 bak 31, 36 bak. zaaien met de ~ 35 bakje 31, 36 bakje voor op het zeikstuk 31 bakku (?) 19 bakku, hoop ~ 19 bakkuën 20 bakkuzeren 20 balanceerploeg 46 balans 70 balansploeg 46 balk 59, 66 balk van het hoofd 60 balkbanden 59 balkvoor 91 balkvoren 91 balkvoren, een plak land aan ~- 91 bamdmest/beemdmest 18 bamdmest/beemdmest varen 20 bamdsmest 18 band 54 band, ijzeren ~ 62 banden 59 banden, ijzeren ~- 59 bandje 59 bang zijn voor get derop te werpen 2 bank 108 banken 125 banken, met ~~ omzetten 125 bats 124 batsschup 124 beakkeren, (het land, de grond) ~ 1 bed 111 bedden, in ~ leggen 98 bedden, in ~ rijden 98 bedden, op ~ leggen 98 bedden, op ~ ploegen 98 bedden, op ~ varen 98 beddevoor 92 bedje 112 bedjes 91 bedorven stro 6 beemdmest. bamdmest/~ 18 beemdmest, bamdmest/~ varen 20 been 66 beendermeel 35 beer 22 beer rijden 23 beer varen 23 beer voeren 23 beerbak 29 beerdraagton 29 beeremmer 26 beerkar 28 beerkist 29 beerkraan 32 beerlepel 25 beerpan 25 beerpattel 31 beerpomp 24 beerpot 31 beerput 22 beerput, de ~ leegmaken 23 beerstof 22 beerton 29 beertrechter 31 beervat 29 beetje, een ~ fatsoenlijk bouwen 85 begin 101 begin, een ~ maken 100 begin, het ~ maken 123 beginnen 100 beginnen met akkeren 100 beginnen, aan de voor ~ 99 beginnen, in de middel ~ 96, 100 beginnen, op de reen ~ 98. 101 beginvoor 101, 123 beitel 51,53,55 bek 51, 56, 61 bek (van het schaard) 56 bekennen, geen kleur ~ 85 bekpunt 56 [2] bekschaar 56 beleggen 62 belk 89, 110 belk, het (land) ligt in de ~ 89 belken 85, 86, 88, 90. 91, 93. 94, 125, 126 belken voor groenbemesting 90 belken. breed ~ 91 belken, de ~ 89 belken, dreeg ~ 86.94 belken. groes — 94 belken, op wintervoren ~~ 91 belken, stoppelen ~ 88 belkenvoor 89 belkeren 93 belkers 89 belkjes 89 belkmachine 49 belkploeg 49 belkschaar 52 belkvoor 89, 110 belkvoor, de ~ uitploegen 109 belkvoor, de groes breken met een ~94 belkvoren, het ligt in de ~ 89 bemesten 1,15 bemesten, de voordelen goed ~ (...)3 bemesten, (de wei) ~ 20 beploegen 82 beren 23, 33 berg 102 bermen, (mest) ~ 8 bermpjes, in ~ leggen 91 berrie 30 beschimmelde mest 6 beslag 59 beslagen, ijzeren ~ 59 bet de schup werken 121 bet een schulp, ploeg ~~ 41 bet een snee, ploeg — 41 bet een spit graven 122 bet het machine, strouwen ~ 36 bet split graven 122 beteenakkeren 95 beteenrijden 96 beteenslaan 96 beteentrekken 96 beteenvaren 96 beteenwerken 96 beterij 4 beugel 54, 59, 69.71.72.77 beugelkettingen 69 beulen 84,95, 109 beulhout59,61,70 beulploeg 50 beulstang 70 bewerken 1 bij de hand 105 bijakkeren 116 bijeenakkeren 95 bijeenploegen 95 bijeenrijden 95 bijeenslaan 95 bijeenslag 106 bijeenstoten, (een hoop afval) ~ 19 bijeenvaren 95 bijeenveegsel 19 bijlstuk, het ~ ploegen 120 bijspaden, (de voordelskoppen) ~ 117 bijvaren, (de voor) ~ 109 bijvoren 95 billijken, richten en ~ 91 bindel 69 bindelen 59 bindplaten 59 binnen aanslaan 100 binnen, naar ~ aanslaan 96 binnensaan werpen 96 binnenste rad 67 bittere, harde ~ 108 blad 57 blek 89 blekken 87. 88, 93, 94 blekken, de dries ~- 94 blekker 52 blekmes 52 blikken 17 blok 66. 80 blok, de ~ van het voetje 66 bluis 6 bocht 19 boddelen 121 bodem in de grond 107 bodem, de goede ~ 107 boeren, kreetjes ~- 2 boeren, krempel — 2 boeren, op de krimp ~- 2 boeren, op Gods geluk — 2 boeren, op kree — 2 boeren, op oude kracht ~ 2 boeren, op stratendrek ~ 2 boeren, op zaaizaad ~ 2 boeren, zich arm ~ 2 boeren, zich kapot ~ 2 boeren, zich neer ~ 2 bok 30, 68 boken 103 boks 51, 61 bol 112 bol varen 91 bolderwagen 80 bolletje 112 bon 30. 32 bomgat 30. 31 bomkoot 30 bomstop 30 bon 30 bonk (mest) 16 bonken 103. 125 boom 58 boorden 60 boshak 20, 124 bosploeg 49 bot, het schaar(d) is ~ 103 bou(de) toezetten 76 boulon (fr.) 73 bout 70, 71,73 bouten 77 bouwaarde 107 bouwen 81, 82, 84, 95 bouwen dat de vreemde grond derop komt 85 bouwen met de brabander 87 bouwen met de wentelploeg 84 bouwen met een brabander 98 bouwen met een hondploeg 99 bouwen met geren 118 bouwen, aan één kant ~ 99 bouwen, de geer ~~ 118 bouwen, de geer deraf — 118 bouwen, de gele derop ~ 85 bouwen, de kantvoor — 101 bouwen, de leste voor ~ 109 bouwen, de scheivoor — 101 bouwen, diep ~ 84,95 bouwen, diep ~ voor te zaaien 84 bouwen, dreeg ~ 87, 88, 90, 94 bouwen, een aanwerk ~ 100 bouwen, een beetje fatsoenlijk ~ 85 bouwen, een voor deraf — 101 bouwen, een voor derbovenop ~ 95 bouwen, in akkers ~ 99 bouwen, in de breedte ~ 99 bouwen, in de langeweg ~~ 99 bouwen, in de lengte ~ 99 bouwen, in het lengs ~ 99 bouwen, in het wars ~ 99 bouwen, in lopen — 99 bouwen, kree ~ 109 bouwen, luchtig — 87 bouwen, met de rondgaande ploeg ~ 98 bouwen, met een grote voor — 91 bouwen, met een grotere voor ~ 76 bouwen, met een omganger ~ 98 bouwen, met omgaande voor ~ 99 bouwen, niet te diep ~ 85 bouwen, omgaand ~ 98 bouwen, onderdoor ~ 95 bouwen, onderuit ~ 95 bouwen, op akkers ~ 99 bouwen, op braken ~ 91 bouwen, op de korte voren ~~ 99 bouwen, op de lange voor ~ 99 bouwen, op de langeweg ~ 99 bouwen, op de lengt ~ 99 bouwen, op dreven ~ 99 bouwen, op en neer ~ 99 bouwen, op ruggen ~ 91, 96 bouwen, op wintervoor ~ 91 bouwen, plat ~ 87 bouwen, rabatten ~~ 99 bouwen, ruggen ~ 91, 103 bouwen, schoon ~ 85 bouwen, stoppelen ~ 88 bouwen, stoppelen ~ met staande voor 88 bouwen, tewars ~ 99 bouwen, tot op het gescheid ~ 109 bouwen, voor de herfst — 1 bouwen, voor de lente ~ 1 bouwen, voor de voet ~ 99 bouwen, voor de winter ~- 1 bouwen, wintervoor ~~ 91 bouwen, zaailand — 83 bouwgeerd 78 bouwgrond 107 bouwlaag 106 bouwvoor 84, 106, 107 boven 115 boven aan het perceel 115 boven op het stuk 115 bovenaan 112 bovenaarde 107 bovenaf ploegen 94 bovenaf rijden 87, 94 bovenbouw 107 bovenbouwen, vreemde grond -~ 85 boveneen. twee voren ~~ (spaden) 125 boveneenbouwen, twee voren ~ 94 boveneenvaren, twee voren ~ 84 bovengrond 107 bovenhalen, de kwade grond ~ 85 bovenholen, leem ~ 85 bovenkop 115 bovenlaag 107 bovenop leggen 101 bovenop varen, (de tweede voor) ~ 101 bovenover 105 bovenraadje 67 bovenste deel 112 [3] 1.1 bovenste hoofdpand 115 bovenste kant 112 bovenste keerpunt 115 bovenste laag 107 bovenste mest 6 bovenste stuk 112 bovenste voordel 115 bovenste voorhoofd 115 bovenste voorling 115 bovenste, de ~ grond 107 bovenvaren, de gele ~ 85 bovenvaren, de vreemde grond ~ 85 bovenvoor 116 bovenvoordel 115 braak 89, 106, 112 braak omdoen 90 braak, de ~ omdoen 93 braak, de ~ omploegen 93 braakakkeren 93 braakland omdoen 93 braakploegen 88, 93 braakvoor 89,91 brabandér41, 43 brabander, bouwen met de ~ 87 brabander, bouwen met een ~ 98 brabander, dobbele ~ 46 brabander, eenspannige -~ 38 brabander, linkse ~ 43 brabander, rechtse ~ 42 brabander, tweespannige — 38 brabanderploeg 41 brabanderslede 79 brabanderslit 80 brabant (fr.), dobbele ~ 46 brabants ploegje voor de ezel 38 brabantse ploeg 41,43 brabantse riester 57 brabantse rondploeg 41 braddel 27 braken 88, 91, 93 braken, de ~ 89 braken, (mest) ~ 15 braken, bp ~ bouwen 91 braken, stoppelen ~ 88 branden 23 brats, dikke ~ 27 bred 33 breder zetten 75 breder/smaler zetten 75 breder/smaler zetten, (de schalm) ~ 76 breder, (de schalm) enger/ ~ zet ten 76 breder, enger/~ zetten 76 breder, ijzer voor de ploeg ~ of schouder te zetten 58 breder, ijzer voor de schalm ~ of smaler/enger te zetten 58 breed belken 91 breed, een schup ~ (graven) 126 breed, een schup ~ (spaden) 126 breed, een spit ~ (spaden) 126 breed, een voor ~ (spaden) 126 breed, twee schup ~ (spaden) 126 breed, twee schuppen — (graven) 126 breed, twee schuppen ~ (spaden) 126 breed, twee spit ~ (spaden) 126 breed, twee voren ~ (spaden) 126 breedte, in de ~ bouwen 99 breedte, in de ~ ploegen 99 breekbeitel 51 breekploeg 50, 51 breiden, (mest) ~ 15 breken 36, 87,93,94, 109. 125 breken, (de) groes ~ 93 breken, de groes ~ met een belk voor 94 breken, (mest) ~ 15 breken, ris ~ 93 breker 51 brekerd 51 brengen, aardhoop naar de wei -~ 20 brengen, compost ~~ 20 brengen, de aard derin ~ 20 brengen, gier ~ 23 brengen, huisjesmest naar de hof ~ 23 brij, dikke ~~ 27 broei 6, 27 broei, dikke ~ 27 broei, dunne ~ 27 broeien 19 broeien,laten ~ 19 broekmest 18 broes, bruis/~ 33 broesgat, bruis-/~ 31 broezer, bruizer/~ 33 brouwen 33 brug 59, 68 bruien 36 bruien, (mest) op de kar ~ 8 bruien, (mest) ~ 15 bruis-/broesgat 31 bruis/broes 33 bruizer/broezer 33 buis 25, 74 buis van de zeikpomp 25 buiten aanslaan 101 buitenkant 111 buitensaan werpen 98 buitenste rad 67 buitenwaarts rijden 98 bulken, het ligt op ~ 89 bult 106 buitelen 126 buitelen, wild ~ 126 C chemieken 35 chili 34 chilisalpeter 34 chimique 34 chimique, engrais ~ (fr.) 34 chimiquemesl 34 chimiquestrooier 37 chimiquezaaier 37 citerne 21 citerne varen 23 citerne, de — leegpompen 25 citerne, de ~~ leegvaren 23 citernebak 29 citernekar 28 citernen 23 citernepomp 24 citernespreider 33 citernetob 26 cilerneton 29 citernevat 29 citerneverspreider 33 citernewater 21 compost 18 compost brengen 20 compost naar de wei varen 20 composthoop 19 compostmest 18 compote 18 cramail (fr.) 72 cramailkettel 74 D da-aarde 108 daad/dood (?) 108 daadgrond 108 dabben 126 dabploegen 87 dam, 27. 110 darm 25 dat (voegwoord) 85 deel, bovenste ~ 112 deel, onderste — 112 deel, voorste ~ 67 deelaarde 108 deg 108 dek 31 dek, houteren ~ 30 dekkel30 dekplaat 56 deksel 30 deksel, houten ~ 30 dekseltje 31 del 110 delven 125 der (...) in, (de ploeg) gaat ~ niet ~ 103 deraf bouwen, de geer — 118 deraf bouwen, een voor — 101 deraf lopen, de kantjes -~ 3 derbovenop bouwen, een voor ~ 95 derde part, het ~ 112 derdoor houden, diep — 84 derdoor jassen, diep ~ 84 derdoor varen, een goede voor -~ 84 derdoorheen werken, kalk ~ 19 derin brengen, de aard ~ 20 derin gaan 102 derop (...) werpen, bang zijn voor gel ~ te ~ 2 derop bouwen, de gele ~ 85 derop halen, de gele ~ 85 derop halen, vreemde ~ 85 derop halen, vreemde grond ~ 85 derop varen, entdrek ~- 20 derop varen, erf ~ 20 derop varen, goede grond -~ 20 derop zetten, een kop ~ 8 derop, bouwen dat de vreemde grond ~ komt 85 derover slaan 101 derover varen 101 deruit halen, ophaal — 118 deruil holen, de geer — 118 deruit holen, ophool — 118 deruit lopen 103 deruit schieten 103 deruit smijten 103 deruit smijten, de eerste voor ~ 123 deruit varen, de geer -— 118 deruit varen, de scheuten ~ 120 deruit varen, opholens — 118 deruit werken 103 deruit, voor die ~ ligt 106 dich, vóór ~ graven 126 dichtbouwen, (de voor) ~ 109 dichtslepen, (de voor) ~ 109 die plak heeft een scholk(je) voor 3 die, voor ~ deruit ligt 106 die, voor — nog niet om is 106 die, voor -~ om is 106 diep 83 diep akkeren 83,95 diep akkeren met de wroetelaar 108-109 [4] diep bouwen 84, 95 diep bouwen voor te zaaien 84 diep derdoor houden 84 diep derdoor jassen 84 diep gebouwd 84 diep gebouwd land 84 diep graven 125 diep omakkeren 84 diep ombouwen 84, 95 diep omdoen 84, 95 diep omgraven 125 diep omrijden 84 diep omspaden 125 diep omvaren 84, 95 diep omzetten 125 diep ondergraven 125 diep ploegen 84,95 diep ploegen op het vroegjaar 84 diep ploegen voor te zaaien 84 diep spaden 125 diep stropen 86 diep varen 84, 95 diep/dreeg draaien 75 diep/dreeg stellen 75 diep/droog zetten 75 diep, een graafschup — (graven) 125 diep, een schup ~ (graven) 125 diep, een schup ~ (spaden) 125 diep, een spit ~ (spaden) 125 diep, een steek ~ (spaden) 125 diep, heel ~ ploegen 84 diep, niet ~ 86 diep, niet te ~ bouwen 85 diep, twee schup ~ (graven) 125 diep, twee schup ~ (spaden) 125 diep, twee schuppen ~ (graven) 125 diep, twee schuppen ~- (omdoen) 125 diep, twee schuppen ~ (omgraven) 125 diep, twee schuppen ~ (spaden) 125 diep, twee spit ~ (spaden) 125 diep, twee steek ~ (omdoen) 125 diep, twee steek ~ (ommaken) 125 diep, twee steek ~ (spaden) 125 diep, twee voren ~ akkeren 84 diep, twee voren ~- (spaden) 125 diepbouwer46 diepe middenvoor 110 diepe ploeg 46, 50 diepe voor 110 diepe voor, een ~ omrijden 84 diepe voord 110 dieper in de grond zetten 75 dieper regelen 75 dieper steken 75 dieper zetten 75 dieper/dreger stellen 75 dieper/dreger zetten 75 dieper/dreger zetten, (de grindel) ~ 75 dieper/hoger stellen 75 dieper/lochter zetten 75 dieper/schouder zetten 75 dieper, (de ploeg) een schakel ~ zetten 75 dieper, een steek ~ als een schup (omspaden) 125 dieper, (het rullen) hoger/~ zet ten 75 dieptelen 84 diepteregelaar 68, 76 diepteregeling 66, 68, 76 dieptestelling 68 diepvoor ploegen 84 diepvoor rijden 84 diepvoorden 84, 95 diepvoren 84 dijkje 14 dijkjes trekken 11 dik 27 dik, het ~ uit de zeikkelder 27 dikke brats 27 dikke brij 27 dikke broei 27 dikke drats 27 dikke schulp 56 dikke, het ~ uit de put 27 dobbel handvat 63 dobbele brabander 46 dobbele brabant (fr.) 46 dobbele drieschaarder 49 dobbele haak 70 dobbele Melotte 46, 49 dobbele Melotteploeg 46 dobbele mesthaak 13 dobbele ploeg 43,48 dobbele Printz-patent 49 dobbele rader 67 dobbele schaarder 58 dobbele staart 63 dobbele steek, een ~ (graven) 125 dobbele tweeschaarder 49 dobbele voor, een ~ (spaden) 126 dobbele wentelploeg 48 dobbelschaar 48,49 dobbelvoor rijden 95 dobbelvoord ploegen 95 doen draaien, (de paarden) ~ 104 doen, (mest) in de voor(d) ~ 17 doen, mest in het land ~ 2 doen, mest op het veld ~ 2 doen, naareentoe ~ 96 doen, tegeneentoe ~ 96 doen, vaneenaf ~ 97 doen, zwaar werk ~ 1 dood, daad/- (?) 108 doodlaag 108 door de grond schrijven 87 door de voor 104 door de voor gaan, twee keer ~ 125 doorbouwen 95 doorbreken 109 doorgestoken voor 89 doorhouwen 7 doorploegen 87, 109 doorsteekploeg 49 doorsteken 7, 87, 88, 94 doorstoten 7 doorwroeten 95, 125 douwen, (mest) in de voor ~ 17 draagbalk 68 draagton 29 draagvat 30 draagzeikton 29 draaibed 115 draaien 104 draaien op de hoeken 104 draaien op het hoofdbed 104 draaien, de grond ~ 126 draaien, de molen ~ 75 draaien, (de paarden) ~ 104 draaien, (de paarden de ploeg) la ten ~ 104 draaien, (de paarden) doen ~ 104 draaien, (de paarden) laten ~ 104 draaien, (de paarden met de ploeg) laten ~ 104 draaien, (de ploeg) ~ 104 draaien, diep/dreeg ~ 75 draaien, het schaar ~ 104 draaien, kouter ~ 104 draaien, panden ~ 99 draaien, perken ~ 99 draaier 43, 74,76 draaiploeg 43 draal 74 drab 27 drabbek 27 drabbel 27 dras 27 drats 27 drats, dikke ~ 27 dreef, 112 dreefje 112 dreeg 85 dreeg aanbouwen 100 dreeg belken 86, 94 dreeg bouwen 87, 88, 90, 94 dreeg gevaren voor 88 dreeg omdoen 87, 88, 94 dreeg omploegen 87, 94 dreeg omslaan 89 dreeg omvaren 94 dreeg onderbouwen 90 dreeg onderdoen 90 dreeg onderploegen 90 dreeg onderslaan 89 dreeg ondervaren 90 dreeg onderwerken 90 dreeg ploegen 87. 88, 90, 94 dreeg varen 87, 88, 90, 94 dreeg voren 87,88 dreeg, diep/~ draaien 75 dreeg, diep/~ stellen 75 dreeg, diep/~ zetten 75 drege voor 88 drege voord 88, 111 dreger, (de grindel) dieper/~ ten 75 dreger, dieper/~ stellen 75 dreger. dieper/~ zetten 75 drek 19, 22, 27 drek, de goede ~ 107 drek, de zwarte ~ 107 drek, opgeworpen ~ 106 drekhoop 19 drekhoop, een ~ maken 19 drekkar, mest van de ~ 19 drekken 20 drekkerij 19 drekmijn 19 drekmijt 19 drekplaat 61 dreksmest 18 dreven, op ~ bouwen 99 drie, ploeg met ~ scharen 48 driehaak 13 dries, de ~ blekken 94 dries, de ~ omvaren 93 drieschaar 48 drieschaard 48 drieschaarder 48 drieschaarder, dobbele ~ 49 drieschaardige ploeg 48 drieschaardploeg 48 drieschaars 48 drieschaarsploeg 48 drieschaarsstoppelploeg 48 drieschalm 48 drieschalmenploeg 48 drieschank 10 drieschankelige gaffel 10 drieschanker 10 drieschankige gaffel 10 drieschankige riek 10 drieschankriek 10 1.1 driescharig stroopmachine 48 driescharige omganger 48 driescharige ploeg 48 driescharige stoppelploeg 48 driescharige stroopploeg 48 drieschulp 48 drieshaak 58 drieshaak, kleine klink voor de -~ 58 driesploegen 93 driestroper 48 drietand 9, 13 drietander9, 13 drietandige 9 drietandige gaffel 9 drietandige mesthaak 13 drietandige riek 9 dreitands 9 drietandse 9 drietandse mesthaak 13 drietandse riek 9 drietandsmesthaak 13 drietankel 10 drievoorder 48 drift, groene — 108 drijfmest 27, 34 drijfzand 108 drijven, goed ~ 102 droge mest 6 droog mest 6 droog ploegen 87 drootvoor 91 drootvoren 89, 112 drootvoren, op ~ varen 91 droten 85, 90, 95 dubbelde ploegstaart 63 dubbelde wendelploeg 48 dubbele ploeg 43 dubbele ploegstaart 63 dubbele reen 110 dubbele schup, een — (spaden) 125 dubbele staart 63 dubbele voor, een ~ (spaden) 125 dubbele voor, met ~ (omspaden) 126 dubbelketting 69 dubben 126 duitse ploeg 42 duivemest 5 dun 86 dunne broei 27 dwarseinde 115 dwarslatten 68 dwarsveld 115 E ecken (d.) 116 eegblok 80 eegdsleep 78 eegketten 73 eegketting 73 eegslede 79 eegsleep 79 één, aan ~ kant bouwen 99 één, in ~ gang klaarmaken 1 één, met ~ voor graven 122 één, met ~ voor (omspaden) 126 één, op — voor omgraven 122 één, op -~ voor varen 99 één, van ~ kant ploegen 99 één, van ~ zijde ploegen 99 eenschaar 42 eenschaard 42 eenschaarder 42 eenschaardige ploeg 42 eenschaarsploeg 42 eenscharige omganger 42 eenscharige ploeg 42 eenspannige brabander 38 eenwegploeg 42 eerste akkervoor 101 eerste pand 112 eerste perceel 112 eerste snede 101 eerste spit, de ~ opzetten 123 eerste voor 101 eerste voor, de ~ aantrekken 100 eerste voor, de ~ aanzetten 123 eerste voor, de ~ akkeren 100 eerste voor, de ~ deruit smijten 123 eerste voor, de ~ ploegen 100 eerste voor, de ~ spaden 123 eerste voor, de ~ uitkruien 123 eerste voor, de ~ uitspaden 123 eerstek 78 eerstok 78 eerstoker 78 effentjes ploegen 87 effentjes. gans ~ ploegen 87 effentjes, maar ~ ploegen 87 egeslede 79 egesleep 79 egestrop 74 eggeslede 79 eggeslui 80 egketting 73 egslede 79 eikstoker 78 eind, achterste — 115 eind, kort — 115 eind, voorste — 115 einde 114 einden 116 einder 111 eindvoor 111, 116 eindvoren 111 eker 26 emel (?) 72 emer 26, 37 emmer 26,36 en 3, 7, 61, 91, 99, 112, 120, 126 ene, van de ~ zijde naar de andere omploegen 99 eng, (de ploeg) staat te ~ 103 engelse ploeg 42, 46 engelse ploeg, tweescharige ~ 48 enger/breder zetten 76 enger/breder zetten, (de schalm) ~ 76 enger/wijder zetten 76 enger, ijzer voor de schalm breder of smaler/~ te zetten 58 engrais 34 engrais chimique (fr.) 34 engraisbak 36 engraismachine 37 engraissemoir (fr.) 37 enkele Melotte 42 enkele ploeg 41 enkele voor, met ~ (omspaden) 126 enkele Wiegard 42 entaarde opbrengen 20 entdrek derop varen 20 enten 20 entgrond opbrengen 20 eren 81 erf derop varen 20 erf opbrengen 20 erf, nerf/— 107 erfgrond 107 ertslaag(?) 108 evenaarketting 69 ezel, brabants ploegje voor de ~ 38 F fatsoenlijk, een beetje — bouwen 85 fijnbreken 109 Fijner, grover/ ~ zetten 75 flats (mest) 16 flatsen 87,90 fïatsen, aan dewintervoor ~ 91 flattenmest 4 flattenmesthaak 13 flatteren 12 flei 108 fleibank 108 flikkenmest 18 flins 108 flok/vlok (mest) 16 fosfaat 34 franse ploeg 46 frezen 94 frisse mest 6 G gaan staan, op zijn kop ~ 103 gaan, derin ~ 102 gaan, goed ~ 102 gaan, goed aan gen land ~ 102 gaan, met het vat ~ 23 gaan, op en af ~ 99 gaan, twee keer door de voor ~ 125 gaan, uit de voor ~ 103 gaan, uit laten ~ 103 gaande, met de ~ en de staande kar mesten 7 gaandentère aanzetten 102 gaat, (de ploeg) ~ der niet in 103 gaat, (de ploeg) ~ niet 103 gaatje, een ~ nader/wijder zetten 76 gaffel 9, 78 gaffel (mest) 16 gaffel, drieschankelige ~ 10 gaffel, drieschankige ~ 10 gaffel, drietandige — 9 gaffel, vierschankelige ~ 10 gaffel, vierschankige ~ 10 gaffelen 126 gaffeltje 78 gaffeivol (mest) 16 galg 68 galgblok 68 galgelatten 68 galgen 68 galglatten 68 gang 14, 51 gang, in één — klaarmaken 1 gangen (hij gangt) 2 gangwerk 51 gans effentjes ploegen 87 gans, nog niet ~ vergangen 6 ganzepoot 51 ganzevoet 51 gat 30,31 geakkerd 84 geakkerd land 84 geakkerde voor 106 geakkers, het ~ 84 [6] gebakken mest 5 gebelks. het ~ 89 gebelkt. (het land is/ligt) ~ 89 gebindsel 59 gebouwd 84 gebouwd land 84 gebouwd, diep ~ 84 gebouwd, diep ~ land 84 gebouwde plak 84 gebrand mest 5 gebrande, goed ~ mest 5 gedraaide voor 106 geen goede mest 6 geen kleur bekennen 85 geen, (de ploeg) heeft ~ voet 103 geer 117 geer ophalen 118 geer opholen 118 geer rijden 118 geer, de — bouwen 118 geer, de ~ deraf bouwen 118 geer, de ~ deruit holen 118 geer. de ~ deruit varen 118 geer.de ~ uitvaren 118 geer. de ~ varen 118 geer, een — omakkeren 118 geer, een — uitploegen 118 geer, een ~ uitvaren 118 geerakker 117 geerd 27 geerhoek 117 geerland 117 geerstrook 120 geertip 117 geervoordel 120 geervoren 117 geitemest 5 gel-leem 108 gelderse ploeg 42 gele leem, de ~ opvaren 85 gele, akkeren dat de ~ opkomt 85 gele, de ~ bovenvaren 85 gele, de — derop bouwen 85 gele, de ~ derop halen 85 gele, de — opholen 85 gele. laat de ~ maar onder zitten 85 gelijkploegen 109 gelijkscheppen 124 gelijkslagen 109 gelijkvaren 98 geluk, op Gods ~ boeren 2 gemengd mest 18 gemengde mest 18 gemengelde stoffen 34 gen, goed aan ~ land gaan 102 gen, mest van ~ mesten 18 genoeg grijpen 102 genoeg grond hebben 102 genoeg, (de ploeg) heeft niet grond ~ 103 geploegd land 84, 113 geploegde voor 106 geploegs, het ~ 84 gereedploegen 95 gerei, goed, voor de wei 18 gerei, kort ~ 18 geren 118 geren, bouwen met ~ 118 geringel, het ~ 72 geschaard 58 gescheid, tot op het ~ bouwen 109 geschierwagen 80 gesmede mesthaak 13 gestel 62 gestroops, het ~ 89 gestroopt land 89 gestroopt, (het land is/ligt) ~ 89 gestropt, het ~ 89 gestuk 112 get. bang zijn voor ~ derop te werpen 2 get, hem ~ wijsmaken 3 getuigwagen 80 gevaren, dreeg — voor 88 geven, (de ketting) stand ~ 76 geven, de muil vol ~ 75 geven, (de ploeg) meer voor — 75 geven, meer/minder grond — 75 geven, meer/minder land ~ 75 geven, meer/weiniger grond ~ 75 gevoord, mooi ~ 106 gevoord, te hoog ~ 106 gewend 112 gewerf 59 gewintervoord, het ligt ~ 91 gewoon omwerpen 126 gezeten, nog niet lang ~ 6 gezwad 112 giebelton 29 gier 21 gier brengen 23 gier varen 23 gier. (de ploeg) staat te ~ 103 gierbak 29 gieremmer 26 gieren 23 gierkar 28 gierkraan 32 gierpomp 24 gierspreider 33 gierton 29 giertrechter 31 giervat 29 gierwater 21 gietklomp 26 God en zijn nabere de ogen uit steken 3 Gods, op ~ geluk boeren 2 goed aan gen land gaan 102 goed drijven 102 goed gaan 102 goed gebrande mest 5 goed gerei voor de wei 18 goed mest 5 goed pakken 102 goed riesteren 102 goed vet 5 goed voren 102 goed, aan de kant ~ mesten 3 goed, (de ploeg) staat niet ~ 103 goed, de voordelen ~ bemesten (...) 3 goede 22 goede bodem, de ~ 107 goede drek, de ~ 107 goede grond 18 goede grond derop varen 20 goede grond maken 19 goede grond, de ~ 107 goede laag,de ~ 107 goede mest 5 goede oude mest 5 goede varen 23 goede voor, de ~ 107 goede voor, een ~ derdoor varen 84 goede zwarte zavel 107 goede, geen ~ mest 6 gooien 36 gocien, tegeneenaan ~ 96 goopsel (mest) 16 goot 25 gootje 25 graaf 110 graafschup 7, 121 graafschup, een — diep (graven) 125 graanvoor 84 graanvoor. de ~ ploegen 83 gracht 92 grasmest 18 graven 120, 122, 125, 126 graven, bet een spit ~ 122 graven, bet split ~ 122 graven, (de hoeken) — 117 graven, (de koppen) — 117 graven, diep ~ 125 graven, een schup onderuit — 125 graven, een spit ~ 122 graven, een voor ~ 122 graven, het spit ~ 122 graven, mee het spit ~ 122 graven, mee spitten ~ 122 graven, met een spit ~ 122 graven, met een spleet ~ 122 graven, met één voor ~ 122 graven, met spit ~ 122 graven, met voren ~ 122 graven, op de voor ~ 122 graven, op voor ~ 122 graven, op voren ~ 122 graven, plein ~ 126 graven, tussen hals en nak ~ 126 graven, van de hand ~ 122 graven, voor de hand ~ 126 graven, voor de voets — 126 graven, voor de vuist ~ 126 graven, vóór dich ~ 126 graven, voren ~ 122 graven, zonder voor ~ 126 greep 63 grendel 59 grendelboom 58 grensvoren 111 grep 92 greppelploeg 50 grietschei 60 grijpen, (de ploeg) wil niet ~ 103 grijpen, genoeg ~ 102 grilijzer 70 grindel 58, 60, 68, 70, 72, 77 grindelbalk 59, 68 grindelbanden 59 grindelbeugel 69 grindelbred 60 grindelhaak 74 grindelhaken 70 grindelkam 72 grindelkettel 69 grindelketten 69 grindelkeuing 69 grindelkettingen 69 grindelpin 73 grindelplaat 59 grindelsbeugel 69 grindelsblok 68 grindelschroef 76 grindelshaak 70 grindelsketlel 69 grindelsketten 69 grindelsketting 69 grindelslekken 59 grindelstang 70 grindelstuk 60 grindelljes 77 grip 92 groen 18 groenbemesting 18 groenbemesting, belken voor ~ 90 groene drift 108 [7] 1.1 groene kleilaag 108 groene mest 6 groenmest 18 groens 18 groenschei 60 groenschijf 54 groent 18 groent, akkeren voor ~ 85 groentschei 60 groes akkeren 94 groes belken 94 groes omakkeren 94 groes ombreken 93 groes omdoen 94 groes omvaren 94 groes onderakkeren 94 groes opvaren 94 groes ploegen 94 groes scheuren 94 groes telen 94 groes uitakkeren 94 groes, de ~ afploegen 94 groes, de ~ afschellen 94 groes, de ~ afsteken 123 groes, (de) ~ breken 93 groes. de ~ breken met een belkvoor 94 groes. de ~ kort maken 94 groes, de ~ kuiteren 94 groes, de ~ omdoen 93,94 groes, de — omschellen 94 groes, de ~ ploegen 94 groes, de ~ schellen 94 groes, de ~ scheuren 93 groesmest 18 groezels 106 groezen omakkeren 94 grond om op te trekken 107 grond, bodem in de ~ 107 grond, bouwen dat de vreemde ~ derop komt 85 grond, de ~ draaien 126 grond, de ~ keren 125 grond, de ~ losmaken 87 grond, de ~ op rabatten leggen 99 grond, de bovenste ~ 107 grond, de goede ~ 107 grond, de kwade ~ bovenhalen 85 grond, de overste ~ 107 grond, (de ploeg) heeft niet ~ genoeg 103 grond, de vette ~ 107 grond, de vreemde ~ bovenvaren 85 grond, de zwarte ~ 107 grond, dieper in de ~ zetten 75 grond, door de ~ schrijven 87 grond, genoeg ~ hebben 102 grond, goede ~ 18 grond, goede ~ derop varen 20 grond, goede ~ maken 19 grond, kwade ~ 108 grond, meer in de ~ zetten 75 grond, meer/minder ~ geven 75 grond, meer/weiniger ~ geven 75 grond, (mest) in de ~ steken 17 grond, rode ~ 108 grond, taaie ~ 108 grond, valse ~ 108 grond, vreemde ~ bovenbouwen 85 grond, vreemde — derop halen 85 grond, vuile ~ 108 grond, zware ~ 108 grondbalk61 grondbreker 51 gronden, niet ~ 103 grondtrekker 20 grondvoor 110 groot ploegrullen 67 groot rad 67 groot rullen 67 groot schaar 56 groot stuk 113 groot veld 113 groot wiel 67 grote ploeg 46 grote riester 57 grote schalm 56 grote schei 60 grote schulp 56 grote slede 79 grote voor, met een ~~ bouwen 91 groter/kleiner verschevelen 75 groter/kleiner zetten 75, 76 grotere, met een ~ voor bouwen 76 grove voren 84 grover/fijner zetten 75 guano 35 guides (fr.) 69 H haak 13, 27,51,69,70, 72, 74 haak, dobbele ~ 70 haak, kromme ~ 13 haakhaaf58 hak 20. 62, 124 hak, verdubbelde ~ 62 haken 70 hakken 123 hakplaat 61 hakselmes, oud ~ 7 hakslag, mee de ~ losgraven 125 hakzool 61 halen, de gele derop ~ 85 halen, het huisje ~ 23 halen, ophaal deruit — 118 halen, vreemde derop ~ 85 halen, vreemde grond derop ~ 85 halen, zeik ~ 23 half openzetten 76 halfdiep ombouwen 85 halfvoor 85 halfvoor. een ~ akkeren 85 halfvoor, een ~ varen 85 hals 31 hals, tussen ~ een nak graven 126 halter 69 halterbeugel 69 haltereketting 69 halterhaak 70 halterkettings 69 halterstang 70 halve akkervoor 85 halve akkervoor, een ~ varen 85 halve voor 85 hamer 70 hamertje 70 hand 62,63 hand, bij de ~ 105 hand, over de ~ omgraven 126 hand, strooien met de -~ 36 hand, van de ~ 104 hand, van de ~ graven 122 hand, voor de ~ graven 126 hand, voor de ~ omgraven 126 hand, voor de ~ omleggen 126 hand, voor de ~ omspaden 126 hand, voor de ~ omsteken 126 hand, voorde ~ omwerpen 126 hand, voor de ~ spaden 126 hand, zaaien met/mee de ~ 35 handen, zaaien met de ~ 35 handgreep 63 handhaaf 63,77 handploeg41 handsel 63 handvat 63, 77 handvat, dobbel ~ 63 handvatje 63 hangel 73 hangen, (de trekketten) naar links/rechts ~ 76 hangen, (een ketten) korter ~ 76 hangen, (een ketten) langer ~ 76 hanger 73 hangton 29 hard, het ~ 106 hard, over het ~ 105 hard, wat nog ~ ligt 106 harde bittere 108 harde laag 108 harde leemgrond 108 harde stuk, het ~ 106 harde voor 106 harde voor, op de ~ 105 harde voor, van de ~ ombouwen 85 hardland ploegen 87 hartvoor 102 haverland 92 havervoor 92 havervoord 92 hazeloopgraaf 110 hebben,genoeg grond —- 102 hebben, onder de ploeg ~ 1 hebei (d.) 77 heeft, (de ploeg) ~ geen voet 103 heeft, (de ploeg) ~ niet grond genoeg 103 heeft, die plak ~ een scholkfje) voor 3 heel diep ploegen 84 hefboom 68 heffen 17 heffer 64 hefhout 64 heggekeersel 19 heiboer 2 heimester 2 heiploeg 49 heks 70 helft 112 helft, voorste en achterste ~ 112 helften, twee — 112 helftvoor 110 heilaag 108 helle laag 108 helle leem 108 helle voor 106 helle.de ~ 108 hem get wijsmaken 3 hem, het mest zet ~ vast 103 hendel 77 hennemest 5 herfst, voor de ~ bouwen 1 herfst, voor de ~ ombouwen 85 herhangen 75 herhangen, (de kramp) ~ 76 herspannen 75 herstellen 75 herstoten 87 herzetten 75 herzetten, (de rooster) ~ 76 het kree aanleggen 2 het (land) ligt in de belk 89 het (land) ligt in de stropen 89 het ligt gewintervoord 91 [8] het ligt in de belkvoren 89 het ligt op bulken 89 het ligt op de stroopvoor 89 het ligt op de wintervoor 91 het stropt 103 heugel 63 heuvel 102, 106 hiel 62 hindendeel 115 hinderstuk 51 hoddelskremer 2 hoek, verloren ~ 117 hoeken 116 hoeken, draaien op de ~ 104 hoekjes 117 hoekvoordel 117 hoekvooreinden 116 hoenderemest 5 hoendermest 5 hof, huisjesmest naar de — brengen 23 hof, zeik naar de ~ kruien 23 hoge-kantradje 67 hogen 96 hoger rullen 67 hoger/dieper zetten, (het rullen) ~ 75 hoger/lager zetten, (de balk) ~ 75 hoger, dieper/~ stellen 75 holen, de geer deruit — 118 holen, ophool deruit — 118 holvoor91,92, 110 holvoor, een ~ maken 98 holvoord 91 holvoren maken 98 hond 66 hondploeg 42 hondploeg, bouwen met een ~ 99 hondsploeg 42 hoofd 60, 61,67, 115 hoofd, balk van het ~ 60 hoofd, het ~ omdoen 116 hoofdbed ¡15 hoofdbed, achterste - 115 — hoofdbed, draaien op het ~ 104 hoofdbed, voorste — 115 hoofdeinde 115 hoofdpand 114 hoofdpand, bovenste — 115 hoofdpand, onderste - 115 — hoofdplaat 61 hoofdschei 60 hoofdstukken 115 hoofdvoor 115,116 hoofdvoordel 114 hoog/laag zetten 75 hoog, te ~ aangeschoten 102 hoog, te ~ gevoord 106 hooghaak 76 hoogt, (de pulf) naar de — zetten 75 hoop 14. 19 hoop afval 19 hoop bakku 19 hoop mest 14 hoop mest voor in de wei te varen 19 hoop rotzooi 19 hoop, op een ~ zetten 19 hoopje 14 hoopje mest 14 hoopje, tekenen waar een — komt 13 hoopjes maken 11 hoopjes trekken 11 hoopjes, de ~ tekenen 13 hoopjes, in ~ trekken 11 hoopjes, op ~ trekken 11 hoopjes, rij ~ 14 hoopjes, tijl ~ 14 hoorn 63 hoornen 68 hoos 26 hopen 13 hopen aangeven 13 hopen maken 13 hopen trekken 11 hopen, (mest) ~ 8 hopen, op — trekken 11 hopen, rij — 14 hoppelen, op ~ trekken 11 hoppetje 14 hopper 14 hoppertje 14 houden, diep derdoor ~ 84 houder 61 hout 59 houtblok 61 houten deksel 30 houten kop 61 houten pin 30 houten ploeg 41 houten schoep 26 houten slede 79 houten stop 32 houteren dek 30 houteren pin 32 houteren ploeg 41 houteren stop 30, 32 houtslit 80 houwen 36 houwen, lappen ~ 123 hoven 123 huis 56 huisdrek 19 huisje 22 huisje, het ~ 22 huisje, het ~ halen 23 huisje, het ~ leegdragen 23 huisje, het ~ leegkruien 23 huisje, het ~ leegmaken 23 huisje, het ~ uitdragen 23 huisje, het ~ uitvaren 23 huisje, (het) ~ varen 23 huisje, stront van het ~ 22 huisje, voerschotel van het ~ 26 huisjesdrek 22 huisjeslepel 25 huisjesmest 22 huisjesmest naar de hof brengen 23 huisjespomp 24 huisjeston 29 huisjeswater 22 huist 74 hulp 64 huiper 17 hulpkluppel 64 humus 18 humuslaag 107 1 ijzer 55 ijzer van de rooster 57 ijzer van de slof 66 ijzer voor de kam te regelen 70 ijzer voor de ploeg breder of schouder te zetten 58 ijzer voor de schalm breder of smaler/enger te zetten 58 ijzeraarde 108 ijzerbank 108 ijzeren band 62 ijzeren banden 59 ijzeren beslagen 59 ijzeren lat 62 ijzeren plaat 62 ijzeren ploeg 41 ijzererts 108 ijzergrond 108 ijzerkwei 108 ijzerlaag 108 ijzermaal 108 ijzers 70 ijzersteen 108 ijzersteenlaag 108 ijzertje 57 in akkers bouwen 99 in bedden leggen 98 in bedden rijden 98 in bermpjes leggen 91 in de akker varen 95 in de belk, het (land) ligt ~ 89 in de belkvoren, het ligt ~ 89 in de breedte bouwen 99 in de breedte ploegen 99 in de grond steken, (mest) ~ 17 in de grond zetten, dieper ~ 75 in de grond zetten, meer ~ 75 in de grond, bodem ~ 107 in de langeweg bouwen 99 in de langeweg ploegen 99 in de lengte bouwen 99 in de lengte ploegen 99 in de middel aanschieten 96 in de middel beginnen 96, 100 in de midden, voor — 110 in de midland, aanschieten ~ 96. 100 in de ronde varen 98 in de stropen, het (land) ligt ~ 89 in de voor 104 in de voor douwen, (mest) ~ 17 in de voor leggen, (mest) ~ 17 in de voor scharren, (mest) ~ 17 in de voor smijten, (mest) — 17 in de voor stoten, (mest) — 17 in de voor zetten, (de ploeg) ~ 102 in de voor(d) doen, (mest) ~ 17 in de wei (...) varen, hoop mest voor ~ te — 19 in de zaad varen 83 in één gang klaarmaken 1 in een korte voor ploegen 99 in een lange voor ploegen 99 in het land doen, mest ~-2 in het lengs bouwen 99 in het veld rijden 82 in het wars bouwen 99 in het wars ploegen 99 in hoopjes trekken 11 in lopen bouwen 99 in orde maken 1 in panden leggen 98 in panden rijden 98 in percelen ploegen 98 in perken ploegen 98 in perken varen 98 in ruwbalken zetten 91 in stukken ploegen 99 in tijlen kippen 12 in tijlen trekken 11 in twee percelen varen 98 in twee terzet varen 98-99 in twee voren (spaden) 125 in tweeën verdelen 81 in tweeveld varen 99 in vetting zetten, een stuk ~ 2 in voren leggen 122 [9] in, {de ploeg) gaat der niet ~ 103 in, stuk land tussen de voordels -~ 13 makkeren 90,96 inbelken 89 indoen, mest ~ 2 indoen, (mest) ~ 17 ineenvaren 96 inenten 20 inhakken 123 inkeren, (mest) ~ 17 inkorten, (een ketting) ~ 76 inlage 62 inleggen, (mest) ~ 17 inlegger 54 inloop 31 inrijden 96 inscharren, (mest) ~ 17 inscheppen, (zeik) ~ 26 inschobben 124 inschoffelen 124 inschudden, (zeik) ~ 26 insteken, (mest) ~ 17 instaken, (mest) ~ 17 instoker 17 instoppen, (mest) ~ 17 instoten, (mest) ~ 17 instroppen 90 inwaarts varen 96 inzetten, (de ploeg) ~ 102 inzetten, (mest) ~ ¡7 is, voor die nog niet om ~-106 is, voor die om ~ 106 J jassen, diep derdoor ~ 84 jok 68 jong mest 6 jonge mest 6 juk 68 K kaar 31 kafhoop 19 kaïniet 35 kali 35 kalizout 35 kalk 35 kalk derdoorheen werken 19 kalk smijten 36 kalk spreiden 36 kalk strouwen 36 kalk strouwen met de schoep 36 kalk uitereengooien 36 kalk zaaien 36 kalk zaaien met de schup 36 kalkammon 34 kalken 36 kam 72, 110 kam, ijzer voor de ~ te regelen 70 kam, scheer van de ~ 70 kamketting 74 kampin 73 kandel/kanjel 25 kanis 5 kanjel, kandel/~ 25 kanon 59 kant 111 kant, aan de ~ goed mesten 3 kant, aan één ~ bouwen 99 kant, bovenste — 112 kant, linkse en rechtse — 112 kant, naar de ~ aanslaan 98 [10] kant, onderhandse en uiterhandse ~ 112 kant, onderste ~ 112 kant, op ~ schellen 87, 88 kant, op de ~ 105 kant, over de ~ 105 kant, van één ~ ploegen 99 kantelploeg 43 kanten 111, 112 kantjes, de ~ deraflopen 3 kantvoor 102, 111, 123 kantvoor, de ~ bouwen 101 kantvoor, de ~ uitploegen 109 kantvoren 109, 111 kapot, zich ~ boeren 2 kar 67, 80 kar, korte ~ 28 kar, (mest) op de ~ bruien 8 kar, (mest) op de ~ laden 8 kar, (mest) van de ~ afrijten 11 kar, (mest) van de ~ aftrekken 11 kar, (mest) van de ~ trekken 11 kar, met de gaande en de staande ~ mesten 7 kar, met de staande ~ mest varen 7 karren, mest ~ 7 karretje 80 karslede 79 kastje van het zeikstuk 31 kattekop 24 keer 115 keer, twee ~ door de voor gaan 125 keerbed 115 keerpunt 115 keerpunt, bovenste — 115 keerpunt, onderste ~ 116 keersel 19 keervoor 111 keibaan 108 keiblok61,65 keier 65 keilaag 108 kelder, de ~ leegkruien 23 keldergrond 108 kennef69,72 keren 104 keren, de grond ~ 125 keren, (de paarden) ~ 104 ketel 36 kettel 74 kettelen 70 kettelhaak 70 kettelhouder71 kettels 70 ketting 69, 74 kettingen 69 kettinghaak 70 kettinghaken 70 kettingrol 71 keuter 2 keuteren 2 kiebel 26,29 kiebelen 23 kiebeleton 29 kiebelston 29 kiebelton 29 kiezelbank 108 kijl 70 kippemest 5 kippen 104 kippen, in tijlen ~ 12 kipploeg 46 klaarmaken, in één gang ~ 1 klad 14 klak (mest) 16 klammen 59, 85 klammer 77 klamp 74 kiampstek 78 klap 77 klats (mest) 16 klatsen 33 klauw 55, 70,77 klei 108 kleigrond 108 kleilaag 108 kleilaag, groene ~ 108 klein mes 55 klein mesje 52 klein ploegje 41 klein ploegrullen 67 klein rad 67 klein radje 67 klein rooster 51 klein rullen 67 klein schaar 56 klein schalmpje 52 klein schulpje 51,56 klein wiel 67 kleine klink voor de drieshaak 58 kleine ploeg 41 kleine raadjes 80 kleineriek9 kleine riester 57 klein(e) schaar 52 kleine schalm 52 kleine schulp 51,56 kleine snee 51 kleine vooreinden 116 kleine voorkoppen 116 kleiner, groter/~ verschevelen 75 kleiner, groter/~ zetten 75, 76 kleinhouwen 17 kleinmaken 1 kleinschudden 16 kleistol 108 klem 68,70 klemblokje 70 klemdeksel 31 klemgrijper 70 kienen 33 klep 31, 33 kleur, geen ~ bekennen 85 klevenaarde 108 kliefvoor 110 klieven 98 kling 70, 72 klink 72 klink, kleine ~ voor de drieshaak 58 klip 108 klip, rode ~ 108 klomp 65 klomp (mest) 16 klonk 61 kluister 54 kluit, een ~ uitsteken 13 kluiten 106 kluitendrek 19 kluitkalk 35 knab 64 knabben 77 knadder 27 knadderige mest 27 knasterd, vette ~ 5 knecht, 64 knoei, korte ~ 18 knoeihoop 19 knokenmeel 35 koeëploeg 38 koeherd 17 koemest 4 koemest, oude ~ 5 koemest, puur ~ 4 koeploeg 38 koeschotel 26 koestalmest 4 koezeik 21 koffiebank 108 koffielaag 108 komt, bouwen dat de vreemde grond derop ~ 85 komt, tekenen waar een hoopje ~ 13 konijnemest 5 konijnsmest 5 koning 68 Koningsploeg 46 koolas 19 kop 31, 61, 62, 63,67, 112, 115 kop van de ploeg 67 kop, de ~ afdoen 123 kop, de ~ omvaren 116 kop, een ~ derop zetten 8 kop, houten ~ 61 kop, losse — 67 kop, op de ~ mesten 2 kop, op zijn ~ gaan staan 103 kop, vaste ~ 67 kopeinde 115 kopeindje 115 kopijzer 60 koppand 115 koppel 68 koppelkettel 74 koppen 116 kopplaat 62 kopse voor 116 kopstuk 115 kopvoor 123 kopvoordel 115 kordeelogen 69 korf, strooien uit de ~ 36 korst 108 korst, zwarte ~ 108 kort eind 115 kort gerei 18 kort maken, de groes — 94 kort mest 5, 18 kort mest varen 20 kort mest wegvaren 20 kort rad 67 kort steken 7 kort voren 99 kortaarde 18 korte aarde 18 korte kar 28 korte knoei 18 korte mest 5, 18 korte mest mesten 20 korte stalmest 5 korte voor 115 korte voor, in een ~ ploegen 99 korte voordel 115 korte voren 117 korte voren ploegen 118 korte voren, op de ~ aangeren 120 korte voren, op de ~- bouwen 99 korter hangen, (een ketten) ~ 76 korter maken, (een ketting) ~ 76 korteweg, op de ~ en op de lan geweg afbouwen 120 korteweg, op de ~ en op de langeweg tegenbouwen 120 kortgebrand mest 5 korthak 7 korthoek 118 korthoop 19 kortvoor 116, 118 kortvoor ploegen 118 kortvoor rijden 120 kortvoor, de ~ aanvaren 120 kortvoordel 120 kortvoorden 118, 120 kortvoret, de — uitvaren 120 kortvoren 117, 120 kortvoren aanvaren 120 kortvoren afmaken 120 kortvoren maken 120 kortvoren ploegen 118 kortvoren uitvaren 118 kortvoren varen 118 kortvoren, de ~ toevaren 120 kortvoren, de ~ uitploegen 118 kosten, zaaien op andermans ~ 2 koot 31 kouter 52, 54 kouter draaien 104 kouter, ronde ~ 54 kouterbanden 59 kouteren 53 kouterenmes 53 kouterijzer 53 kouterschroef 54,77 koutersleutel 77 kouterslot 54 kouterstek 78 kraan 31, 32, 72 kraanplaat 33 kraanstekken 68 kraanverspreider 33 kracht, op oude — boeren 2 kram 64, 77 kramp 70, 72 krats 13 kree 86 kree bouwen 109 kree omdoen, (het land) ~ 2 kree, het ~ aanleggen 2 kree, op ~ boeren 2 kreeg 86 kreetjes boeren 2 krekel/krikkel 73 krempel boeren 2 kreppelen 93 krets 13 kretser 13 krikkel, krekel/~ 73 krimp, op de ~ boeren 2 krinshoop 19 kroddelwagel 80 kroenekraan 50, 51 krofl 102 kromijzer 72 kromme haak 13 kromme mesthaak 13 kromme riek 13 kromschup 124 kroon 68 kruid steken 123 kruien, zeik ~ 23 kruien, zeik naar de hof ~ 23 kruisstuk 63 kruk 63, 64 kuil 110 kuilekop 43 kuiltje 13 kuipje 31 kuiter 117 kuiteren 53, 87, 90, 104, 109 kuiteren, de groes ~ 94 kulterhoeken 116 kulterstek 78 kulterwegge 77 kunst 34 kunstdünger (d.) 34 LI kunsten 35 kunstmest 33 kunstmestbak 36 kunstmestemer 36 kunstmestkaar 36 kunstmestmachine 37 kunstmestspreider 37 kunstmeststrouwer/-strooier 37 kunstmestzaaier 37 kussen 68 kwade grond 108 kwade grond, de ~ bovenhalen 85 kweert 108 kweert. zware — 108 L laag 108 laag leem 107 laag rode zand 108 laag, bovenste — 107 laag, de goede ~ 107 laag, harde ~ 108 laag, helle ~ 108 laag, hoog/~ zetten 75 laagte 110 laat de gele maar onder zitten 85 labeur I labeuren 1 labeurgrond 107 labeuring 1 laboreren 1 lade 25, 67 laden, (de mestkar) ~ 8 laden, [gier] ~ 25 laden, (mest) ~ 8 laden, (mest) op de kar ~ 8 laden, (zeik) ~ 26 lager, (de balk) hoger/- zetten 75 land 113 land, de mestpoel naar het ~ varen 23 land, diep gebouwd — 84 land, een plak ~ aan balkvoren 91 land,geakkerd — 84 land, gebouwd — 84 land, geploegd ~ 84, 113 land, gestroopt ~ 89 land, goed aan gen — gaan 102 land, het ~ 106 land, het ~ aanslaan 100 land. het ~ aantrekken 100 land, het ~ aanvaren 100 land, het ~ snijden 87 land, het ~ tekenen 13 land, meer/minder ~ geven 75 land, mest in het ~ doen 2 land, op het ~ 105 land, op het ~ werken 1 land, over het ~ 105 land, ruw ~ 106 land, ruw ~ omdoen 93 land, ruw ~ omploegen 93 land, stuk ~ tussen de voordels in 113 landhak 20, 124 landrad 67 landsrul 67 landsrullen 67 landvreter 110 landwiel 67 lang mest 6 lang, nog niet ~ gezeten 6 lange mest 6 lange stalmest 6 lange voor, de ~ 113 [11] 1.1 lange voor, in een ~- ploegen 99 lange voordel 120 lange voren, de ~ 113 lange voren, op de ~ bouwen 99 lange zijde, de ~ 113 langer hangen, (een keuen) ~ 76 langer maken, (een ketting) ~ 76 langeweg, in de ~ bouwen 99 langeweg, in de ~ ploegen 99 langeweg, op de korte- en op de ~ afbouwen 120 langeweg, op de korte- en op de ~ tegenbouwen 120 langeweg, op de ~ bouwen 99 langs de voor 105 langste voor, met de ~ ploegen 99 lap 113 laphak 7, 124 lappen houwen 123 las 58 lat aan de slof 66 lat van de slof 66 lat, ijzeren ~ 62 lat, onderste ~ 61 laten broeien 19 laten draaien, (de paarden met de ploeg) ~ 104 laten draaien, (de paarden) ~ 104 laten draaien, (de paarden de ploeg) ~ 104 laten pakken, (de ploeg) ~ 102 laten slepen 103 laten uitkulteren, (de ploeg) ~ 104 laten zakken 103 laten zakken, (de pulf) ~ 75 laten, uit ~ gaan 103 leegdragen, het huisje ~ 23 leegkruien, de kelder ~ 23 leegkruien, het huisje — 23 leegmaken, de beerput ~ 23 leegmaken, de put ~ 25 leegmaken, de strontput ~ 23 leegmaken, de zeikkelder ~ 25 leegmaken, het huisje ~ 23 leegpompen, de citerne ~ 25 leegtrekken, (de kar) ~ 11 leegvaren, de citerne ~ 23 leegvaren, de zeikkelder ~ 23 leem 107 leem bovenholen 85 leem, de ~ opvaren 85 leem, de gele ~ opvaren 85 leem, helle ~ 108 leem, laag ~ 107 leembank 108 leemgrond, harde ~ 108 leemklip 108 leemlaag 107 legen, op de stroopvoor ~ 86 legen, op de wintervoor leggen / ~ 91 leger 68 leggen, bovenop ~ 101 leggen, de grond op rabatten ~ 99 leggen, in bedden ~- 98 leggen, in bermpjes ~ 91 leggen, in panden — 98 leggen, in voren ~ 122 leggen, (mest) inde voor ~ 17 leggen, mestem ~ 13 leggen, op bedden ~ 98 leggen, op de wintervoor — /legen 91 leggen, op panden ~ 98 leggen, op wintervoor ~ 91 leggen, op wintervoren ~ 91 leibred 71 [12] leidselogen 69 leidselringen 69 leiogen 69 leiogen, schei voor de ~ 68 leiringen 69 leis, ogen voor de ~ 69 leisbalk 68 leisgatter 69 leisogen 69 Lemken'sploeg 46 lemmer 53 lengs, in het ~ bouwen 99 lengt, op de ~ bouwen 99 lengte, in de ~ bouwen 99 lengte, in de ~ ploegen 99 lente, voor de ~ bouwen 1 lepel 33 leppen 20 lepsklomp 26 lepspan 25 leskalk 35 leste voor, de ~ bouwen 109 leste voor, de ~ maken 109 leste voor, de ~ ploegen 109 leste voor, de ~ uitbouwen 109 letste stuk 120 le(t)ste voor 110 levier (fr.) 77 licht 86 licht mest 6 licht onderdoen 90 licht ploegen 87, 94 licht stropen 94 lichthaak 64 lichtjes omschellen 87, 88 lid 74 lighaak 69 ligt, het ~ gewintervoord 91 ligt, het ~ in de belkvoren 89 ligt, het ~ op bulken 89 ligt, het ~ op de stroopvoor 89 ligt, het ~ op de wintervoor 91 ligt, het (land) ~ in de belk 89 ligt, het (land) ~ in de stropen 89 ligt, voor die deruit ~ 106 ligt, wat nog hard ~ 106 lijf 59 lijn, ogen voor de ~ 68-69 lijn, ringen voorde ~ 69 lijnd, ringen voor de ~~ 69 lijndogen 69 lijndringen 69 lijnenhouder 69 lijnhaken 69 lijnhouders 69 lijnogen 68 lijnringen 69 lijst 62 limiet, een ~ pakken 100 links en rechts stuk 112 links omgaande ploeg 43 links, (de trekkenen) naar ~ / rechts hangen 76 linkse brabander 43 linkse en rechtse kant 112 linkse omganger 43 linkse ploeg 43 linkse rondploeg 43 linkse steltploeg 43 lip 33 lits 62 locht 86 locht omdoen 87 locht ploegen 87, 88 locht rijden 87 lochte 86 lochte onderdoen 90 lochte ploegen 87, 88 lochter, dieper/~ zetten 75 lochter, zwaarder/ — spannen 75 lochtjes omploegen 87 lok 30, 31, 110 loop 92, 112 loopwiel 66 iooshaak 74 lopen 112 lopen, de kantjes deraf ~ 3 lopen, deruit — 103 lopen, in — bouwen 99 lopen, uit de voor ~ 103 loshouwen, stoppelen ~ 88 losbreken, stoppelen ~ 88 losgat 31 losgraven, mee de hakslag — 125 loshouden 93 loslaten 103 losmaken 104, 109, 125 losmaken, de grond ~ 87 losmaken, de stoppel ~ 88 losmaken, ondergrond ~ 125 losmaken, stoppelen ~ 88 losploegen 87 losse kop 67 losse riester 57 losse voor 84, 106 losspaden, onder ~ 125 lossteken 7 lostrekken 104 luchteren 75 luchtig bouwen 87 luiden, voor het oog van de ~ 3 lussen 59 M maar effentjes ploegen 87 maar, laat de gele ~ onder zitten 85 machinaal zaaien 36 machine 37 machine, strouwen bet het ~ 36 machine, zaaien met/mee de/het ~ 35 mager maken 2 magere mest 6 mahèye (wa.) 19 maken, arm ~ 2 maken, (de) aanscheut — 100, 123 maken, de aanslag ~ 100, 123 maken, de aanzet ~ 100 maken, de groes kort ~~ 94 maken, de leste voor ~ 109 maken, de omslag ~ 109 maken, de opvoor ~ 100 maken, de zaadvoord ~ 83 maken, een begin ~ 100 maken, een drekhoop ~ 19 maken, een holvoor ~ 98 maken, (een ketting) korter ~ 76 maken, (een ketting) langer ~ 76 maken, een meng — 19 maken, een mengel ~ 19 maken, een rabat ~ 123 maken, een strikvoor ~ 125 maken, een voor ~ 123 maken, goede grond ~ 19 maken, het begin ~ 123 maken, het/een aanwerk ~ 100. 123 maken, holvoren ~ 98 maken, hoopjes ~ 11 maken, hopen ~ 13 maken, in orde ~ 1 maken, kortvoren ~ 120 maken, mager ~ 2 maken, panden ~ 98 maken, ruggen ~ 99 maken, spit ~ 122 maken, stortvoren ~ 92 maken, stropen ~ 103 maken, tekens ~ 13 maken, tijlen ~ 11 maken, vet ~ 2 maken, watervoren ~ 92 maken, winterakker ~ 91 maken, wintervoren ~ 91 maken, zaaiklaar — 1 maken, zaairijp ~ 1 maken, zwart ~ 87, 94 mangelkouter 53 manote (wa.) 77 mee de hakslag losgraven 125 mee een rol. ploeg ~ 41 mee het spit graven 122 mee spitten graven 122 meelpan 26 meer in de grond zetten 75 meer voor geven, (de ploeg) ~ 75 meer/minder grond geven 75 meer/minder land geven 75 meer/weiniger grond geven 75 meerschaarploeg 48 Melotte 42,46 Melotte, dobbele ~ 46, 49 Melotte, enkele ~ 42 Melotteploeg 42, 46 Melotteploeg, dobbele ~ 46 meng 19 meng, een ~ maken 19 mengel 18, 19 mengel, een ~ maken 19 mengel, onder een ~ zetten 19 mengelen 19 mengen, (afval) ~ 19 mensen, voor het oog van andere ~ werken 3 mergel 35 mes 53, 55 mes, klein ~ 55 mes, voorste ~ 53 mesje 52 mesje, klein ~ 52 meskouter 53 messen 58 messer 58 mest 3 mest afvaren 7 mest in het land doen 2 mest indoen 2 mest karren 7 mest op het veld doen 2 mest opdoen 2 mest opvaren 2 mest strooien 36 mest stropen 12 mest strouwen, ongeëvenaard ~ 12 mest trekken 11 mest uitvaren 7 mest van de drekkar 19 mest van gen mesten 18 mest varen 6 mest varen, met de staande kar ~ 7 mest voeren 6 mest zaaien 35 mest, alle ~ ondereen 34 mest, beschimmelde ~ 6 mest, bovenste ~ 6 mest, de ~ stropt zich 103 mest, droge ~ 6 mest, droog ~ 6 mest, frisse ~ 6 mest, gebakken ~ 5 mest, gebrand ~ 5 mest, geen goede ~ 6 mest, gemengd ~ 18 mest, gemengde ~ 18 mest, goed ~ 5 mest, goed gebrande ~ 5 mest, goede ~ 5 mest, goede oude ~ 5 mest. groene ~ 6 mest, het ~ stroopt 103 mest. het ~ stropt 103 mest, het ~ stropt op 103 mest, het ~ zet hem vast 103 mest, het ~ zet zich omhoog 103 mest, hoop ~ 14 mest, hoop ~ voor in de wei te varen 19 mest, hoopje ~ 14 mest, jong ~ 6 mest. jonge ~ 6 mest, knadderige ~ 27 mest, kort — 5, 18 mest, kort ~ varen 20 mest, kort ~ wegvaren 20 mest, korte — 5, 18 mest, korte ~ mesten 20 mest. kortgebrand ~ 5 mest. lang ~~ 6 mest. lange ~~ 6 mest, licht ~ 6 mest, magere ~~ 6 mest, mijt ~ 15 mest, nieuw ~ 6 mest, ondergevaren ~ 18 mest, oud ~ 5 mest, oud vet ~ 5 mest, oude ~ 5 mest, rij — 13 mest, root ~ 14 mest, rot ~ 5 mest, rotte ~ 5 mest. ruig ~ 6 mest. ruw — 6 mest, ruwe ~- 6 mest, schup voor de ~ 7 mest, slappe ~ 27 mest, slechte ~ 6 mest, strijp ~ 14 mest, tijl ~ 14 mest, uitgedroogde ~ 6 mest, verbord ~ 6 mest, verbrand ~ 5, 6 mest, verbrande ~ 6 mest, vergaan ~ 5 mest, vergangen ~ 5 mest, vers ~ 6 mest, verschimmelde ~ 6 mest, verse ~ 6 mest. verteerd ~ 5 mest. verteerde ~ 5 mest. vervuurde ~ 6 mest, vet ~ 5 mest. vette ~ 5 mest, vol ~ varen 2 mest, vreemd ~ 34 mest, vreemde ~ 34 mest, vuile ~ 5 mest, weke ~ 27 mest, wit ~- 34 mest, zadige ~ 6 mest, zamige ~ 6 mest, zwaar ~ 5 mest, zwart ~ 34 mestafdoener 17, 54 mestafkeerder 54 mestafsteker 17 mestbak 36 mestbraak 13 mestbreider 37 mestbreiderd 9 mestbreker 9, 13 mestbroei 22 mestem leggen 13 mestemmer 36 mesten 2, 7. 15, 17,35 mesten, aan de kant goed ~ 3 mesten, (de wei) ~ 20 mesten, korte mest ~ 20 mesten, mest van gen ~ 18 mesten, met de gaande en de staande kar ~ 7 mesten, met stro ~~ 2 mesten, op de kop ~ 2 mesten, op de vrost ~ 2 mesten, op rijen ~ 11 mestenpoel 22 mestgaffel 9, 78 mestgaffeltje 78 mestgeerd 78 mesthaak 12 mesthaak met vier tanden 13 mesthaak, dobbele ~ 13 mesthaak, drietandige ~ 13 mesthaak, drietandse ~ 13 mesthaak, gesmede ~ 13 mesthaak. kromme ~ 13 mesthaak. tweetandige ~ 13 mesthak 7. 20 mesthoop 14 mesthoopje 14 mesthoopje, rij ~ 14 mesthoopjes, roeps ~ 14 mesthopen, rij ~ 14 mesthopen, strijp ~ 14 mesthoppel 14 mesthoppertje 14 mestindoener 54 mestinlegger 54 mestinsteker 54 mestinstoter 17, 54 mestkar 11. 28 mestkar uitvaren 7 mestkar, de ~~ varen 7 mestkar, met de ~ varen 7 mestkluppel 78 mestkrabber 13 mestkretser 13 mestmachine 17, 37 mestmes 7 mestmijt 15 mestnat 22 mestplas 22 mestpoel 22 mestpoel varen 23 mestpoel, de ~ naar het land va ren 23 mestpoelkar 28 mestpoelpomp 24 mestpoelton 29 mestpoelwater 22 mestpomp 24 mestrad 54 mestreek 13 mestriek 9 mestrij 14 mestrol 54 mestroot 14 mestschep 25 mestschepje 25 mestschuif 20 [13] 1.1 mestschup 7 mestspade 7 mestspreider 17, 37 meststeekrad 54 meststek 78 meststeker 7,78 meststik 7 meststof 34 meststoffen 34 meststoffen, vreemde ~~ 34 meststoffenstrooier 37 meststofstrooier 37 meststok 78 meststokelaar 17 meststoker 17, 78 meststrooier/-strouwer 37 meststroop 14 mesttijl 14 mesttobje 26 mestton 29 mestvat 29 mestverspreider 17 mestvlag 14 mestvork 9 mestwagel 11 mestwagen 11 mestwater 22 mestwater varen 23 mestwaterkar 28 mestwaterpomp 24 mestwaterton 29 mestwatervat 29 mestzaag 7 mestzeeg 7 mestzeik 22 met banken omzetten 125 met de bak, zaaien ~ 35 met de brabander, bouwen ~ 87 met de gaande en de staande kar mesten 7 met de hand, strooien ~ 36 met de handen, zaaien, -~ 35 met de langste voor ploegen 99 met de mestkar varen 7 met de ondergronder, ploegen ~ 108 met de ploeg varen 82 met de ploeg, omdoen ~ 82 met de ploeg, terugtrekken —- 117 met de riek schokkelen 16 met de rondgaande ploeg bouwen 98 met de schoep, kalk strouwen ~ 36 met de schup, kalk zaaien ~ 36 met de slof, ploeg ~ 41 met de staande kar mest varen 7 met de wentelploeg, bouwen ~ 84 met de wroetelaar, diep akkeren ~ 108-109 met de zaaier, zaaien ~ 35 met de zaaikorf, zaaien ~ 35 met de zeikkar varen 23 met de zeikton naar het veld rijden 23 met de zeikton varen 23 met de zwengel, verstellen ~ 75 met drie scharen, ploeg ~ 48 met dubbele voor (ontspaden) 126 met een belkvoor, de groes breken -94 met een brabander, bouwen — 98 met een grote voor bouwen 91 met een grotere voor bouwen 76 met een hondploeg, bouwen ~ 99 met een molen op, ploeg — 46 met een omganger bouwen 98 met een rug ploegen 96 met een spit graven 122 met een spleet graven 122 met een stoel, stropen ~ 91 met een stokvoor ploegen 98 met één voor graven 122 met één voor (omspaden) 126 met een voor spaden 122 met een wentelploeg, ombouwen ~ 99 met enkele voor (omspaden) 126 met geren, bouwen — 118 met het vat gaan 23 met het volle schaard, pakken — 102 met het zeikvat varen 23 met omgaande voor bouwen 99 met spit graven 122 met staande voor, stoppelen bou wen ~ 88 met staart, tweeschalm ~~ 43 met stro mesten 2 met twee spit (spaden) 125 met twee voren (omspaden) 126 met vier tanden, mesthaak ~ 13 met voren graven 122 met wieltjes, [slet] ~ 80 met/mee de hand, zaaien ~ 35 met/mee de/het machine, zaaien ~ 35 met, beginnen ~ akkeren 100 meteenakkeren 95 meteenvaren 96 middel, in de ~ aanschieten 96 middel, in de ~ beginnen 96, 100 middel, op de ~ aan werpen 96 middelpunt 110 middelste pand 112 middelste stuk 112, 113 middelste voor 110 middelvoor 110 midden 110 midden op de plak 113 midden tegeneenploegen 96 midden, de ~ 113 midden, naar het ~ omploegen 96 midden, op het ~ van de plak 113 midden, voor in de ~- 110 middenaan telen 96 middendeel 113 middenstuk 113 middenveld 113 middenvoor 110 middenvoor, diepe ~ 110 middenvoord 110 midland, aanschieten in de — 96, 100 mijn 18, 19 mijn varen 20 mijndrek 18 mijt 15, 19 mijt mest 15 mik 78 minder, meer/~ grond geven 75 minder, meer/~ land geven 75 minderen 120 moedervoor 110 moer 107 moerhoop 19 molen 76 molen, de ~ draaien 75 molen, ploeg met een ~ op 46 molm 19 mooi gevoord 106 morksen 90 mothoop 19 mou(de) 27 mouden 27 mouteren 125 muil, de — vol geven 75 mul 19 mutterboden (d.) 107 N naald 61, 64 naalwater 21 (n)aalwater varen 23 naalwatervat 29 naalzeik 22 (n)aalzeik varen 23 naalzeikkar 28 naalzeikvat 29 naar binnen aanslaan 96 naar de andere, van de ene zijde ~ omploegen 99 naar de hof brengen, huisjesmest ~ 23 naar de hof kruien, zeik ~ 23 naar de hoogt zetten, (de pulf) ~ 75 naar de kant aanslaan 98 naar de wei brengen, aardhoop ~ 20 naar de wei varen, compost ~ 20 naar het land varen, de mestpoel ~ 23 naar het midden omploegen 96 naar het veld rijden, met de zeik ton ~ 23 naar links/rechts hangen, (de trekketten) ~ 76 naar opzij omploegen 98 naareentoe doen 96 naareentoe ploegen 96 naareentoe varen 96 naas 56, 61 naas van de ploeg 61 naas (van de schaars) 56 nabere, God en zijn ~ de ogen uitsteken 3 nader, een gaatje ~/wijder zetten 76 nak, tussen hals en ~ graven 126 navoordel 115 neer, op en ~ bouwen 99 neer, op en ~ rijden 99 neer, zich ~ boeren 2 nere 108 nerf/erf 107 neus 56,61 neus van de ploeg 61 neveneen, twee spit ~ (spaden) 126 neveneenhellen 99 neveneenploegen 99 niet (bijwoord) 6,85, 86, 103, 106 nieuw mest 6 nieuwe voor 106 nitraat 34 nog 6, 106 notslaag, nutz- (d.)/~ 106 nuchter zaaien 2 nuk 59 nukdrager 68 nutz-(d.)/notslaag 106 O oer 108 oeraarde 108 [14] oerbank 108 oerlaag 108 of 58 ogen 69 ogen voor de leis 69 ogen voor de lijn 68-69 ogen. God en zijn nabere de ~ uitsteken 3 om ... te (+ infintief) 107, 124 om, voor die ~ is 106 om, voor die nog niet ~ is 106 omakkeren 82, 83, 90, 94, 95 omakkeren, diep ~ 84 omakkeren, een geer — 118 omakkeren, groes ~ 94 omakkeren, groezen ~ 94 ombanken 125 ombelken 126 ombeulderen 93 omblekken 94, 126 ombouwen 82, 95, 99 ombouwen met de wendelploeg 99 ombouwen, diep 84,95 ombouwen, een tijl ~ 99 ombouwen, halfdiep ~ 85 ombouwen, stoppelland ~ 88 ombouwen, van de harde voor ~ 85 ombouwen, van de stoppel ~ 85 ombouwen, voor de herfst ~ 85 ombreken, groes ~ 93 ombuttelen 87, 126 omdabben 126 omdellen 125 omd,oen 82, 87,90, 94, 121, 122 omdoen met de ploeg 82 omdoen, braak ~ 90 omdoen, braakland ~ 93 omdoen, de braak ~ 93 omdoen, de groes ~ 93, 94 omdoen, (de hoeken) — 117 omdoen, de voordel — 116 omdoen, diep ~ 84,95 omdoen, dreeg ~ 87,88, 94 omdoen, (een wei) plat ~ 94 omdoen, groes ~ 94 omdoen, het hoofd ~ 116 omdoen, (het land) kree ~ 2 omdoen, locht ~ 87 omdoen, opeenaan — 96 omdoen, opeennieuw ~ 90 omdoen, opnieuw ~ 90 omdoen, plat — 99 omdoen, plat-eweg ~ 99 omdoen, ris ~ 94 omdoen, ruw land — 93 omdoen, schou ~ 87, 88 omdoen, stoppelen ~ 88 omdoen, stoppelland ~ 88 omdoen, uitereen ~ 97 omdoen, vaneenaf ~ 97 omdoen, voor de voet ~ 126 omdoen, voor de voets — 99 omdoen, voorgoed — 84 omdoen, voofling ~ 116 omdraaien 104,126 omdraaien, (de paarden) ~ 104 omdraaien, de voor ~ 104 omduwen 87 omflatsen 87,90,91 omgaand bouwen 98 omgaande ploeg 42 omgaande riester 57 omgaande voor, met ~ bouwen 99 omgaande, links ~ ploeg 43 omgaande, rechts ~ ploeg 42 omganger 42 omganger, driescharige ~ 48 omganger, eenscharige ~ 42 omganger, linkse ~ 43 omganger, met een ~ bouwen 98 omganger, rechtse ~ 42 omganger, tweescharige ~ 48 omganger, zevenscharige ~ 48 omgeploegd, niet ~ stuk 106 omgoezen 126 omgooien 87, 104, 125, 126 omgooien, de scharen ~ 104 omgooien, de voor ~ 98 omgraven 121, 122, 125, 126 omgraven, (de hoeken) ~ 117 omgraven, diep ~ 125 omgraven, ondergronds ~ 125 omgraven, op één voor ~ 122 omgraven, over de hand ~ 126 omgraven, plat ~ 126 omgraven, voorde hand ~ 126 omhakkelen 126 omhangen 76 omhellen 99 omhoog/omlaag stokken 75 omhoog/omlaag zetten 75 omhoog, het mest zet zich ~ 103 omjagen 91 omkippen 104 omkomen 104 omkretsen 87 omkulteren 87,104 omlaag, omhoog/~ stokken 75 omlaag, omhoog/ ~ zetten 75 ömlaagdraaien, op-/~ 75 omlappen 123 omleggen 104, 126 omleggen, overhands ~ 126 omleggen, stoppelen ~ 88 omleggen, voor de hand ~ 126 ommaken 121 omplichten 125 omploegen 82, 85,94 omploegen, de braak ~ 93 omploegen, dreeg ~ 87, 94 omploegen, lochtjes ~ 87 omploegen, naar het midden ~ 96 omploegen, naar opzij ~ 98 omploegen, ruw land ~ 93 omploegen, van de ene zijde naar de andere ~ 99 omriesteren 104 omrijden 82, 87, 94 omrijden, diep ~ 84 omrijden, een diepe voor ~ 84 omrijden, schou ~ 87 omschellen 87, 88,94 omschellen, de groes ~ 94 omschellen, lichtjes ~ 87, 88 omscheppen 126 omschevelen 75 omschifferen 75 omschuppen 121 omslaan 87, 103, 104, 126 omslaan, dreeg 89 omslag 110 omslag, de ~ maken 109 omslagen 87, 88 omslager 43 omslepen, (de ploeg) ~ 104 omsmijten 104, 126 omsmijten, voorde vuist ~ 126 omsmijter 42 omspaden 121, 122, 125, 126 omspaden, (de tompen) ~ 117 omspaden, (de voorkoppen) ~ 17 omspaden, diep ~ 125 omspaden, voor de hand ~ 126 omspaden, voor de voet ~ 126 omsteekplaatje 71 omsteekploeg 42 omsteeksploeg 42 omsteken 126 omsteken, voor de hand ~ 126 omstekende riester 57 omsteker 42 omstoppelen 88 omstappen 126 omstoten 87, 88 omstropen 86 omvaren 82,90,94 omvaren, de dries ~ 93 omvaren, de kop ~ 116 omvaren, de voordelen ~ 116 omvaren, diep ~ 84,95 omvaren, dreeg ~ 94 omvaren, groes — 94 omvlikken 126 omwerken 82 omwerpen 104, 126 omwerpen, gewoon — 126 omwerpen, voor de hand ~ 126 omwerpen, voorde schup ~ 126 omwoelen 125 omwroetelen 109 omwroeten 109, 125 omzetten 19,82, 94, 125 omzetten, (de kramp) ~ 76 omzetten, diep ~ 125 omzetten, met banken ~ 125 ondenvoordel 115 ondenvoorling 115 onder 116 onder aan het perceel 115 onder de ploeg hebben 1 ondereen mengel zetten 19 onder losspaden 125 onder op het stuk 116 onder, laat de gele maar ~ zitten 85 onderaan 112 onderakkeren 90, 108 onderakkeren, [de zode] ~ 95 onderakkeren, groes ~ 94 onderbalkól, 70 onderbelken 89 onderbouwen 90 onderbouwen, dreeg ~ 90 onderbraken 90 onderdoen 90 onderdoen, [de zode] ~ 95 onderdoen, dreeg ~ 90 onderdoen, licht ~ 90 onderdoen, lochte ~ 90 onderdoor bouwen 95 onderdraaien 90 ondereen, alle mest ~ 34 onderflatsen 90 ondergevaren mest 18 ondergraven 124, 125 ondergraven, diep ~ 125 ondergrond 107 ondergrond losmaken 125 ondergronden 108, 125 ondergronder 50 ondergronder, ploegen met de ~ 108 ondergronder, vaste ~ 51 ondergrondlaag 107 ondergrondploeg 50 ondergronds omgraven 125 ondergronds ploegen 108 ondergronds varen 108 ondergrondse 50 [15] ondergrondse ploeg 50 ondergrondsploeg 50 onderhandse en uiterhandse kant 12 onderkop 115 onderkulteren 90 onderlaag 107 onderlaag, vette ~ 107 onderploeg 50 onderploegen 90 onderploegen, [de zode) ~ 95 onderploegen, dreeg ~ 90 onderrad 67 onderrollen 90 onderschaard 56 onderschellen 90 onderslaan, dreeg ~ 89 onderslaan, (mest) ~ 89 onderslaan, stoppelen ~ 88 onderslagen 88, 89 onderspaden 124 onderstaart 63 onderste deel 112 onderste hoofdpand 115 onderste kant 112 onderste keerpunt 116 onderste lat 61 onderste staart 63 onderste stuk 112 onderste van de staart 63 onderste voor 107 onderste voor, de ~ ploegen 95 onderste voor, de ~ uitholen 125 onderste voordel 115 onderste voorhoofd 115 onderste voorling 115 onderstel 80 onderstropen 90 onderstroppen 90 onderuit bouwen 95 onderuit graven, een schup ~ 125 onderuil ploegen 95 onderuit rijden 84, 95 onderuit rijden, een ploegje ~ 84 ondervaren 90 ondervaren, dreeg ~ 90 ondervoor 116 ondervoordel 116 onderwentelaar43 onderwerk 51 onderwerken 90 onderwerken, dreeg ~ 90 ondiep 86 ondiepe voor 88 ondiepe voord 88 ongeakkerde voor 106 ongebouwd 106 ongeëvenaard mest strouwen 12 ongeflatst, (het land is/ligt) ~ 89 ongeploegde, het ~ 106 onkruid afschaven 124 ontbreken 109 ontginnen, ploeg voor te ~ 50 ontginningsploeg 49 ontgrendelen, (de ploeg) ~ 104 ontstoppelen 88 oog 64 oog, op het ~ werken 3 oog, voor het ~ van andere men sen werken 3 oog, voor het ~ van de luiden 3 oog, voor het ~ werken 3 oogijzer 72 oordeinden 116 oordeinder 116 op akkers bouwen 99 op andermands kosten, zaaien ~ 2 op bedden leggen 98 op bedden ploegen 98 op bedden varen 98 op braken bouwen 91 op bulken, het ligt ~ 89 op de akker 105 op de harde voor 105 op de hoeken, draaien ~ 104 op de kant 105 op de kar bruien, (mest) ~ 8 op de kar laden, (mest) ~ 8 op de kop mesten 2 op de korte-en op de langeweg afbouwen 120 op de korte-en op de langeweg tegen bouwen 120 op de korte voren aangeren 120 op de korte voren bouwen 99 op de krimp boeren 2 op de lange voren bouwen 99 op de langeweg bouwen 99 op de langeweg, op de korte-en ~ afbouwen 120 op de langeweg, op de korte-en ~ tegenbouwen 120 op de lengt bouwen 99 op de middel aan werpen 96 op de plak, middep ~ 113 op de reen aan werpen 98 op de reen aanschieten 98, 101 op de reen beginnen 98, 101 op de reensteen varen 101 op de stroopvoor legen 86 op de stroopvoor.het ligt ~ 89 op de voor 105,113 op de voor graven 122 op de voor spaden 122 op de vrost mesten 2 op de weimesthoop zetten 19 op de wintervoor leggen/legen 91 op de wintervoor, het ligt ~ 91 op dreven bouwen 99 op drootvoren varen 91 op een hoop zetten 19 op een rug ploegen 96 op een rug varen 96 op een stoel zetten 91 op één voor omgraven 122 op één voor varen 99 op en af gaan 99 op en neer bouwen 99 op en neer rijden 99 op Gods geluk boeren 2 op het gescheid, tot ~ bouwen 109 op het hoofdbed, draaien ~ 104 op het land 105 op het land werken 1 op het midden van de plak 113 op het oog werken 3 op het stuk 113 op het stuk, boven — 115 op het stuk, onder — 116 op het veld doen, mest ~ 2 op het vroegjaar, diep ploegen ~84 op het zeikstuk, bakje voor ~ 31 op hoopjes trekken 11 op hopen trekken 11 op hoppelen trekken 11 op kant schellen 87, 88 op kree boeren 2 op oude kracht boeren 2 op panden akkeren 98 op panden leggen 98 op panden ploegen 98 op panden varen 98 op rabatten leggen, de grond ~ 99 op rij trekken 11 op rijen mesten 11 op rijen trekken 11 op ruggen bouwen 91, 96 op ruggen varen 99 op stollen zetten 91 op stalletjes zetten 91 op stortvoren varen 91 op stratendrek boeren 2 op strouwen/strooien trekken 11 op tijlen trekken 11 op twee voren varen 98 op twee zijden varen 98 op voor graven 122 op voren graven 122 op voren ploegen 99 op voren varen 91 op voren zetten 91 op wintervoor bouwen 91 op wintervoor leggen 91 op wintervoor ploegen 91 op wintervoor varen 91 op wintervoor zetten 91 op wintervoren belken 91 op wintervoren leggen 91 op wintervoren ploegen 91 op zaaigoed boeren 2 op zijn kop gaan staan 103 op-/afdraaien 75 op-/afsteken 75 op-/afstokken 75 op-/afzetten 76 op-/omlaagdraaien 75 op, grond om ~ te trekken 107 op, het mest stropt ~ 103 op, ploeg met een molen — 46 opakker 113 opakkeren 83, 96 opblekken 94 opbouwen 96 opbreken 93, 120 opbrengen, entaarde ~ 20 opbrengen, entgrond ~ 20 opbrengen, erf ~ 20 opbruien, (mest) ~ 8 opbuttelen 126 opdoen, mest ~ 2 opeenaan akkeren 96 opeenaan omdoen 96 opeenaan ploegen 96 opeenaan schieten 96 opeenaan slaan 96, 101 opeenaan varen 96, 101 opeenaan werpen 96 opeengooien, (twee voren) ~ 101 opeennieuw akkeren 90 opeennieuw omdoen 90 opeenploegen, twee voren ~ 94 opeentoe ploegen 96 opeenvaren 96 opeenvaren, twee voortjes ~ 94 opeenvaren, twee voren ~ 84, 94 opeenvoeren, (een vethoop) ~ 19 open riesler 57 open voor 105, 110 openakkeren 98 opengooien 15 opening 31 openklieven 98 openmaken, de voor ~ 123 openploegen 98 openrijden 98 openslaan 98 openslagen 98 openspreiden 15 opentrekken, de akker ~ 98 openzetten, half ~ 76 [16] opgebouwde voor 106 opgeren 120 opgevoorde plak 91 opgeworpen drek 106 opgooien, de/een voor ~ 123 opgraven.de/een voor ~ 123 ophaal 118 ophaal deruit halen 118 ophaalvoordel 120 ophakken 94 ophalen 118, 125 ophalen, geer — 118 ophefboom 66 ophogen 96 opholen 118 opholen, de gele ~~ 85 opholen, geer - 118 — opholens 118 opholens deruit varen 118 ophool118 ophool deruit holen 118 ophool ploegen 118 ophool uitholen 118 ophool, de ~ uitvaren 118 ophoolstuk 118 ophoolvoren 118 ophopen, (mest) ~ 8 opkippen, (de kar) — 12 opkomt, akkeren dat de gele ~ 85 opkorten, (een ketting) ~ 76 opladen, (mest) ~ 8 oplangen, (zeik) ~ 26 oplaten, (de kar) ~ 12 opleggen, tijlen ~ 13 opmaken, de voor ~ 100 opnieuw omdoen 90 opploegen 96 oprenen 96 oprijden 94. 96 oprijden, (de voor) — 109 oproeren 26 opruggen 96 opscheppen, (zeik) ~ 26 opschudden 16 opslaan, {de kar) ~~ 12 opstaanders 68 opsteken, (mest) — 8 opsteken, tijlen ~ 13 opstoten, (de kar) ~ 12 opstroppen 87, 88 optelen 96 optrekken 100 optrekken, (de rol) ~ 75 optrekken, (de voor) ~ 109, 100, 123 optrekken, (zeik) ~ 26 opvangtrechter 31 opvaren 87,91,94,96, 100 opvaren, de gele leem ~ 85 opvaren, de leem ~ 85 opvaren, de reen ~ 101 opvaren, de reenvoor ~ 101 opvaren, (de sluitsvoor) ~ 109 opvaren, (de stokvoor) ~ 109 opvaren, (de voor) ~ 109, 100 opvaren, groes ~ 94 opvaren, mest ~ 2 opvoor101 opvoor, de ~ maken 100 opvoren 87, 91 opwerpen, de voor ~ 123 opwroelen 109 opzetten, de eerste spit ~ 123 opzetten, de/een voor ~ 123 opzetten, een spit ~ 123 opzetten, een steek ~ 123 opzetten, (mest) ~ 8 opzij, naar ~ omploegen 98 opzouwploeg 50 orde, in — maken 1 oren 77 osseploeg 38 osseploegje 38 oud hakselmes 7 oud mest 5 oud vest mest 5 oude akker 84 oude koemest 5 oude kracht, op ~ boeren 2 oude mest 5 oude pruis 42 oude stalmest 5 oude, goede ~ mest 5 ovenvoorling 115 over de ander, de een — ploegen 101 over de hand omgraven 126 over de kant 105 over het hard 105 over het land 105 over het vooreind, voor -~ 116 overenten 20 overhands omleggen 126 overploegen 95 overrijten 126 overslag 106 overste stuk 112 overste voordel 115 overste, de ~ grond 107 oversteken 7 P paam 30, 32 paamgat 31 paan 30 paardemest 5 paardsmest 4 paardsploeg 38 paardsstalmest 4 pakken 102 pakken met het volle schaard 102 pakken, (de ploeg) laten ~ 102 pakken, (de ploeg) wilt niet ~ 103 pakken, een limiet ~ 100 pakken,goed ~ 102 pakt, (de ploeg) ~ niet 103 pan 25, 108 pand 84, 111, 113 pand, achterste ~ 112 pand, eerste — 112 pand, middelste — 112 pand, tweede ~ 112 pand, voorste ~ 112 panden aftreden 81 panden akkeren 98 panden draaien 99 panden maken 98 panden in ~ leggen 98 panden, in ~ rijden 98 panden, op ~ akkeren 98 panden, op ~ leggen 98 panden, op ~ ploegen 98 panden, op ~ varen 98 pandje 111 pandoek 62 pandvoor110 paneel 112 pannetje 124 panti (wa.) 41 pantfploeg 41 pap 27 paplaag 108 paren 103 part, het derde — 112 patattenmest 35 peel, pegel/~ 32 peelploeg 50 pegel/peel 32 pegeltje 77 peller 52 pelleux (wa.) 52 pen 70 pennen 68 pennenhouder 68 perceel 112. 113 perceel, boven aan het ~ 115 perceel, eerste —• 112 perceel, onder aan het ~ 115 perceel, tweede — 112 perceeltjes 112 percelen, in ~ ploegen 98 percelen, in twee ~ varen 98 perk 112 perken draaien 99 perken, in ~ ploegen 98 perken, in ~ varen 98 peru-guano 35 pijpvoor 110 pin 73 pin, houten ~ 30 pin, houteren — 32 pinnenlat 68 pinnetje 73 plaat 33.61 plaat, ijzeren ~ 62 plaggenhak 20 plak 113 plak (mest) 16 plak, die ~ heeft een scholk(je) voor 3 plak, een ~ land aan balkvoren 91 plak, een ~ regelen 93 plak, gebouwde ~ 84 plak, midden op de ~ 113 plak, op het midden van de ~ 113 plak, opgevoorde ~ 91 plank 33 plankje 33 plat akkeren 99 plat bouwen 87 plat omdoen 99 plat omdoen, (een wei) ~ 94 plat omgraven 126 plat ploegen 99 plat schoffeltje 54 plat stuk 113 plat-eweg omdoen 99 plat-eweg ploegen 99 platen 59 platschup 124 platte schup 124 plein graven 126 plekken tekenen 13 ploeg 37.46.51 ploeg bet een schulp 41 ploeg bet een snee 41 ploeg mee een rol 41 ploeg met de slof 41 ploeg met drie scharen 48 ploeg met een molen op 46 ploeg voor de tractor 38 ploeg voor te ontginnen 50 ploeg, achterste ~ 51 ploeg, brabantse ~ 41, 43 ploeg, diepe ~ 46, 50 ploeg, dobbele ~ 43,48 ploeg, drieschaardige ~ 48 ploeg, driescharige ~ 48 ploeg, dubbele ~ 43 [17] ploeg, duitse ~ 42 ploeg, eenschaardige ~ 42 ploeg, eenscharige ~ 42 ploeg, engelse ~ 42,46 ploeg, enkele ~ 41 ploeg, franse ~ 46 ploeg, gelderse ~ 42 ploeg, grote ~ 46 ploeg, het voorste van de ~ 67 ploeg, houten ~- 41 ploeg, houteren ~ 41 ploeg, ijzer voor de ~ breder of schouder te zetten 58 ploeg, ijzeren ~ 41 ploeg, kleine ~ 41 ploeg, kop van de ~ 67 ploeg, links omgaande ~ 43 ploeg, linkse ~ 43 ploeg, met de ~ varen 82 ploeg, met de rondgaande ~ bou wen 98 ploeg, naas van de ~ 61 ploeg, neus van de ~ 61 ploeg, omdoen met de ~ 82 ploeg, omgaande ~ 42 ploeg, onder de ~ hebben 1 ploeg, ondergrondse — 50 ploeg, pruisische — 42 ploeg, rad voor achter aan de ~ 80 ploeg, rechts omgaande ~ 42 ploeg, rechtse ~ 42-43 ploeg, rol van de ~ 65 ploeg, rondgaande ~ 41 ploeg, Sack'se ~ 42 ploeg, Sack'sische ~ 42 ploeg, schank van de ~ 53 ploeg, snuit van de ~ 61 ploeg, staande ~ 41 ploeg, staart van de ~ 62,64 ploeg, terugtrekken met de ~ 117 ploeg, tweeschaardige ~ 48 ploeg, tweescharige ~ 46 ploeg, tweescharige engelse ~ 48 ploeg, tweevorige ~ 46 ploeg, vierschaardige ~ 48 ploeg, vierscharige ~ 48 ploeg, zesscharige ~ 48 ploeg, zevenscharige ~ 48 ploeganker 59 ploegbalk 59, 64, 80 ploegband 77 ploegbanden 59 ploegbeitel 51, 55 ploegberd 57 ploegbeugel 69 ploegblok 80 ploegboom 58 ploeghout 73 ploegdiepte 107 ploegekarretje 80 ploegelorrie 80 ploegen 81, 84 ploegen met de ondergronder 108 ploegen, bovenaf ~ 94 ploegen, de een over de ander ~~ 101 ploegen, de eerste voor ~ 100 ploegen, de graanvoor ~ 83 ploegen, de groes ~ 94 ploegen, de leste voor ~ 109 ploegen, [de ondergrond] ~ 109 ploegen, de onderste voor ~ 95 ploegen, de reenvoor ~ 109 ploegen, de rug ~ 100 ploegen, de tweede voor ~ 95 ploegen, de zaadvoor — 83 ploegen, diep ~ 84,95 ploegen, diep ~ op het vroegjaar 84 ploegen, diep ~ voor te zaaien 84 ploegen, diepvoor ~ 84 ploegen, dobbelvoord ~ 95 ploegen, dreeg ~ 87, 88,90,94 ploegen, droog ~ 87 ploegen, een rug ~ 96 ploegen, (een wei) ~ 94 ploegen, effentjes ~ 87 ploegen, gans effentjes ~ 87 ploegen, groes ~ 94 ploegen, hardland ~ 87 ploegen, heel diep ~ 84 ploegen, het bijlstuk ~ 120 ploegen, in de breedte ~ 99 ploegen, in de langeweg ~ 99 ploegen, in de lengte ~ 99 ploegen, in een korte voor ~ 99 ploegen, in een lange voor ~ 99 ploegen, in het wars ~ 99 ploegen, in percelen ~ 98 ploegen, in perken ~ 98 ploeger, in stukken ~ 99 ploegen, korte voren — 118 ploegen, kortvoor ~ 118 ploegen, kortvoren — 118 ploegen, licht ~ 87,94 ploegen, locht ~ 87, 88 ploegen, lochte ~ 87, 88 ploegen, maar effentjes ~ 87 ploegen, met de langste voor ~ 99 ploegen, met een rug ~ 96 ploegen, met een stokvoor ~ 98 ploegen, naareentoe ~ 96 ploegen, ondergronds ~ 108 ploegen, onderuit ~ 95 ploegen, op bedden ~ 98 ploegen, op een rug ~ 96 ploegen, op panden ~ 98 ploegen, op voren ~ 99 ploegen, op wintervoor ~ 91 ploegen, op wintervoren ~ 91 ploegen, opeenaan ~ 96 ploegen, opeentoe ~ 96 ploegen, ophool —- 118 ploegen, plat ~ 99 ploegen, plat-eweg ~ 99 ploegen, ris ~ 94 ploegen, ruw ~ 87, 90 ploegen,schavens ~ 87 ploegen, scheuten ~ 120 ploegen, scheutvoren ~ 120 ploegen, schou ~ 87, 88 ploegen, stoppelen ~ 88 ploegen, stoppels ~ 88 ploegen, tegeneenaan ~ 96 ploegen, tegeneenop ~ 96 ploegen, tegeneentoe ~ 96 ploegen, ter zaai ~ 83 ploegen, twee sneden ~ 94 ploegen, twee voren ~ 84 ploegen, van één kant ~ 99 ploegen, van één zijde ~ 99 ploegen, vaneenaf ~ 97 ploegen, voor de voets ~ 99 ploegen, voor de zaadvoor' ~ 83 ploegen, voor zaadvoor ~ 83 ploegen, voor zaadvoord ~ 83 ploegeraadje 80 ploegeslede 79 ploegesleep 78 ploegeslaarl 62 ploegeslek 78 ploegetram 80 ploegevoet 65 ploegewagel 80 ploeggrindel 58 ploeghaak 57. 74 ploeghamel 70 ploeghamer 70 ploeghandvat 63 ploeghoeken 116 ploeghoofd 60 ploeghout 64 ploegijzer 53. 55 ploegje 51 ploegje, brabants ~ voor de ezel 38 ploegje, een — onderuit rijden 84 ploegje, klein — 41 ploegkam 72 ploegkar 80 ploegkarretje 80 ploegkennef72 ploegkennevel 72 ploegkettel 73 ploegkettelen 69 ploegketten 73 ploegketting 73 ploegkettingen 69 ploegklemmen 70 ploegklink 72 ploegkluppel 64. 78 ploegknecht 64 ploegknuppel 64 ploegkop 61. 67 ploegkouter 53 ploegkouteren 53 ploegkramp 72 ploeglaag 106 ploeglat 61. 66 ploegmes 53. 54. 55 ploegmesser 58 ploegmolen 76 ploegnaas 56. 61 ploegraadje 66 ploegrad 65. 80 ploegrader 67, 80 ploegradje 66.80 ploegradjes 80 ploegregelaar 72 ploegrel 65 ploegriester 57 ploegringen 69 ploegrol 65, 80 ploegrolletje 65 ploegrooster 57 ploegrug 106 ploegrullen 65 ploegrullen, groot ~ 67 ploegrullen, klein ~ 67 ploegschaar 56 ploegschaard 56 ploegschaarden 58 ploegschaars 56 ploegschaarten 58 ploegschalm 56 ploegscheer 56. 72 ploegschei 60 ploegschelp 55 ploegschijf 54.62 ploegschoen 80 ploegschuif 54 ploegschulp 56 ploegschup 78 ploegschupje 78 ploegskarretje 80 ploegsketting 73 ploegslede 79 ploegsleep 64, 78 ploegsleepje 78 ploegsleepradje 80 ploegsleur 80 [18] ploegslob 61. 65 ploegslof 65. 80 ploegslooi 80 ploegslooilje 80 ploegslui 80 ploegsluiter 70 ploegsnede 55. 106 ploegspie 60 pioegsrol 65 ploegsrullen 67, 80 ploegstaart 51, 62 ploegstaart, dubbelde ~ 63 ploegstaart, dubbele ~ 63 ploegstek 78 ploegstelling 67 ploegstok 78 ploegstoker 78 ploegstuz/-stots 62 ploegstuur62 ploegswagel 80 ploegswageltje 80 ploegtrekkel/-trikkel 73 ploegtrekker 72 ploegvaren 82 ploegvers 62 ploegvoet 61. 65. 80 ploegvoetje 61. 65 ploegvoor 105, 107 ploegvork 78 ploegvuist 70 ploegwagel 80 ploegwagellje 80 ploegwagen 67. 80 ploegwagentje 80 ploegwieltje 66 ploegzool 61, 107 pluishoop 19 poel 22 poeldrek 19 poelpan 25 poelton 29 poelwater 22 poelzeik 22 pomp 24. 32. 33 pompen, [gier] ~ 24 pon 30, 32 ponystoppelploeg 49 pootje 65 potaarde 108 potaardeplak 108 potas 35 potlepel 25 potmest 4, 5 potstalmest 4 prat 27 Printz 46 Printz-patent 46 Printz-patent, dobbele ~ 49 Printzploeg 46 protlaag 108 pruis, oude ~ 42 pruisische ploeg 42 puimboer 2 puinen 93 puinenboer 2 pulf68 pulg 68 pulling 68 puim 68 punt 56, 61 punt (van het schaar) 56 punt(van het schaard) 56 puntschaar (van het strijkbord) 56 puntschaard 56 put, de ~ leegmaken 25 put, het dikke uit de ~ 27 putemmer 26 putjeswater 22 putten 23 putten, (beer) — 26 puur koemest 4 R raadje 66, 67 raadjes 67, 80 raadjes, kleine ~ 80 raam 30, 51, 60, 68 raam van de zeikton 30 raamploeg 48 rabat 112 rabat, een ~ maken 123 rabatten bouwen 99 rabatten, de grond op ~ leggen 99 rad 54, 66, 67 rad voor achter aan de ploeg 80 rad, achterste ~ 67 rad, binnenste — 67 rad, buitenste ~ 67 rad, groot ~ 67 rad, klein ~ 67 rad, kort ~ 67 rad, voorste — 67 rader 67 rader, dobbele ~ 67 raderploeg 42 radertje 66 radje 66, 80 radje, klein ~ 67 radploeg 42 rammelen 16 ramskop 70 raster 57 rechte schup 7 rechts omgaande ploeg 42 rechts, (de trekketten) naar links/~ hangen 76 rechts, links en ~ stuk 112 rechtse brabander 42 rechtse omganger 42 rechtse ploeg 42-43 rechtse rondploeg 42 rechtse, linkse en ~ kant 112 reen, 102, 123 reen, aanschieten aan de ~ 98, 101 reen, de ~ opvaren 101 reen, de ~ uitgooien 101 reen, de ~ uitrijden 109 reen, dubbele ~ 110 reen, op de ~ aan werpen 98 reen, op de ~ aanschieten 98, 101 reen, op de ~ beginnen 98, 101 reens, (de twee) — 111 reensteen, op de ~ varen 101 reenvoor 102, 111, 123 reenvoor, de ~ opvaren 101 reenvoor, de ~ ploegen 109 reenvoor, de ~ uitploegen 109 reenvoren 111 reenvoren, de twee ~ uitploegen 109 reeploeg 42 regel 14 regelaar 58, 66. 68, 72. 76, 77 regelaar van/voor de riester 58 regelen 75 regelen, (de kam) ~ 75 regelen, dieper ~ 75 regelen, een plak ~ 93 regelen, ijzer voor de kam te ~ 70 regelschroef 76 règleur (fr.) 71 regulateur 68, 76 reinmaken 93 rel 65 relletje 65, 67 renen, (de twee) — 111 ribbenvoor 92 richel 59 richten en billijken 91 richters 68 riek 8 riek (mest) 16 riek. drieschankige ~ 10 riek. drietandige ~ 9 riek, drietandse ~ 9 riek, kleine — 9 riek, kromme ~ 13 riek, met de ~ schokkelen 16 riek. vierschankige ~ 10 riek, viertandige — 10 riek, viertandse — 10 riek, vijfschankige ~ 10 riek, vijftandige ~ 10 riek, vijftandse ~ 10 riek, zestandse ~- 10 rieketanden 10 riekje 9 rieksel (mest) 16 riekvol (mest) 16 riester 57 riester, brabantse ~ 57 riester, grote ~ 57 riester. kleine ~ 57 riester, losse ~ 57 riester, omgaande ~ 57 riester, omstekende — 57 riester, open ~ 57 riester, regelaar van/voor de ~ 58 riester, vaste ~ 57 riester, verstelbare ~ 57 riesterbalk, schaard- en ~ 61 riesteren 94 riesteren, goed ~ 102 riesterhouder 58 riesterpegeltje 58 riesterplaat 57 riesterploeg 42 riesterpunt 56 riesterspil 58 rij 13, 112 rij hoopjes 14 rij hopen 14 rij mest 13 rij mesthoopjes 14 rij mesthopen 14 rij, op ~ trekken 11 rijbed 115 rijden, beer ~ 23 rijden, bovenaf ~ 87,94 rijden, buitenwaarts ~ 98 rijden, de aanscheut ~ 100 rijden, diepvoor ~ 84 rijden, dobbelvoor ~ 95 rijden, een ploegje onderuit ~ 84 rijden, geer ~ 118 rijden, in bedden ~ 98 rijden, in het veld ~ 82 rijden, in panden ~ 98 rijden, kortvoor ~ 120 rijden, locht ~ 87 rijden, met de zeikton naar het veld ~ 23 rijden, onderuit ~ 84, 95 rijden, op en neer ~ 99 rijden, stoppelen ~ 88 rijden, tegaar ~ 96 rijden, tegeneenop ~ 96 rijden, voordel ~ 116 [19] rijen 13 rijen, op ~ mesten 11 rijen, op ~ trekken 11 rijnzand 108 rijsje, een ~ steken 13 ril 91, 106, 112 ring 54, 74 ringen 69 ringen voor de lijn 69 ringen voor de lijnd 69 riolen 109, 125 ris breken 93 ris omdoen 94 ris ploegen 94 ris, de ~ afdoen 124 rishak 20 rismes 54 risschuif 54 roddelaar 80 rode grond 108 rode klip 108 rode, laag ~ zand 108 roeps mesthoopjes 14 roer 27 roerder 27 roeren 26 roerer 27 roererd 27 roerhout 27 roerplank 27 roerstek 27 roerstok 27 roestlaag 108 roffelschup 124 rol 65, 80 rol van de ploeg 65 rol, ploeg mee een ~ 41 rolletje 65 rolploeg 41, 42 rolschijf 54 rol[slet] 80 rolslof 66 rolvoet 66 romp 59, 113 rondakkeren 98 rondbouwen 98 ronde kouter 54 ronde schijf 54 ronde, in de ~ varen 98 rondel 71 rondgaande ploeg 41 rondgaande ploeg, met de ~ bou wen 98 rond ploeg 41 rondploeg. brabantse ~ 41 rondploeg. linkse ~ 43 rondploeg, rechtse ~ 42 rondploegen 98 rondrijden 98 rondteelploeg 41 rondvaren 98 roof 107 rooster 57 rooster, ijzer van de ~ 57 rooster, klein ~ 51 roosterijzer 57 roosterstok 57 root mest 14 ros, de ~- afbouwen 94 ros, de ~ afzetten 94 rosmes 54 rossen 93 rossenhak 7 rot mest 5 rothak 124 rothoop 19 rotte mest 5 rotte stalmest 5 rottigheid 19 rotzooi 19 rotzooi, hoop ~ 19 rug 102. 106. 112, 113 rug van de voor 106 rug, de ~ aanslaan 100 rug, de • aanvaren 100 — rug. de — ploegen 100 rug, de ~ varen 100 rug, een ~ aanploegen 96 rug. een ~ ploegen 96 rug, met een ~ ploegen 96 rug. op een ~ ploegen 96 rug, op een ~ varen 96 rugbed 106 ruggen 91. 96, 112 ruggen bouwen 91, 103 ruggen maken 99 ruggen, op ~ bouwen 91, 96 ruggen, op ~ varen 99 rugje 112 rugstrang 102 rugvoor 92. 102 rugvoor. de ~ varen 100 ruig mest 6 rul 65 rullen 42. 65, 67. 8P rullen, groot ~ 67 rullen, hoger ~ 67 rullen, klein ~ 67 rullenploeg 42 rullensploeg 42 rullenstuz/-stots 66 rulploeg 42 ruls 67 rus, (de) ~ scheuren 94 rusmes 54 russel 54, 57. 58 russen 94 ruw land 106 ruw land omdoen 93 ruw land omploegen 93 ruw mest 6 ruw ploegen 87, 90 ruwbalken 91 ruwbalken. in ~ zetten 91 ruwe akker 84 ruwe mest 6 ruwigheid afdoen 124 S Sack's 42,46 Sack'se ploeg 42 Saek'sische ploeg 42 Sack'sploeg 42 sausen, (het land) ~ 23 schaapmest 5 schaapsmest 5 schaap(s)stalmest 5 schaar 51,52,56 schaar, groot ~ 56 schaar, het ~ draaien 104 schaar, klein ~ 56 schaar, klein(e) ~ 52 schaarbalk 61 schaard 56 schaard- en riesterbalk 61 schaar(d), het ~ is bot 103 schaard, pakken met het volle ~ 102 schaardbalkje 61 schaarden 58 schaarder 58 schaarder. dobbele ~ 58 schaardje 52, 56 schaardpunt 56 schaardstang 60 schaarmes 55 schaarpunt 56 schaars 56 schaarsje 52 schaarspie 70 schaarten 58 schaartje 52 schaarvoetje 61 schachel 74 schakel 66, 72, 74 schakel, (de ploeg) een — dieper zetten 75 schakelaar 72. 76, 77 schakelijzer 72 schalm 41. 46, 56, 80 schalm, grote ~ 56 schalm, ijzer voor de ~ breder of smaler/enger te zetten 58 schalm, kleine -~ 52 schalm, vaste ~ 56 schalmen 58 schalmpje 52 schalmpje, klein ~ 52 schalmploeg 41 schalmschei 60 schampen 103 schank van de ploeg 53 schanken 10 schapemest 5 scharen 58 scharen, de ~ omgooien 104 scharen, ploeg met drie ~ 48 scharniermosselhaak 74 scharren 87, 124 scharren, (mest) in de voor ~ 17 schavelen 87 schaven 94 Schavens ploegen 87 scheel 30 scheen 60 scheer 56,58, 69, 70.71.72 scheer van de kam 70 scheermes 55 scheerplaat 71 scheffelplaat71,73 schei 60, 66 schei voor de leiogen 68 schei, grote ~ 60 scheidelplaat 71 scheidelvoren 111 scheidvoren 111 scheien 68 scheivoor 102 scheivoor, de ~ bouwen 101 scheivoren 111 schelkouter 52 schellen 87, 88, 94, 124 schellen, de groes ~- 94 schellen, op kant ~ 87, 88 schellen, stoppelen ~ 88 scheller 51 scheimes 52 schelp 55 schelploeg 49 schelschaar 52 schepbak 26 schepemer 26 schepemmer 26 schepemmertje 26 scheplepel 25 scheppan 25 scheppen, schup om af te ~ 124 scheppen, (zeik) ~ 26 [20] schepper 25 scheptob 26 scheren, slecht ~ 2 schervelen 94 scheuren 93. 94 scheuren, de groes ~ 93 scheuren, (de) rus ~ 94 scheuren, groes ~ 94 scheurploeg 50 scheut 118 scheut (mest) 16 scheuten 118, 120 scheuten ploegen 120 scheuten uitvaren 120 scheuten varen 120 scheuten, de ~ deruit varen 120 scheutje 120 scheutrijen 118 scheutvoren 118 scheutvoren ploegen 120 scheutvoren varen 120 schevel 71 schevelbalk 71 schevelketting 69 schevelplaat 71 schevelplank 71 scheveltong 71 schieten, deruit ~ 103 schieten, opeenaan — 96 schieten, uit de voor ~ 103 schietploeg 50 schifferblad 71 schifferpin 71 schijf 54. 62,71.72 schijf, ronde ~ 54 schijfkouter 54 schijfmes 54 schijfplaat 54 schijttob 29 schijvekouteren 54 schijvel 54 schijvelmes 54 schijvelplaat 71 schijvenploeg 51 schikken 93 schilfer 108 schilver (mest) 16 schinkel 63 schoen 61, 65 schoentje 65 schoep 33. 124 schoep (mest) 16 schoep, houten ~ 26 schoep, kalk strouwen met de ~ 36 schoepje 124 schoepriek 9 schoffel 33. 124 schoffel (mest) 16 schoffelmes 52 schoffelschoep 124 schoffeltje 52 schoffeltje. plat ~ 54 schoggelen 16 schokkelen 16 schokkelen. met de riek — 16 schol 106 scholk 37 scholk, een ~ voordoen 3 scholk(je), die plak heeft een — voor 3 scholkje. een ~ voordoen 3 scholp 89 scholpstok 27 schoon bouwen 85 schoor 106 schoorbelken 86 schoppelingen 18 schortel, een — voordoen 3 schou afslaan 88 schou akkeren 87 schou omdoen 87. 88 schou omrijden 87 schou ploegen 87. 88 schou(de) 86 schoude voor 88 schouder, dieper/~ zetten 75 schouder, ijzer voor de ploeg bre der of ~ te zetten 58 schoutjes 86 schraag 30, 68. 80 schrabben 78 schrabben, stoppelen ~ 88 schrabber 78 schrappen 87. 88 schrijven, door de grond ~ 87 schroef 73. 76, 77 schroefijzer 76 schuddelen 16 schudden 16 schuif 20. 66, 68,76, 77 schuifblok 68 schuifhaak 20 schuifkouler 54 schuiflat 68 schuiflatten 68 schuifplaat 62. 71 schuins trekken 120 schuit 124 schuivel 68. 72 schuiverd 68 schulp 51. 55 schulp, dikke ~ 56 schulp, grote ~~ 56 schulp, kleine — 51. 56 schulp, ploeg bet een ~ 41 schulp, tweede ~ 51 schulp, voorste ~ 51 schulpen 58 schulper 51 schulpje 51 schulpje, klein ~ 51, 56 schulpje, tweede ~ 51 schulpmes 55 schulptop 56 schup7. 51. 122, 124 schup (mest) 16 schup om af te scheppen 124 schup voor de mest 7 schup, anderhalve — (graven) 125 schup. bet de — werken 121 schup, een ~ breed (graven) 126 schup. een ~ breed (spaden) 126 schup. een ~ diep (graven) 125 schup, een ~ diep (spaden) 125 schup. een ~ onderuit graven 125 schup, een dubbele ~ (spaden) 125 schup, een steek dieper als een ~ (omspaden) 125 schup, kalk zaaien met de ~ 36 schup, platte ~ 124 schup, rechte ~ 7 schup, twee ~ breed (spaden) 126 schup. twee ~ diep (graven) 125 schup. twee ~ diep (spaden) 125 schup, voorde ~ omwerpen 126 schupje 33. 51. 124 schuppen 121. 122 schuppen, twee — breed (graven) 126 schuppen, twee ~ breed (spaden) 126 schuppen, twee — diep (graven) 125 schuppen. twee ~ diep (omdoen) 125 schuppen. Iwee — diep (omgraven) 125 schuppen, twee ~ diep (spaden) 125 schuppen. twee ~ (graven) 125 schurft 108 schurftlaag 108 schutplaat 62 schuurbalk 61 schuurder 61 schuurplaat 61 semoir 37 serradelmes 54 serradelrad 54 serradelrel 54 slaan, derover — 101 slaan, opeenaan ~ 96. 101 slaan, vaneenaf — 97 sladder 27 slagemer 26 slagkar 28 slagketel 26 slakken 34 slakkenmachine 37 slakkenmeel 34 slappe mest 27 slecht scheren 2 slechte mest 6 sled. slet/ — /slit/slid 80 slede 30. 33. 65. 79 slede, grote ~~ 79 slede, houten — 79 sledeplaat 79 slederaadjes 80 slederader 80 sleep 65. 79 sleepblok 80 sleepbred 79 sleephout 64, 65. 79 sleepijzer 79 sleepje 65. 79 sleepkar 80 sleepkarretje 80 sleepketting 54 sleeplaag 108 sleeppin 63 sleeprad 80 sleepslooi 80 sleepslui 80 sleepvoetje 65 sleepwageltje 80 sleepwagen 80 sleetje 80 slek 62 slekken 59 slepen, laten — 103 slepenhout 79 sleper 63. 79 [slet] met wieltjes 80 slet/sled/slit/slid 80 slets/slits 80 sleur 80 sleuren 109 sleutel 33. 73. 76 slichten 109 slid, slet/sled/slit/~ 80 sliet 27 slijklaag 108 slinger 17 slingeren 16 slit 80 slit. slet/sled/~/slid 80 slits. slets/~ 80 slob 61. 65. 80 slob, staart van de ~ 66 [21] slob. staartstuk van de ~ 66 slob. stang van de ~ 66 slob, voorste ~ 65 slobbalk 66 slobhout 66 slobijzer 65 slobraadje 66 slobstang 66 slodder 17 slodderaar 33 slodderen 16. 33 slodderpratjes 18 sloek (mest) 16 slof 61,65. 80 slof (mest) 16 slof, ijzer van de ~ 66 slof, lat aan de ~ 66 slof, lat van de ~ 66 slof. ploeg met de ~ 41 slof, steun van de — 63 slof, zool van de — 61 slofbalk 61. 66 slofbek 61 slofblok 61 sloffen 87,88 sloffesteun 66 slofhak 62 slofhout 66 slofijzer 61, 66 slofje 61. 65 slofketting 74 slofplaat 61 slofploeg 41 slofradje 66 slofrol 65 slofschei 66 slofspil 70 slofstang 66 slofsteel 66 slofsteun 60. 66 slooi 80 slooilje 80 sloop 65. 79 sloophout 79 sloper 27, 108 slot 31,32, 54 slui 80 sluis 32 sluit 110 sluitdeksel 31 sluifje 80 sluitspie 70 sluitstuk 32 sluitsvoor 110 sluitvoor 110 smaler, breder/~ zetten 75 smaler, (de schalm) breder/~ zet ten 76 smaler, ijzer voor de schalm breder of ~ / enger te zetten 58 smijten 36 smijten, de eerste voor deruit — 123 smijten, deruit — 103 smijten, kalk — 36 smijten, (mest) in de voor ~ 17 snapknecht 64 snede 55. 106 snede, eerste ~ 101 sneden, twee ~ ploegen 94 snederegeling 77 snee. kleine — 51 snee. ploeg bet een — 41 sneut 33 snijden 7 snijden, het land ~ 87 snijder 55 snijkouler 53 snijmes 7. 53. 54, 55 snijpunt 56 snij rad 54 snijrel 54 snijschalm 56 snijschijf 54 snijschijvel 54 snijschuif 54 snijwellen 94 snuit 56. 61 snuit van de ploeg 61 sous-sol (fr.) 51 spaadschup 121 spade 7, 121 spaden 120, 122, 126 spaden, de eerste voor ~ 123 spaden, (de tompen) ~ 117 spaden, diep ~ 125 spaden, een aanwerk ~ 123 spaden, een voor ~ 122 spaden, een voord ~ 122 spaden, met een voor ~ 122 spaden, op de voor ~ 122 spaden, voor de hand ~ 126 spaden, voor de voet ~ 126 spaden, voor de voet voort — 126 spaden,voorgoed ~ 122 spaden, voren ~ 122 spanijzer 58 spanketting 69, 74 spannen 75 spannen, zwaarder/iochter ~ 75 spanner 68 spanoog 64 spanscheer 71 spanschroef77 spanstuk 68 spantrekhaak 74 spei 108 speilaag 108 spek 5 speklaag 108 spekmest 5 spie 71 spie/spij 118 spie, spij/ — 70 spietje 77 spij 77 spij/spie 70 spij, spie/~ 118 spil 58. 70. 73 spit maken 122 spit. bet een ~ graven 122 spit. de eerste ~ opzetten 123 spit, een ~ breed (spaden) 126 spit, een ~ diep (spaden) 125 spit, een ~ graven 122 spit, een ~ opzetten 123 spit. het ~ graven 122 spit, mee het ~ graven 122 spit, met ~ graven 122 spit, met een ~ graven 122 spit, met twee ~ (spaden) 125 spit. twee ~ breed (spaden) 126 spit, twee ~ diep (spaden) 125 spit. twee ~ neveneen (spaden) 126 spit. twee ~ (omdoen) 115 spit. twee ~ (spaden) 125 spits 61 spits (van de schaar) 56 spits (van de schalm) 56 spitten 121, 125, 126 spitten, mee ~ graven 122 spitvoord 92 spleet, met een ~ graven 122 split, bet ~ graven 122 spon 30. 32 spongat 30. 31 sponlok 30.31 spoor 14 sprei 14 sprei(d)bak 33 sprei(d)blad 33 spreiden 23, 33 spreiden, kalk ~ 36 spreiden, [kunstmest] ~ 36 spreiden, (mest) — 15 spreider 33. 37 sprei(d)machine 37 sprei(d)plank 33 spritsen 23 spritskraan 32 sproeier 33 sproes, spruis/~ 33 sproezer, spruizer/~ 33 spruis/sproes 33 spruits 33 spruizer/sproezer 33 spuiter 33 spuitgat 31 staaf 66 staak 27 staan, op zijn kop gaan ~- 103 staande ploeg 41 staande voor, stoppelen bouwen met ~ 88 staande, met de — kar mest varen 7 staande, met de gaande en de ~ kar mesten 7 staart 51. 62,64. 66 staart van de ploeg 62. 64 staart van de slob 66 staart, dobbele ~ 63 staart, dubbele ~ 63 staart, onderste ~ 63 staart, onderste van de ~ 63 staart, tweeschalm met — 43 staartbalk 63 staartboom 62 staartje 63 staartploeg41 staartstuk 63 staartstuk van de slob 66 staartwentelaar43 staartwentelploeg 43 staartwortel 63 staat, (de ploeg) ~ niet goed 103 staat, (de ploeg) ~ te eng 103 staat, (de ploeg) ~ te gier 103 stadsdrek 19 stalhaak 13 stalmest 4 stalmest, korte ~~ 5 stalmest, lange ~ 6 stalmest, oude ~ 5 stalmest, rotte ~ 5 stalmest, verse ~ 6 stalriek 9 stalsmest 4 stalveemest 4 stalwater2l stalwaterpomp 24 stalwatervat 29 stand geven, (de ketting) ~ 76 stang 70 stang van de slob 66 stangrichter 76 steek (mest) 16 steek, anderhalve ~ (omspaden) 125 steek, een ~ diep (spaden) 125 [22] steek, een -~ dieper als een schup (omspaden) 125 steek, een — opzetten 123 steek, een dobbele ~ (graven) 125 steek, twee ~ diep (omdoen) 125 steek, twee — diep (ommaken) 125 steek, twee — diep (spaden) 125 steek, twee ~ (graven) 125 steek, twee ~ (omdoen) 125 steek, twee ~ (omgraven) 125 steek, twee ~ (spaden) 125 steekpan 124 steekpannetje 124 steekschup 7. 122 steel 64. 66 stegelstek 66 stek 27. 32. 64. 78 steken 7 steken, dieper ~ 75 steken, een rijsje ~ 13 steken, kort ~ 7 steken, kruid — 123 steken, (mest) ~- 17 steken, (mest) in de grond — 17 stelbalk 66, 72 stelbalken 68 stelbalkjes 68 stelbeugel 58 stelblok 68. 76 stelhout 76 stelhaak 72. 74, 76 stelhout 77 stelijzer 66, 72, 76 stelkettel 69 stelketting 69 stellen 75 stellen, (de slob) ~ 75 stellen, diep/dreeg — 75 stellen, dieper/dreger — 75 stellen, dieper/hoger ~ 75 steller 68,76 stelmoer 70 stelraam 68, 72 stelriester 58 stelschroef 76, 77 stelstang 76 stelstangen 68 stelteploeg 41 steltploeg 41 steltploeg, linkse ~ 43 stemmen 75 stemper 27. 32 steun 60, 66 steun van de slof 63 steun van de voorslof 66 steunbalk 60. 63 steunblok 68 steunen 59 steunhout 66 steunijzer 60 steunplaat 66 steunschaardje 56 steunsel 66 steunwieltje 66 stijfs, het ~ 27 stijphout 63 stik 7 stikker 7 stikstof 34 stoel 92 stoel, op een ~ zetten 91 stoel, stropen ane ~ 91 stoel, stropen met een ~ 91 stoeltje 80 stoep 42 stoffen 34 stoffen, gemengelde — 34 stoffenstrooier 37 stokelaar 78 stokelen. (mest) ~ 17 stoken, de voor ~ 17 stoken, (mest) ~ 17 stoker 17, 78 stokerstek 78 stokken, omhoog/omlaag ~ 75 stokvoor 110. 116 stokvoor, met een ~ ploegen 98 stol 91. 106 stollen, op ~ zetten 91 stelletjes, op ~ zetten 91 stookstek 78 stootschup 7 stop 30. 32 stop, houten — 32 stop, houteren ~ 30, 32 stoppel, de ~ losmaken 88 stoppel, van de — ombouwen 85 stoppelakkeren 88 stoppelbouwen 88 stoppelen 88 stoppelen afakkeren 88 stoppelen afrijden 88 stoppelen akkeren 88 stoppelen belken 88 stoppelen bouwen 88 stoppelen bouwen met staande voor 88 stoppelen braken 88 stoppelen loshouwen 88 stoppelen losbreken 88 stoppelen losmaken 88 stoppelen omdoen 88 stoppelen omleggen 88 stoppelen onderslaan 88 stoppelen ploegen 88 stoppelen rijden 88 stoppelen schellen 88 stoppelen schrabben 88 stoppelen stropen 88 stoppelen varen 88 stoppelland ombouwen 88 stoppelland omdoen 88 stoppelploeg 49 stoppelploeg, driescharige — 48 stoppelploeg. tweeschaardige ~ 48 stoppelploeg, tweescharige ~ 48 stoppelploeg, vierscharige ~ 48 stoppelploegen 88 stoppels ploegen 88 stoppelschellen 88 stoppelvaren 88 stoppelvoor 89 stopsel 30 stopvoor 110 storten 87, 88 stortvoor91,92 stortvoren maken 92 stortvoren. op — varen 91 stoten, (mest) ~ 17 stoten, (mest) in de voor ~ 17 stoter 78 stots, stutz (d.)/ ~ 62 stotsijzer, stutz-/~ 63 straatmest 18 strang 102 stratendrek 19 stratendrek. op ~ boeren 2 stratenmest 19 stremketlel 69 strepen 103 strever 73 strijkbalk 61 strijkblad 57 strijkbord 57, 61 strijken, (de voor) ~ 109 strijker 57. 61 strijkijzer 57 strijklat 57. 61 strijkplaat 57. 61 strijkschaar 61 strijkstuk 57 strijp mest 14 strijp mesthopen 14 strikvoor. een ~ maken 125 stro. bedorven ~ 6 stro, met ~ mesten 2 stroboer 2 stromest 6 stromesthaak 13 stront 22 stront van het huisje 22 stront varen 23 stront, weke ~ 27 strontbak 29 strontemmer 26 strontkar 11. 28 strontlepel 25 strontput, de — leegmaken 23 strontschep 26 strontschepper 25 strontsduppen 26 strontskar 28 strontskiebel 29 stronttob 26 strontton 29 strooi, strouw/~ 14 strooiemmer 36 strooien met de hand 36 strooien uit de korf 36 strooien/strouwen, [kunstmest] ~ 36 strooien, mest ~ 36 strooien, (mest) strouwen/~ 15 strooien, op strouwen/ — trekken 11 strooier/strouwer 37 stroop 89 stroopmachine 49 stroopmachine, driescharig ~ 48 stroopmachine. tweescharig — 48 stroopmachine. vierscharig — 48 stroopmachine. zevenscharig ~ 48 stroopploeg 49 stroopploeg, driescharige ~ 48 stroopploeg. tweescharige ~ 48 stroopschaar 49. 52 stroopschaarder 49 stroopstuk 74 stroopt, het mest ~ 103 stroopvoor 89 stroopvoor, het ligt op de ~ 89 stroopvoor. op de ~ legen 86 strop 74 stropbalk 59 stropdraal 74 stropen 86. 88. 90, 93. 94, 103. 126 stropen ane stoel 91 stropen maken 103 stropen met een stoel 91 stropen, de — 89 stropen,diep — 86 stropen, het (land) ligt in de ~ 89 stropen, licht ~ 94 stropen, mest ~ 12 stropen, stoppelen — 88 stropketting 74 stroppen 59. 86, 88. 90. 94 stroppen, de ~ 89 stropt op, het mest ~ 103 stropt zich, de mest ~ 103 [23] 1.1 stropt, het ~ 103 stropvoor 89 stropt, het mest ~ 103 strouw/strooi 14 strouwaarde 18 strouwen bet het machine 36 strouwen/strooien, (mest) ~ 15 strouwen/strooien, op ~ trekken 11 strouwen, kalk ~ 36 strouwen, kalk ~ met de schoep 36 strouwen, [kunstmest] strooien/~ 36 strouwen, ongeëvenaard mest — 12 strouwer, strooier/ — 37 strouwgoed 34 strouwsel 34 strouwstoffen 34 stuk 60, 113 stuk land tussen de voordels in 113 stuk, achterste ~ 112, 115 stuk, boven op het — 115 stuk. bovenste ~ 112 stuk, een ~ in vetting zetten 2 stuk. groot — 113 stuk, het harde ~ 106 stuk, letste ~ 120 stuk, links en rechts ~ 112 stuk, middelste ~ 112, 113 stuk, niet omgeploegd — 106 stuk, nog te akkeren ~ 106 stuk. onder op het ~ 116 stuk, onderste ~ 112 stuk, op het — 113 stuk. overste — 112 stuk, plat ~ 113 stuk, voorste. ~ 112, 115 stukken, in ~ ploegen 99 stutz (d.)/stots 62 stutz-/stotsijzer 63 stuurschroef 69 suikerij 108 suikerijbank 108 suikerijgrond 108 suikerijlaag 108 super 34 superfosfaat 34 T taaie grond 108 tailleuren 82 tand 72 tanden 10 tanden, mesthaak met vier — 13 tap 32, 70 te diep, niet ~ bouwen 85 te eng, (de ploeg) staat ~ 103 te gier. (de ploeg) staat ~ 103 te hoog aangeschoten 102 te hoog gevoord 106 te ( + infinitief) 1. 2. 19. 50. 58, 84, 106. 107, 124 teel 42 teelaarde 107 teelgrond 107 teeltaarde 107 teeltlaag 107 teen 56 tegaar akkeren 96 tegaar rijden 96 tegelijk, twee voren ~ (spaden) 126 tegenaanvaren 116 [24] tegenbouwen. op de korte- en op de langeweg — 120 tegeneenaan gooien 96 tegeneenaan ploegen 96 tegeneenakkeren 96 tegeneenop ploegen 96 tegeneenop rijden 96 tegeneenop varen 96 tegeneenploegen 96 tegeneenploegen, midden — 96 tegeneenploegen. (twee voren) ~ 100 tegeneenslaan 101 tegeneentoe doen 96 tegeneentoe ploegen 96 tegeneentoe varen 96 tegeneenvaren 96. 101 tegenvoor 106 tegenzool 61 tekenen waar een hoopje komt 13 tekenen, de hoopjes — 13 tekenen, het land ~ 13 tekenen, plekken ~ 13 tekens maken 13 telen 82,87 telen, groes ~ 94 telen, middenaan ~ 96 telloor 54 ter zaai ploegen 83 ter zaai varen 83. 95 terug toevaren 109 terugtrekken met de ploeg 117 terzet, in twee ~ varen 98-99 teul 68 tewars bouwen 99 thomasalak 34 thomasslakken 34 tiefbauer (d.) 46 tijl 14, 112 tijl hoopjes 14 tijl mest 14 tijl, een ~ ombouwen 99 tijlehoopje 13 tijlen 13 tijlen aftekenen 13 tijlen aftreden 13 tijlen maken 11 tijlen opleggen 13 tijlen opsteken 13 tijlen treden 13 tijlen trekken 11 tijlen.de ~ afstappen 13 tijlen. in ~ kippen 12 tijlen, in ~ trekken 11 tijlen, op ~ trekken 11 tijlteken 13 timp 56 tip 56, 118 tippen 116, 120 tob 26, 37 toeakkeren 96 toeakkeren, (de voor) ~ 109 toeë voor 106 toegooien 96 toegooien, (de voor) ~ 109 toemaken, (de sluit) ~ 109 toerijten, (de voor) ~ 109 toeslaan 96 toeslaan, (de voor) ~ 109 toesiepen, (de voor) ~ 109 toetrekken, (de voor) ~ 109 toevaren 96 toevaren, de kortvoren ~ 120 toevaren, (de voor) — 109 toevaren, terug ~ 109 toezetten, bou(de) ~ 76 tompen 116 ton 29 tong 71 tonkar 28 tonnemest 22 tonnen 23 tonnen, zeik ~ 23 tonnetje 31 tontrechter 31 toomhaak 69 tot op het gescheid bouwen 109 toter 5, 27 tracteurploeg 38 tractor, ploeg voor de ~ 38 tractorploeg 38 transportkas 80 transportradjes 80 transportwiel 80 trechtel 31 trechter 31 trechter van de zeikton 31 treden 81 treden, tijlen ~ 13 trefter 31 trekbalk 59.70,71 trekbanden 59, 69 trekbeugel 69, 72 trekblokketting69 trekbout 73 trekel/trikkel 73 trekelregelaar 76 trekhaak 13.72.74 trekhaken 70 trekijzer 59, 70,71 trekkam 72 trekken 17 trekken, aaneenaan ~ 11 trekken, dijkjes ~ 11 trekken, grond om op te ~ 107 trekken, hoopjes ~ 11 trekken, in hoopjes ~ 11 trekken, in tijlen ~ 11 trekken, mest ~ 11 trekken, (mest) van de kar ~ 11 trekken, op hoopjes ~ 11 trekken, op hopen ~ 11 trekken, op hoppelen ~ 11 trekken, op rij — 11 trekken, op rijen ~ 11 trekken, op strouwen/strooien ~ 11 trekken, op tijlen ~ 11 trekken, schuins ~ 120 trekken, tijlen ~ 11 trekker 69, 70 trekkerploeg 38 trekkettel 74 trekkettels 69 trekkenen 74 trekketting 69, 73 trekkettingbeugel 69 trekkettingen 69 trekkop 71 trekkramp 72 treklats 71 trekpal 71 trekpin 71 trekraam 68 trekregelaar 72 trekriek 13 trekscheer71, 72 trekschei 71 trekstang70, 71 trekstuk 67 trekvoor92, 102 trekvoor, de ~ aantrekken 101 trengel 73 treugel 31 trichel 73 trikkel, trekel/ — 73 trikkelhaak 74 troffel 124 tuierhaakje 73 tuitel 25 turflaag 108 turfspade 7 tussen de voordels in, stuk land ~ 13 tussen hals en nak graven 126 tussenbeugel 69 tussenblok 68 tussenketting 74 twee akkers 112 twee helften 112 twee keer door de voor gaan 125 twee schup breed (spaden) 126 twee schup diep (graven) 125 twee schup diep (spaden) 125 twee schuppen breed (graven) 126 twee schuppen breed (spaden) 126 twee schuppen diep (graven) 125 twee schuppen diep (omdoen) 125 twee schuppen diep (omgraven) 125 twee schuppen diep (spaden) 125 twee schuppen (graven) 125 twee sneden ploegen 94 twee spit breed (spaden) 126 twee spit diep (spaden) 125 twee spit neveneen (spaden) 126 twee spit (omdoen) 125 twee spit (spaden) 125 twee steek diep (omdoen) 125 twee steek diep (ommaken) 125 twee steek diep (spaden) 125 twee steek (graven) 125 twee steek (omdoen) 125 twee steek (omgraven) 125 twee steek (spaden) 125 twee voortjes opeenvaren 94 twee voren akkeren 84 twee voren boveneen (spaden) 125 twee voren boveneenbouwen 94 twee voren boveneenvaren 84 twee voren breed (spaden) 126 twee voren diep akkeren 84 twee voren diep (spaden) 125 twee voren (graven) 125 twee voren opeenploegen 94 twee voren opeenvaren 84. 94 twee voren ploegen 84 twee voren tegelijk (spaden) 126 twee, de ~ reenvoren uitploegen 109 twee. in ~ percelen varen 98 twee. in ~ terzet varen 98-99 twee, in ~ voren (spaden) 125 twee, met ~ spit (spaden) 125 twee, met ~ voren (omspaden) 126 twee, op ~ voren varen 98 twee, op ~ zijden varen 98 tweede pand 112 tweede perceel 112 tweede schulp 51 tweede schulpje 51 tweede voor, de ~ aandrijven 101 tweede voor, de ~ ploegen 95 tweeën, in -~ verdelen 81 tweeploegen 95 tweeschaar48 tweeschaard 48 tweeschaarder 48 tweeschaarder, dobbele ~ 49 tweeschaardige ploeg 48 tweeschaardige stoppelploeg48 tweeschaardige wendelploeg 48 tweeschaarploeg 48. 49 tweeschaars 48 tweeschaarsploeg 48 tweeschaarsstoppelploeg 48 tweeschaarswentelploeg 49 tweeschaarwentelploeg 49 tweeschalm 46 tweeschalm met staart 43 tweescharig stroopmachine 48 tweescharige engelse ploeg 48 tweescharige omganger 48 tweescharige ploeg 46 tweescharige stoppelploeg 48 tweescharige stroopploeg 48 tweescharige wendelploeg 48 tweescharige wentelploeg 48 tweespannige brabander 38 tweestaart 42 tweetand 13 tweetandige mesthaak 13 tweetandsmesthaak 13 tweeveld, in ~ varen 99 tweevoorden 95 tweevoorder 46 tweevoren 84, 95, 103 tweevorige ploeg 46 U uit de korf, strooien — 36 uit de put, het dikke ~ 27 uit de voor gaan 103 uit de voor lopen 103 uit de voor schieten 103 uit de voor vallen 103 uit de zeikkelder, het dik ~ 27 uit laten gaan 103 uitakkeren 94, 98 uitakkeren, (de voor) ~ 109 uitakkeren. groes ~-94 uitbouw 110 uitbouwen 103, 109 uitbouwen, de leste voor ~ 109 uitbouwen, (de middenvoor) ~ 109 uitbouwen, (de voor) ~ 109 uitbreiden 15 uitdoen 94 uitdraagton 29 uitdragen, het huisje ~ 23 uiteenakkeren 97 uiteendoen 15 uiteengooien 15, 17 uiteenklieven 97 uiteenploegen 97 uiteenrijden 97 uiteenschudden 16 uiteenslaan 17, 97 uiteensmijten 97 uiteenstoten 15 uiteenvaren 97 uiteenwerpen 15 uiteinden 116 uitereen omdoen 97 uitereenakkeren 97 uitereenbelken 97 uitereenbruien 15 uitereendoen 15 uitereengooien 15, 17,97 uitereengooien, [gierdrab] ~ 33 uitereengooien, kalk ~ 36 uitereenjagen 15 uitereenklatsen 33 uitereenploegen 97 uitereenschudden 16 uitereenslaan 97 uitereensmijten 17, 33. 97 uitereenspreiden 15 uitereenstrouwen 17 uitereenvaren 97 uitereenvaren, [gier] ~ 23 uitereenwerpen 97 uiterhandse. onderhande en kant 112 uitflatteren 17 uitgaande voor 110 uitgedroogde mest 6 uitgeren 118. 120 uitgooien 36,90, 103 uitgooien.de reen ~ 101 uitgraven, een voor ~ 123 uitheffen, (de ploeg) ~ 103 uitheven 103 uitholen, de onderste voor ~ 125 uitholen, ophool — 118 uitkruien, de eerste voor — 123 uitkruien, de voor — 123 uitkruien. zeik ~ 23 uitkulteren 104. 109 uitkulteren. (de ploeg) laten ~ 104 uitlaat 31 uitladen, de voor ~ 123 uitleuteren 2 uitloop 25. 31 uitmaken, (de einden) ~ 117 uitmergelen 2 uitmeten 81 uitbepalingen 111 uitpegelen 2 uitpitsen 2 uitploegen 98 uitploegen, de belkvoor ~ 109 uitploegen, de kantvoor ~ 109 uitploegen, de kortvoren ~ 118 ui ploegen, (de leste voor) ~ 109 uiiploegen, de reenvoor ~ 109 uitploegen, de twee reenvoren ~ 109 uitploegen, (de voor) ~ 109 uitploegen, een geer — 118 uitpulveren 2 uitrijden 98, 103 uitrijden, (de dam) ~ 109 uitrijden, (de leste voor) ~ 109 uitrijden, de reen ~ 109 uitrijden, (de voor) — 109 uitscheppen, (zeik) ~ 26 uitschieten 103, 104 uitschieten, een voor ~ 123 uitschokkelen, (de mest) ~ 16 uitslaan, de voor ~ 100 uitslager 18 uitslepen 103 uitsmijten 94 uitsmijten, de voor ~ 100 uitsmijten, een voord ~ 123 uitspaden, de eerste voor ~ 123 uitspreiden 15 uitspringen 103 uitsteken 7 uitsteken, een kluit ~ 13 uitsteken. God en zijn nabere de ogen ~ 3 uitstrooier 37 uitstrouwen/-strooien 15 uittrekken 103 uitvaren 94, 103 uitvaren, de geer — 118 uitvaren, (de grondvoor) ~ 109 uitvaren, de kortvorel ~ 120 uitvaren, (de leste voor) ~ 109 [25] 1.1 UITVAREN, DE OPHOOL — 118 UITVAREN, DE VOOR ~ 100 UITVAREN, (DE VOOR) ~ 109 UITVAREN, DE VOORD ~ 98 UITVAREN, DE ZEIKBASSIN ~ 23 UITVAREN, EEN GEER — 11S UITVAREN, EEN VOORD — 100 UITVAREN, [GIERDRAB] ~ 3 3 UITVAREN, HET HUISJE ~ 23 UITVAREN, KORTVOREN ~- 118 UITVAREN, MEST ~~ 7 UITVAREN, MESTKAR ~ 7 UITVAREN, SCHEUTEN ~ 120 UITVAREN, ZEIK ~ 23 UITVLIEGEN 103 UITWAARTS VAREN 98 UITWERPEN, EEN VOOR ~ 123 UITZETTEN 13 V VAALT 15 VAARDIGMAKEN VOOR TE ZAAIEN 1 VAARDIGMAKEN, (HET LAND) ~~ 1 VAARKLUPPEL 64 VAARREEN 110 VAART 113 VALLEN, UIT DE VOOR ~ 103 VALSE AARDE 108 VALSE GROND 108 VAN DE ENE ZIJDE NAAR DE ANDERE OMPLOEGEN 99 VAN DE HAND 104 VAN DE HAND GRAVEN 122 VAN DE HARDE VOOR OMBOUWEN 85 VAN DE KAR AFRIJTEN. (MEST) ~ 11 VAN DE KAR AFTREKKEN, (MEST) ~ 11 VAN DE KAR TREKKEN, (MEST) ~ 11 VAN DE STOPPEL OMBOUWEN 85 VAN DE WAGEL AFTREKKEN, (MEST) ~ 11 VANDE(. ..) 3, 19,25.30.31.53.57. 58. 61, 63. 64. 65. 66. 67. 70. 106. 113 VAN ÉÉN KANT PLOEGEN 99 VAN ÉÉN ZIJDE PLOEGEN 99 VAN GEN (...) 18 VAN HET (. ..)22,26, 31,60, 66, 116 VAN, VOOR HET OOG — ANDERE MENSEN 3 VANEEN-EWEG VAREN 97 VANEENAF DOEN 97 VANEENAF OMDOEN 97 VANEENAF PLOEGEN 97 VANEENAF SLAAN 97 VANEENAF VAREN 9 7 VANEENAF WERPEN 97 VANEENPLOEGEN 97 VANEENSLAAN 97 VANEENSLAG 110 VANEENVAREN 97 VANNE (FR.) 3 2 VAREN 1, 82 VAREN, AAL ~ 23 VAREN, AANEENAAN ~ 99 VAREN, BAMDMEST/BEEMDMEST ~ 20 VAREN, BEER ~ 23 VAREN, BOL — 91 VAREN, CITERNE ~ 2 3 VAREN, COMPOST NAAR DE WEI ~ 2 0 VAREN, DE GEER — 118 VAREN, DE GEER DERUIT — 118 VAREN, DE MESTKAR ~ 7 VAREN, DE MESTPOEL NAAR HET LAND ~ 23 [26] VAREN, DE RUG ~ 100 VAREN, WINTERVOOR ~ 91 VAREN, DE RUGVOOR -~ 100 VAREN, ZAADVOOR ~ 83 VAREN, DE SCHEUTEN DERUIT ~ 120 VAREN, ZEIK ~ 23 VAREN, (DE TWEEDE VOOR) BOVENOP VAREN, ZEIKWATER ~ 2 3 ~ 101 VARKENMEST 5 VAREN, DEROVER ~ 101 VARKENSKOOIENMEST 5 VAREN,DIEP ~ 84,9 5 VARKENSMEST 5 VAREN, DREEG ~ 87, 88, 90, 94 VARKENSPAN 26 VAREN, EEN GOEDE VOOR DERDOOR ~ VARKENSRUG 102 84 VARKENSSTALMEST 5 VAREN, EEN HALFVOOR ~ 85 VAST. HET MEST ZET HEM — 103 VAREN, EEN HALVE AKKERVOOR ~ 85 VASTE KOP 67 VAREN, ENTDREK DEROP ~ 2 0 VASTE ONDERGRONDER 51 VAREN, ERF DEROP ~ 20 VASTE RIESTER 57 VAREN, GIER ~ 23 VASTE SCHALM 56 VAREN, [GIERDRAB] ~ 3 3 VASTE VOOR 9 2 VAREN, GOEDE ~ 23 VASTZETTER 77 VAREN, GOEDE GROND DEROP ~ 2 0 VAT 2 9 VAREN, (HET) HUISJE ~ 23 VAT. (DE PLOEG) ~ NIET 103 VAREN, HOOP MEST VOOR IN DE WEI TE VAT. MET HET ~ GAAN 23 ~ 19 VEER 70.76.77 VAREN, IN DE AKKER ~ 95 VEI (?) 57 VAREN, IN DE RONDE ~ 98 VEISPINDE 26 VAREN, IN DE ZAAD — 83 VELD 113 VAREN,IN PERKEN ~ 98 VELD. GROOT ~ 113 VAREN, IN TWEE PERCELEN ~ 98 VELD, IN HET ~ RIJDEN 82 VAREN, IN TWEE TERZET ~ 98-99 VELD, MEST OP HET ~ DOEN 2 VAREN, IN TWEEVELD ~ 99 VELD, MET DE ZEIKTON NAAR HET VAREN, INWAARTS ~ 96 RIJDEN 23 VAREN, KORT MEST ~ 2 0 VELDHAK 2 0 VAREN, KORTVOREN ~ 118 VELDKONING46 VAREN, MEST ~~ 6 VELDWERK 1 VAREN, MESTPOEL — 23 VELDWIEL 67 VAREN, MESTWATER ~ 23 VERBINDINGSBALK 60 VAREN, MET DE MESTKAR ~ 7 VERBINDINGSKETTING 69 VAREN, MET DE PLOEG ~ 82 VERBINDINGSPLAAT 68 VAREN, MET DE STAANDE KAR MEST ~ VERBINDINGSSTUK 68 7 VERBORD MEST 6 VAREN, MET DE ZEIKKAR ~ 23 VERBRAND MEST 5, 6 VAREN, MET DE ZEIKTON ~ 23 VERBRANDE MEST 6 VAREN, MET HET ZEIKVAT ~ 23 VERDELEN, IN TWEEËN ~ 81 VAREN, MIJN ~ 2 0 VERDELER 3 3 VAREN, (N)AALWATER -~ 23 VERDUBBELDE HAK 62 VAREN, (N)AALZEIK ~ 23 VERGAAN MEST 5 VAREN, NAAREENTOE — 96 VERGANGEN MEST 5 VAREN, ONDERGRONDS ~ 108 VERGANGEN, NOG NIET GANS ~ 6 VAREN, OP BEDDEN ~ 98 VERHAKKEN 76 VAREN, OP DE REENSTEEN ~ 101 VERHANGER 71 VAREN, OP DROOTVOREN ~ 91 VERLENGEN, (EEN KETTING) ~ 76 VAREN, OP EEN RUG ~~ 96 VERLENGSTUK 64 VAREN, OP ÉÉN VOOR ~ 99 VERLOREN HOEK 117 VAREN, OP PANDEN ~ 98 VERS 62 VAREN, OP RUGGEN ~ 9 9 VERS MEST 6 VAREN, OP STORTVOREN ~ 91 VERSCHEFFENEN 75 VAREN, OP TWEE VOREN ~ 9 8 VERSCHEVELAAR 71 VAREN, OP TWEE ZIJDEN — 98 VERSCHEVELAARSKAM 72 VAREN, OP VOREN ~ 91 VERSCHEVELBOOM 71 VAREN, OP WINTERVOOR ~ 91 VERSCHEVELEN, (DE GRINDEL) ~ 75 VAREN, OPEENAAN ~ 96, 101 VERSCHEVELEN, (DE KAM) ~ 76 VAREN, OPHOLENS DERUIT — 118 VERSCHEVELEN, (DE PLOEG) ~ 75 VAREN, SCHEUTEN ~ 120 VERSCHEVELEN, GROTER/KLEINER ~ VAREN, SCHEUTVOREN ~ 120 VERSCHEVELING 71, 73 VAREN, STOPPELEN ~ 88 VERSCHEVELINGSBLOK 71 VAREN, STRONT ~ 23 VERSCHEVELINGSBLOKJE 71 VAREN, TEGENEENOP ~ 96 VERSCHEVELINGSIJZER 72 VAREN, TEGENEENTOE ~ 96 VERSCHEVELINGSKAM 72 VAREN, TER ZAAI ~ 83. 95 VERSCHEVELINGSPLAAT 71 VAREN, UITWAARTS ~ 98 VERSCHEVELINGSPLANK 72 VAREN, VANEEN-EWEG -~ 97 VERSCHEVELPLAAT 71 VAREN, VANEENAF ~ 9 7 VERSCHEVELSTANG 71 VAREN, VET ~ 2 VERSCHEVEREN 75 VAREN, VOL MEST — 2 VERSCHEVERING71 VAREN, VOOR ZAAD ~ 83 VERSCHEVERINGSKAM 71, 73 VAREN, VOOR ZAAI ~ 83, 95 VERSCHIMMELDE MEST 6 VAREN, VOORLING -—- 116 VERSCHUIVEN 75 VAREN, WATER ~ 2 3 VERSE AKKER 8 4 VAREN, WEIE(N)MEST ~ 2 0 VERSE MEST 6 verse stalmest 6 verse voor 84 versgeploegde voor 106 versijzer 62 versplaat 62 verspreiden 15, 23 verspreider 33 verstek 72, 77 versteken 75 verstekplaat 71 verstelbare riester 57 verstelblok 68, 72 verstelhaak 70, 72 verstelhouten 68 verstelijzer 76 verstelkam 71, 72 verstelkettel 69 verstellat 68 verstellen 75, 76 verstellen met de zwengel 75 verstellen, (de/het riester) — 76 versteller 72, 76, 77 verstelplaat 58,71.72 verstelplaatje 71 verstelpraam 58 verstelrad 71 verstelstang76 versteviging 68 verstevigingsplaatjes 59 verstevigingsplaten 59 verstoten 87. 88 verteerd mest 5 verteerde mest 6 vervuurde mest 6 verzetten 75. 76 verzetten, (de ploegbalk) ~ 75 verzetten, (de pulf) ~ 75 verzetten, (de trekhaak) ~ 76 verzetten, (de trekketting) ~ 76 verzetter 72 vessem 62 vet maken 2 vet mest 5 vet varen 2 vet. goed ~- 5 vet, oud ~ mest 5 vethoop 19 vetmest 18 vetstoffen 34 vette 18, 107 vette aarde 18 vette grond, de ~ 107 vette knasterd 5 vette mest 5 vette onderlaag 107 vette(n)34, 2 vette(n), vreemde — 34 vette(n)machine 37 vette(n)strooier 37 vetting 4 vetting, een stuk in ~ zetten 2 vier, mesthaak met ~ tanden 13 vierschaar 48 vierschaard 48 vierschaarder 48 vierschaardige ploeg 48 vierschaarsploeg 48 vierschaarsstoppelploeg 48 vierschalm 48 vierschank 10 vierschankelige gaffel 10 vierschanker 10 vierschankige gaffel 10 vierschankige riek 10 vierschankriek 10 vierscharig stroopmachine 48 vierscharige ploeg 48 vierscharige stoppelploeg 48 viertand 10. 13 viertander 10, 13 viertandige 10 viertandige riek 10 viertands 10 viertandse 10 viertandse riek 10 viertandsriek 10 viertankel 10 viervoorder48 vijfschankige riek 10 vijftand 10 vijftander 10 vijftandige 10 vijflandige riek 10 vijftands 10 vijftandse 10 vijftandse riek 10 vijftandsriek 10 vijs 73. 76 villen 94 viller 51 villertje 51 vizierstang 70 vlaggen 17 vlakschup 124 vlei 57 vleimes 57 vleugel 77 vleugelploeg 50 vleugelschroef 77 vliegerd 6 vlik 13.81 vlik, een ~ zetten 13 vlikje. een ~ zetten 13 vlikken 126 vloedsgraaf 92 vlok. ok/ ~ (mest) 16 vloot 4, 86 voere . beer ~ 23 voeren, mest ~ 6 voeren, zeik ~ 23 voerlepel 26 voerschotel 26 voerschotel van het huisje 26 voerteil 26 voet. 61. 65, 66 voet. (de ploeg) heeft geen — 103 voet, voor de ~ bouwen 99 voet.voorde ~ omdoen 126 voet, voor de ~ omspaden 126 voet, voor de ~ spaden 126 voet, voor de ~ voort spaden 126 voet. voorste ~ 65 voelbalk 61. 66 voetje 51, 61. 65, 66 voetje, de blok van het — 66 voetlat 66 voetrolletje 65 voets, voorde ~- graven 126 voets. voor de ~ omdoen 99 voets. voor de ~ ploegen 99 voetslof 13 voetstang 66 voetsteun 66 vogelmest 35 vogelstront 35 vogeltjesmest 35 vol mest varen 2 vol. de muil ~- geven 75 volgende voor 106 volle schaard, pakken met het ~ 102 voor 14,92, 105, 106, 110, 111, 115 voor achter aan de ploeg, rad ~ 80 voorde drieshaak, kleine klink ~ 58 voor de ezel. brabants ploegje ~ 38 voorde hand graven 126 voorde hand omgraven 126 voor de hand omleggen 126 voor de hand omspaden 126 voor de hand opsteken 126 voor de hand omwerpen 126 voor de hand spaden 126 voor de herfst bouwen 1 voor de herfst ombouwen 85 voor de kam te regelen, ijzer ~ 70 voor de leiogen, schei ~ 68 voor de leis, ogen ~ 69 voor de lente bouwen 1 voor de lijn, ogen ~ 68-69 voor de lijn, ringen ~ 69 voor de lijnd, ringen ~ 69 voor de mest. schup ~ 7 voor de schup omwerpen 126 voor de tractor, ploeg ~ 38 voor de voet bouwen 99 voor de voet omdoen 126 voor de voet omspaden 126 voor de voet spaden 126 voor de voet voort spaden 126 voor de voets graven 126 voor de voets omdoen 99 voor de voets ploegen 99 voor de vuist graven 126 voor de vuist omsmijten 126 voor de wei, goed gerei — 18 voor de winter bouwen 1 voor de zaadvoor ploegen 83 vóór dich graven 126 voor die deruit ligt 106 voor die nog niet om is 106 voor die om is 106 voor groenbemesting, belken — 90 voor groent, akkeren ~ 85 voor het oog van andere mensen werken 3 voor het oog van de luiden 3 voor het oog werken 3 voor inde midden 110 voor op het zeikstuk, bakje ~ 31 voor over het vooreind 116 voor van het vooreind 116 voor zaad akkeren 83 voor zaad varen 83 voor zaadvoor ploegen 83 voor zaadvoord ploegen 83 voor zaai varen 83, 95 voor .. . te (+ infinitief) 1, 2, 19, 50, 58, 84 voor, aan de ~ beginnen 99 voor, de ~ 101, 107 voor, de — aanslaan 100 voor, de ~ aantrekken 100 voor, de ~~ aanvaren 100 voor, de ~ aanzetten 100 voor, de ~ omdraaien 104 voor, de ~ omgooien 98 voor, de ~ openmaken 123 voor, de ~ opmaken 100 voor, de ~ optrekken 100, 123 voor. de ~ opvaren 100 voor, de ~- opwerpen 123 voor, de ~ stoken 17 voor, de ~ uitkruien 123 voor, de ~ uitladen 123 voor, de — uitslaan 100 voor, de ~ uitsmijten 100 voor, de ~ uitvaren 100 voor, de eerste ~ aantrekken 100 voor, de eerste ~ aanzetten 123 voor, de eerste ~ akkeren 100 [27] 1.1 voor, de eerste ~~ deruit smijten 123 voor, de eerste ~ ploegen 100 voor, de eerste ~ spaden 123 voor, de eerste ~ uitkruien 123 voor, de eerste ~ uitspaden 123 voor, de goede ~ 107 voor, de laatste — uitbouwen 109 voor, de lange — 113 voor, de leste ~ bouwen 109 voor, de leste ~ maken 109 voor, de leste ~ ploegen 109 voor, de onderste ~~ ploegen 95 voor, de onderste ~ uitholen 125 voor, (de ploeg) in de ~ zetten 102 voor, (de ploeg) meer ~ geven 75 voor, de tweede ~ aandrijven 101 voor, de tweede — ploegen 95 voor, de/een ~~ aanzetten 123 voor, de/een ~ opgooien 123 voor, de/een ~ opgraven 123 voor, de/een ~ opzetten 123 voor, die plak heeft een scholk(je) ~ 3 voor, diepe ~ 110 voor, door de ~ 104 voor, doorgestoken ~ 89 voor, dreeg gevaren ~ 88 voor, drege ~ 88 voor, een ~ breed (spaden) 126 voor, een — deraf bouwen 101 voor, een ~ derbovenop bouwen 95 voor, een ~ graven 122 voor. een ~ maken 123 voor, een — spaden 122 voor, een ~ uitgraven 123 voor, een ~ uitschieten 123 voor, een ~- uitwerpen 123 voor, een diepe ~ omrijden 84 voor, een dobbele ~ (spaden) 126 voor, een dubbele ~ (spaden) 125 voor, een goede ~ derdoor varen 84 ' voor, eerste — 101 voor, geakkerde ~ 106 voor, gedraaide ~ 106 voor, geploegde ~~ 106 voor, halve ~ 85 voor, harde ~ 106 voor, helle ~~ 106 voor, in de ~ 104 voor, in een korte — ploegen 99 voor, in een lange ~- ploegen 99 voor, kopse ~ 116 voor, korte — 115 voor, le(t)ste ~ 110 voor, losse ~ 84, 106 voor, (mest) in de ~ smijten 17 voor, (mest) in de ~ douwen 17 voor, (mest) in de ~ leggen 17 voor, (mest) in de ~ scharren 17 voor, (mest) in de ~ stoten 17 voor, met de langste ~~ ploegen 99 voor, met dubbele ~ (omspaden) 126 voor, met één ~ graven 122 voor, metéén — (omspaden) 126 voor, met een ~ spaden 122 voor, met een grote ~ bouwen 91 voor, met een grotere ~ bouwen 76 voor, met enkele ~ (omspaden) 126 voor, met omgaande — bouwen 99 voor, middelste ~ 110 voor, nieuwe — 106 [28] voor, onderste — 107 voor, ondiepe ~~ 88 voor, ongeakkerde ~ 106 voor, op -~ graven 122 voor, op de ~ 105, 113 voor, op de ~ graven 122 voor, op de ~ spaden 122 voor, op de harde — 105 voor, op één ~ omgraven 122 voor, op één — varen 99 voor, open ~ 105, 110 voor, opgebouwde ~ 106 voor, rug van de ~ 106 voor, schoude ~ 88 voor, stoppelen bouwen met staande ~ 88 voor, toeë ~ 106 voor, twee keer door de ~ gaan 125 voor, uit de ~ gaan 103 voor, uit de ~ lopen 103 voor, uit de ~ schieten 103 voor, uit de ~ vallen 103 voor, uitgaande — 110 voor, van de harde ~ ombouwen 85 voor, vaste ~ 92 voor, verse ~ 84 voor, versgeploegde ~ 106 voor, volgende ~ 106 voor, zonder ~ graven 126 voor, langs de — 105 vooras 67 voorblok 67 voorbreker 62 voord 105 voord, de ~ 102 voord, de ~ uitvaren 98 voord, diepe — 110 voord, drege — 88. 111 voord, een ~ spaden 122 voord, een ~ uitsmijten 123 voord, een ~ uitvaren 100 voor(d), (mest) in de ~ doen 17 voord, ondiepe ~ 88 voordeel 115 voordel 113, 120 voordel rijden 116 voordel, achterste — 115 voordel, bovenste ~ 115 voordel, de ~ omdoen 116 voordel, korte -— 115 voordel, lange ~ 120 voordel, onderste — 115 voordel, overste — 115 voordel, voorste — 115 voordelbed 115 voordeleind 114 voordelen 116 voordelen, de ~ goed bemesten (...)3 voordelen, de ~ omvaren 116 voordelhoeken 116 voordelkoppen 116 voordels, stuk land tussen de ~ in 113 voordelsgeer 120 voordelshoeken 116 voordelshoofd 117 voordelskoppen 116 voordiepte 107 voordoen, een scholk ~ 3 voordoen, een scholkje ~ 3 voordoen, een schortel ~ 3 voordoen, een voorhemdje ~ 3 vooreind 114, 115 vooreind, achterst(e) ~ 115 vooreind, voor over het — 116 vooreind, voor van het ~ 116 vooreind, voorste ~ 115 vooreinden, kleine ~ 116 vooreindvoor 116 voorgoed akkeren 95 voorgoed omdoen 84 voorgoed spaden 122 voorhemdje, een ~ voordoen 3 voorhoek 115 voorhoofd 114, 115 voorhoofd, achterste ~ 115 voorhoofd, bovenste ~ 115 voorhoofd, onderste ~ 115 voorhoofd, voorste — 115 voorhoofdshoeken 116 voorkant 67 voorkop 67, 114 voorkoppen 116 voorkoppen, kleine ~~ 116 voorkouter 53 voorkwaad akkeren 93 voorling 114 voorling omdoen 116 voorling varen 116 voorling, achterste — 115 voorling, bovenste •— 115 voorling, de ~ aanvaren 116 voorling, onderste ~ 115 voorling, voorste ~ 115 voorling. wijdste — 115 voorloper 51 voorplaat 62 voorploeg 66 voorploegen 85 voorploeger 51 voorploegje 51 voorraadje 66 voorrad 67 voorriester 51 voorrolletje 65 voorrullen 67 voorschaaf 52 voorschaar 51, 52 voorschaarbanden 59 voorschaard 52 voorschaardje 52 voorschaars 52 voorschaarsje 52 voorschaartje 52 voorschalm 52 voorschalmpje 52 voorscheer 72 voorschoffel 52 voorschoot 37 voorschulp 51 voorschulpje 51 voorschup 124 voorslof 65 voorslof, steun van de ~ 66 voorsnee 53 voorsnijder 53 voorspaan 52 voorstand afgraven 126 voorste deel 67 voorste eind 115 voorste en achterste helft 112 voorste hoofdbed 115 voorste mes 53 voorste pand 112 voorste rad 67 voorste schulp 51 voorste slob 65 voorste stuk 112, 115 voorste voet 65 voorste voordel 115 voorste vooreind 115 voorste voorhoofd 115 voorste voorling 115 voorste, het — van de ploeg 67 voorstek 78 voorstel 67 voorstelslof 65 voorstuk 67 voort, voor de voet — spaden 126 voortje 88 voortjes, twee — opeenvaren 94 voortrein 67 voortzetten, een akker ~ 20 voorvoet 65 voorvoetje 65 voorvoordel 115 voorwagel 67 voorwagen 67 voorwiel 67 voorwieltje 66 voorzetten, (de ploeg) — 102 voren 102, 111 voren graven 122 voren spaden 122 voren, de lange — 113 voren, dreeg — 87, 88 voren, goed ~ 102 voren, grove — 84 voren, in — leggen 122 voren, in twee ~ (spaden) 125 voren, kort — 99 voren, korte ~ 117 voren, korte ~ ploegen 118 voren, met — graven 122 voren, met twee ~ (ontspaden) 126 voren, op — graven 122 voren, op — ploegen 99 voren, op — varen 91 voren, op ~ zetten 91 voren, op de korte — aangeren 120 voren, op de korte ~ bouwen 99 voren, op de lange ~ bouwen 99 voren, op twee ~ varen 98 voren, twee ~ akkeren 84 voren, twee ~ boveneen (spaden) 125 voren, twee — boveneenbouwen 94 voren, twee ~ boveneenvaren 84 voren, twee ~ breed (spaden) 126 voren, twee ~ diep akkeren 84 voren, twee ~ diep (spaden) 125 voren, twee ~ (graven) 125 voren, twee ~ opeenploegen 94 voren, twee — opeenvaren 84, 94 voren, twee ~ ploegen 84 voren, twee ~ tegelijk (spaden) 126 vorenploeg 50 vorestek 78 vork 9 vreemd 34 vreemd mest 34 vreemd-mestbak 36 vreemd-mestsemoir 37 vreemde derop halen 85 vreemde grond bovenbouwen 85 vreemde grond derop halen 85 vreemde grond, bouwen dat de ~ derop komt 85 vreemde grond, de ~ bovenvaren 85 vreemde mest 34 vreemde meststoffen 34 vreemde vette(n) 34 vrij zetten 104 vroegjaar, diep ploegen op het ~ 84 vrost, op de — mesten 2 vuil 19 vuile grond 108 vuile mest 5 vuil hoop 19 vuiligheid 19 vuilmest 19 vuilnis 19 vuilnishoop 19 vuilwater 22 vuist, voor de ~ graven 126 vuist, voorde ~ omsmijten 126 vulgat 30 vullok 30 vultrechter 31 W waaier 33 waar, tekenen — een hoopje komt 13 wagel 67 wagel, (mest) van de — aftrekken 11 wageltje 80 wagen 80 wal 102, 106 wammes 113 wars, in het — bouwen 99 wars, in het — ploegen 99 wat nog hard ligt 106 water varen 23 waterkar 28 waterkarretje 28 waterkraan 32 waterloop 92 waterschep 25 waterschepper 25 waterscholk 92 watersteen 108 waterstuk 28, 29 waterton 29 watervat 29 watervoor 92 watervoord 92 watervoren 92 watervoren maken 92 waterzouw 92 wats, de — afsteken 123 watsen, de — afploegen 94 watsen, de — afschellen 94 weerstand 33 wegvaren, kort mest — 20 wei, aardhoop naar de — brengen 20 wei, compost naar de ~ varen 20 wei, goed gerei voor de — 18 wei, hoop mest voor in de — te varen 19 weie(n)drek 18 weie(n)keersel 19 weie(n)mest 18 weie(n)mest varen 20 weimest 18 weimesten 20 weimesthoop 19 weimesthoop, op de ~ zetten 19 weiniger, meer/~ grond geven 75 weke mest 27 weke stront 27 weigracht 92 welletje 66 wem (?) 70 wendelaar 43 wendelen 84, 95 wendelploeg 43 wendelploeg. dubbelde — 48 wendelploeg, ombouwen met de ~ 99 wendelploeg, tweeschaardige — 48 wendelploeg, tweescharige — 48 wenden 104 wenderploeg 43 wentelaar 43 wenteldrieschalm 49 wentelen 104 wentelploeg 43 wentelploeg. bouwen met de ~ 84 wentelploeg, dobbele ~ 48 wentelploeg, tweescharige — 48 wentelschaars 56 wenteltweeschalm 49 werk, zwaar — doen 1 werken, bet de schup — 121 werken, deruit — 103 werken, kalk derdoorheen ~ 19 werken, op het land ~ 1 werken, op het oog ~ 3 werken, voor het oog — 3 werken, voor het oog van andere mensen — 3 werpen 36 werpen, bang zijn voor get derop te ~ 2 werpen, binnensaan — 96 werpen, buitensaan ~ 98 werpen, op de middel aan — 96 werpen, op de reen aan ~ 98 werpen, opeenaan ~ 96 werpen, vaneenaf ~ 97 Wiegard, enkele ~ 42 Wiegardploeg 46 wiel, groot ~ 67 wiel, klein ~ 67 wielen 67 wieiploeg 41 wielslof 66 wieltje 66 wieltjes, [slet] met ~ 80 wijd zetten 76 wijder, een gaatje nader/— zetten 76 wijder, enger/ — zetten 76 wijdste voorling 115 wijsmaken, hem get — 3 wil, (de ploeg) — niet grijpen 103 wild buitelen 126 wilt, (de ploeg) ~ niet pakken 103 winter, voor de ~ bouwen 1 winterakker 91 winterakker maken 91 winterakkeren 91 winterbelken 91 winterbelken, de — 91 winterland 91 wintervoor 91 wintervoor bouwen 91 wintervoor varen 91 wintervoor, aan de — fietsen 91 wintervoor, de — aantrekken 91 wintervoor, het ligt op de — 91 wintervoor, op — bouwen 91 wintervoor. op — leggen 91 wintervoor, op — ploegen 91 wintervoor, op — varen 91 wintervoor, op — zetten 91 wintervoor, op de — leggen/legen 91 wintervoord 91 wintervoren 90 wintervoren maken 91 wintervoren, op — belken 91 [29] 1.1 wintervoren. op ~ leggen 91 wintervoren, op ~ ploegen 91 wip 32 wipploeg 46 wis (mest) 16 wissel 55, 72 wisselhaak 74 wisselploeg 42 wisselpunt 56 wit 34 wit mest 34 witte 34 woelen 109 woeler 51 wroelen 109 wroeler 50 wroelploeg 50 wroet 50 wroetelaar 50 wroetelaar, diep akkeren met de ~ 108-109 wroetelen 93, 109 wroeten 109 wroeter 50 wroetploeg 50 Z zaad, in de ~ varen 83 zaad, voor ~ akkeren 83 zaad, voor ~ varen 83 zaadbak 36 zaadbed 84 zaadkaar 36 zaadkorf 36 zaadploeg 46 zaadvoor 84 zaadvoor varen 83 zaadvoor, de ~ ploegen 83 zaadvoor, voor ~ ploegen 83 zaadvoor, voor de ~ ploegen 83 zaadvoord 84 zaadvoord, de ~ maken 83 zaadvoord, voor ~~ ploegen 83 zaai, ter ~ ploegen 83 zaai, ter ~ varen 83,95 zaai, voor ~ varen 83, 95 zaaiakker 84 zaaibak 36 zaaibed 84, 113 zaaibouwen 83 zaaiemer 36 zaaiemmer 36 zaaien met de bak 35 zaaien met de handen 35 zaaien met de zaaier 35 zaaien met de zaaikorf 35 zaaien met/mee de hand 35 zaaien met/mee de/het machine 35 zaaien op andermans kosten 2 zaaien, diep bouwen voor te ~ 84 zaaien, diep ploegen voor te ~ 84 zaaien, kalk ~ 36 zaaien, kalk ~ met de schup 36 zaaien, [kunstmest] — 35 zaaien, machinaal ~ 36 zaaien, mest ~ 35 zaaien, nuchter ~ 2 zaaien, vaardigmaken voor te ~ 1 zaaier 37 zaaier, zaaien met de ~ 35 zaaikaar 36 zaaikaar, zinken ~ 36 zaaikerp 36 zaaiklaar maken 1 zaaikleed 37 zaaikorf 36 zaaikorf, zaaien met de ~ 35 zaailaag 106 zaailand 84 zaailand bouwen 83 zaaimachine 37 zaaimand 36 zaaiploeg 46 zaairijp maken 1 zaaischolk 37 zaaislob 37 zaaitob 37 zaaivoor 84 zaaivoren 83 zaaizaad, op ~ boeren 2 zadel 68, 69 zadelbeugel 69 zadelkettingen 69 zadelpond 69 zadelpondkettingen 69 zadige mest 6 zakjesmest 34 zakken, (de pulf) laten ~ 75 zakken, laten ~ 103 zamige mest 6 zand, laag rode ~ 108 zandbank 108 zandflei 108 zandlaag 108 zandoer 108 zandschup 124 zavel 108 zavel, goede zwarte ~ 107 zeik 21 zeik halen 23 zeik kruien 23 zeik naar de hof kruien 23 zeik tonnen 23 zeik uitkruien 23 zeik uitvaren 23 zeik varen 23 zeik voeren 23 zeikaker 26 zeikbak 29,31,33 zeikbassin, de ~ uitvaren 23 zeikbom 32 zeikbord 33 zeikemer 26 zeikemmer 26 zeiken 23 zeikgoot 25 zeikkaar 31 zeikkandel 25 zeikkar 27 zeikkar, met de ~ varen 23 zeikkelder, de ~ leegmaken 25 zeikkelder, de ~ leegvaren 23 zeikkelder, het dik uit de ~ 27 zeikkist 29 zeikklomp 26 zeikkoot 31 zeikkraan 32 zeikkuil 22 zeikkuip 29 zeiklepel 25 zeikpan 25 zeikpij p 25 zeikpin 32 zeikplank 33 zeikpias 22 zeikpoel 22 zeikpomp 24 zeikpomp, buis van de ~ 25 zeikpot 26 zeikraam 30 zeikroerder 27 zeikroerer 27 zeikschep 25 zeikschepje 25 zeikschepper 25 zeikschoep 26 zeikspreider 33 zeikstop 30,32 zeikstuk 28,29,31,32 zeikstuk, bakje voor op het ~ 31 zeikstuk, kastje van het — 31 zeiktap 32 zeiktob 26 zeiktobje 26 zeikton 28, 29 zeikton, met de ~ naar het veld rijden 23 zeikton, met de ~ varen 23 zeikton, raam van de ~ 30 zeikton, trechter van de ~ 31 zeiktonnetje 29 zeiktonschraag 30 zeiktrechter 31 zeiktroffel 26 zeikvaatje 29 zeikvat 29 zeikvat, met het ~ varen 23 zeikverspreider 33 zeikwater 22 zeikwater varen 23 zeikwaterkar 27 zeikwaterpomp 24 zeikwaterton 29 zeikwatervat 29 zeikwip 32 zempverdelger 34 zesscharige ploeg 48 zestand 10 zestander 10 zestandige 10 zestands 10 zestandse riek 10 zet, het mest ~ hem vast 103 zet, het mest ~ zich omhoog 103 zetten, breder ~ 75 zetten, breder/enger ~ 76 zetten, breder/smaler ~ 75 zetten, (de balk) hoger/lager ~ 75 zetten, (de grindel) dieper/dreger ~ 75 zetten, (de ploeg) ~ 75 zetten, (de ploeg) een schakel die per ~ 75 zetten, (de ploeg) in de voor ~ 102 zetten, (de pulf) naar de hoogt ~ 75 zetten, (de schalm) breder/smaler ~ 76 zetten, (de schalm enger/breder ~ 76 zetten, diep/dreeg ~ 75 zetten, dieper ~ 75 zetten, dieper in de grond ~ 75 zetten, dieper/dreger ~ 75 zetten, dieper/lochter ~ 75 zetten, dieper/schouder ~ 75 zetten, een gaatje nader/wijder ~ 76 zettten, een kop derop ~ 8 zetten, een stuk in vetting ~ 2 zetten, een vlik ~ 13 zetten, een vlikje ~ 13 zetten, enger/wijder ~ 76 zetten, groter/kleiner ~ 75, 76 zetten, grover/fijner ~ 75 zetten, (het rullen) hoger/dieper ~ 75 zetten, hoog/laag ~ 75 [301 zetten, ijzer voor de ploeg breder of schouder te ~ 58 zetten, ijzer voor de schalm breder of smaler/enger te ~ 58 zetten, in ruwbalken ~~ 91 zetten, meer in de grond — 75 zetten, (mest) ~ 8 zetten, omhoog/omlaag ~ 75 zetten, onder een mengel ~ 19 zetten, op de weimesthoop ~ 19 zetten, op een hoop ~ 19 zetten, op een stoel ~ 91 zetten, op stollen ~ 91 zetten, op stolletjes ~ 91 zetten, op voren ~ 91 zetten, op wintervoor ~ 91 zetten, vrij ~ 104 zetten, wijd ~ 76 zevenschaar 48 zevenschaard 48 zevenschaarder 48 zevenscharig stroopmachine 48 zevenscharige omganger 48 zevenscharige ploeg 48 zeventand 10 zich arm boeren 2 zich kapot boeren 2 zich neer boeren 2 zich, de mest stropt ~ 103 zich, het mest zet ~ omhoog 103 zijde, de lange ~ 113 zijde, van de ene ~ naar de andere omploegen 99 zijde, van één ~ ploegen 99 zijden 112 zijden, op twee ~ varen 98 zijgestuk 112 zijkant 111 zijkanten 111, 112 zijn, bang — voor get derop te werpen 2 zijn. God en ~ nabere de ogen uitsteken 3 zijn, op ~ kop gaan staan 103 zijperceeltjes 112 zijplaat 62 zijscheid 111 zijslek 62 zijvoor 110 zijvoordel 115 zij voren 110 zinken zaaikaar 36 zitten, laat de gele maar onder ~ 85 zoe/zouw 92, 110 zoes, zuis/— 33 zolder 108 zoldergrond 108 zomervoren 93 zonder voor graven 126 zonk 110 zonkbakje 31 zool 61, 107 zool van de slof 61 zool ijzer 61 zooivers 62 zouw, zoe/~- 92, 110 zuil 60 zuis/zoes 33 zuivermaken 93 zwaar mest 5 zwaar werk doen 1 zwaarder/lochter spannen zwalgestaart 33 zware grond 108 zware kween 108 zwart 34 zwart maken 87, 94 zwart mest 34 zwarte 34 zwarte drek, de ~ 107 zwarte grond, de — 107 zwarte korst 108 zwarte, de 107 zwarte, de ~ aarde 107 zwarte, goede ~ zavel 107 zwengel 76 zwengel, verstellen met de zwengeltje 76 INLEIDING OP HET WOORDENBOEK VAN DE LIMBURGSE DIALECTEN 1. VOORWOORD Toen hun in 1914 in Zuidoost Nederland verspreide vragenlijst met name voor ruim 90 Limburgse plaatsen een zeer goed resultaat had opgeleverd, kan bij Prof. Dr. J. Schrijnen, Dr. J. van Ginneken en onderwijsinspecteur J. Verbeeten zeer wel de gedachte aan een Limburgs Woordenboek zijn opgekomen. Van een door hun drieën te steunen plan daartoe, is echter vele jaren later pas sprake. Onder de titel Een Limburgs Woordenboek verschijnt namelijk in het tijdschrift Veldeke in 19331 een oproep tot medewerking van drs. Win. Roukens, die van dat plan op de volgende, merkwaardige wijze melding maakt: „Uit een artikel van de Zuid-Limburger nemen we gaarne het volgende over: Naast het plan van een „Dialectatlas van Zuid-Oost Nederland" kwam als tweede doel: een Limburgsch Woordenboek. De hoogleeraren Schrijnen en Van Ginneken en de heer Verbeeten zeiden hun steun onmiddellijk toe ..." Dat Roukens zelf met die plannen te maken had, blijkt vier jaar later uit de Inleiding van zijn dissertatie, waar hij vermeldt dat op grond van gesprekken met prof. Schrijnen „der Plan eines Wörterbuchs der Limburgischen Mundarten" gerijpt was.2 Dankzij de medewerking van prof. dr. L. Grootaers en dr. J. L. Pauwels van de Zuidnederlandse Dialectcentrale te Leuven, had Roukens verschillende kaarten van zijn proefschrift kunnen aanvullen met gegevens uit wat hij in diezelfde Inleiding „het aangrenzende Belgische gebied" noemt. Evenzo maakt hij, in alle dankbaarheid overigens, gewag van gemeenschappelijk samengestelde vragenlijsten voor en vriendschapsbanden tussen „Limburg en het Belgische grensgebied". Ofschoon Roukens in zijn onderzoek voor een groot deel de beide Limburgen had betrokken, maken deze bewoordingen duidelijk dat hij bij het hem voor ogen staande Limburgs Woordenboek toen nog alleen aan Nederlands Limburg dacht. Voor een Limburgs Woordenboek dat de beide provincies omvat, zal hij zich pas veel later beijveren. Ook van Belgische zijde is er, en met name door prof. Grootaers, naar een Limburgs Woordenboek gestreefd. In 1942 vermeldde Grootaers aan het slot van zijn opstel De Voorbereiding van een Zuidnederlandsch Dialectwoordenboek? daaromtrent het volgende: „Het zal niet mogelijk wezen, zooals we ons vroeger hadden voorgenomen, het geheele Zuidnederlandsche gebied tegelijk te bewer 1 Veldeke, jg. 8, nr. 44 (dec. 1933), blz. 377. 2 W. Roukens, Worl-und Sachgeographie in Niederlandisch-Limburg und den benachbarten Gebieten , .. Nijmegen 1937. 3 Versl. en Meded. K. V.A. (1942), blz. 368. 1 INLEIDING ken (...); we zullen dus met die onzer provinciën moeten beginnen, welke tot op heden het best is vertegenwoordigd en die daarenboven de grootste moeilijkheden oplevert door haar gevarieerd en voor de meeste Nederlandsen sprekenden zeer zonderling taalbeeld: we bedoelen Limburg". Weliswaar kon hij toen nog niet nauwkeurig bepalen, hoe deze proeve van een „Limburgsen Woordenboek" er zou uitzien, maar met het oog daarop liet Grootaers uit het enquêtemateriaal dat de Zuidnederlandse Dialectcentrale te Leuven onder zijn leiding sedert 1920 verzameld had, de gegevens voor Belgisch Limburg, de vóór 1963 tot Luik behorende streek rond Lauden, alsmede het noordoosten van de provincie Luik op fiches overbrengen en samen met het materiaal uit de enquête van Willems (1885), de dialectmonografieën en de licentiaatsverhandelingen uit dat hele gebied op trefwoord alfabetisch ordenen. Dat leverde hem in de loop van de jaren 105 laden met Limburgs materiaal op. Dat Grootaers acht jaar na zijn bovengenoemde uiteenzetting nog in de eerste plaats de realisering van een Belgisch-Limburgs Woordenboek beoogde, kan gemakkelijk worden opgemaakt uit zijn op Allerheiligen 1950 geschreven bijdrage aan het jubileum-nummer van Veldeke.1 Daarin zegt hij te vermoeden dat de mooiste droom van de Nederlands-Limburgse dialectologen en dialectliefhebbers wel een Limburgs woordenboek zal zijn, dat hij de dialectologen waarover Nederlands-Limburg beschikt, genoeg beslagen als zij zijn, om een dergelijke reusachtige onderneming op stevige grondvesten op te bouwen, in dezen geen raad hoeft te geven. En zich dan verder bepalend tot de stand van het onderzoek van de Belgisch-Limburgse dialecten, merkt hij op dat voor „het Limburgs Woordenboek" ook dankbaar gebruik gemaakt zal worden van de uitstekende publicaties van Nederlands-Limburgers — zoals Roukens en Tans — die Belgisch gebied hebben bewerkt. De eerste tekenen van een gemeenschappelijk aan te pakken dialectwoorden boek voor de beide Limburgen vindt men in een voetnoot! Aan het slot van zijn in datzelfde jubileum-nummer opgenomen vertoog Rond de problematiek van ons Limburgs Woordenboek2 had Roukens geschreven, er niet aan te twijfelen dat heel Limburg op alle mogelijke manieren zou meewerken om zichzelf dit „monumentum aere perennius" van de geest van geheel Limburg d.i. van beide Limburgen op te richten. Daarbij heeft hij nog juist kunnen aantekenen, niet alleen dat in een „Comité van aanbeveling voor het Limburgs Woordenboek" alle aangezochte autoriteiten, instanties en persoonlijkheden op velerlei gebieden in Limburg zitting hadden willen nemen en dat alle afgestudeerde Limburgse dialectologen waren toegetreden tot het „Werkcomité", maar ook dat met prof. Grootaers besprekingen waren begonnen over een gezamenlijk woor denboek voor de beide Limburgen. Blijkbaar heeft het genoemde overleg niet tot het resultaat geleid dat er toen van verwacht leek te kunnen worden. Het duurt acht jaar vooraleer Roukens in Veldeke5 onder verwijzing naar de uiteenzetting die hij in 1950 voor dat tijdschrift schreef, meedeelt wat hem verhinderd had de plannen rond het in 1950 hervatte woordenboekwerk te verwezenlijken. Waar hem door de Minister van 1 L. Grootaers, Dialectonderzoek in Belgisch-Limburg, Veldeke, jg. 25, nr. 25 (1951), blz. 9-10. 2 Veldeke,jg. 25, nr. 25 (1951), blz. 32. 3 W. Roukens, Het Limburgs Woordenboek, Veldeke (1958), nr. 33, blz. 34. 2 INLEIDING Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de opdracht werd verstrekt „de totstandkoming van het Limburgs Woordenboek voor te bereiden", doet hij meer dan ooit een dringend beroep op aller medewerking bij de materiaalverzameling. Twee jaar later — maar dat heeft prof. Grootaers niet meer mogen beleven — verschijnt als bijlage bij het jubileum-nummer van Veldeke1 onder de titel Het Limburgs Woordenboek, een door W. Roukens mede namens de professoren J. L. Pauwels en A. Weijnen opgesteld „Memorandum aan de Gouverneur der provincie Limburg". Daarin komt het Roukens, wanneer hij afgaat op de dialectgeografische en volkskundige publicaties betreffende het gebied van Maas en Rijn, vanzelfsprekend voor, dat de dialectologen uit de beide Limburgen niet anders verwachten dan dat het Limburgs Woordenboek Belgisch èn Nederlands Limburg zal omvatten. Daarbij zou naar zijn mening o.a. Eupen en omgeving niet uit het oog verloren mogen worden. Voor de totstandkoming van een dergelijk woordenboek lijken hem het feit dat de beide Limburgen vooral sinds de Tweede Wereldoorlog weer op tal van gebieden der samenleving samengaan en het feit dat tussen de beide provincies niet alleen ethnisch, taalkundig en religieus, maar ook in cultureel, economisch en bestuurlijk opzicht een bijna „familiaal" te noemen samenhang bestaat, de meest gunstige omstandigheden te scheppen. „Het zou een misdaad zijn, als men nu niet tot een zó nauwe samenwerking kon komen, dat voor de beide Limburgen één woordenboek ontstaat", had een Vlaams hoogleraar hem kort tevoren nog laten weten .. . Tot de voorbereiding van het Woordenboek van de Limburgse dialecten werd in 1960 het initiatief genomen door A. Weijnen, die te voren reeds het Woordenboek van de Brabantse dialecten (WBD) geëntameerd had. Onder de titel Het Limburgs Woordenboek deed hij in Veldeke2 een oproep tot medewerking opnemen, waarin hij kon berichten dat hij met volle instemming van dr. Roukens, het werk aan het Woordenboek aan zijn instituut (de latere N.C.D.N.) definitief ter hand had genomen en dat het onderzoek met medewerking van prof. dr. J. L. Pauwels te Leuven voor de beide Limburgen gecoördineerd zou worden. Dit zou spoedig daarna gaan betekenen, dat de indrukwekkende hoeveelheid materiaal die door wijlen prof. Grootaers voor Belgisch Limburg was bijeengebracht, bij de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde t.b.v. het WL D gekopieerd kon worden en dat de Nijmeegse vragenlijsten wat Belgisch Limburg betreft, verspreid en ingewacht werden via de Zuidnederlandse Dialectcentrale te Leuven. Enige jaren later werd deze coördinatie versterkt door het feit dat J. Goossens te Leuven, die in de jaren '50 een grondig onderzoek had ingesteld naar de landbouwwoordenschat in Belgisch Limburg, de N.C.D.N. niet alleen van advies diende bij het opstellen van vragenlijsten betreffende het landbouwbedrijf, maar haar ook in de gelegenheid stelde, al zijn mondeling en schriftelijk verzameld materiaal te kopiëren voor het WLD . Het WL D heeft een bescheiden start gehad. In de beginperiode beperkte het werk zich tot het excerperen van dialectwoordenboeken e.d. en het ordenen van 1 Veldeke, 1960, tussen pag. 28 en 29. 2 Veldeke, 35, nr. 109 (1960), blz. 29. 3 INLEIDING het materiaal door student-assistenten. Dankzij een subsidie van ZWO kon dr. F. Peeters twee jaar als part-time wetenschappelijk medewerker voor het WL D worden aangesteld en daarna P. Goossens voor enige jaren als assistent. Toen aan het startsubsidie van ZWO een einde kwam, ondersteunde de Katholieke Universiteit, die voordien reeds ruimte, inventaris en diensten ter beschikking had gesteld, het WLD ook op het personele vlak. In 1969 kon P. Goossens als wetenschappelijk medewerker voor het WLD aan de N.C.D.N. worden verbonden. Vanaf het begin is van het verloop van de voorbereiding, de verrichte werkzaamheden en de gemaakte vorderingen van het WL D regelmatig verslag gedaan en verantwoording afgelegd in de Mededelingen van de N.C.D.N. en in de Jaarverslagen van de Katholieke Universiteit. In de loop van de jaren '70 hebben enige factoren de voortgang van het WL D vertraagd. In 1979 werd de vraag gesteld, of het WL D nog wel bij de N.C.D.N. moest worden voortgezet. Tegen de druk van deze vraag in is de redactie het eenmaal aangevangen werk toen trouw kunnen blijven. En het was voor haar bemoedigend, dat ZWO na een grondige toetsing van het manuscript, zich in december '79 resp. september '81 bereid verklaarde de publicatie van de Inleiding en de gereedgekomen afleveringen te subsidiëren. Daarna hebben het bestuur van de Faculteit Letteren en de directeur A- faculteiten zich samen met N.C.D.N. beijverd, om in overleg met de provincie Limburg voor het WL D een bredere financiële basis te vinden. De hoofdredactie van het WLD wordt gevormd door het in de titel van dit werk genoemde personen. Vanaf de 4e aflevering wordt de plaats van A. Weijnen, de stichter van het WLD , ingenomen door zijn opvolger als hoogleraar-directeur van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde, dr. A. Hagen. Met de bij de landbouwterminologie beginnende publicatie van de Groot-Limburgse dialectwoordenschat, die met de hulp van zeer velen „intensief en systematisch" werd en zal worden verzameld, hoopt de redactie het WL D een hecht fundament te geven, waarop kan worden voortgebouwd. 2. DOEL, OPZET EN INDELING Het doel dat de redactie in het WLD nastreeft is de verwezenlijking van de wens die zoals uit de voorgeschiedenis blijkt, in Limburg al lang gekoesterd is. Het WL D beoogt door onderzoek op alle terreinen waar het dialect als communicatiesysteem fungeert, de Limburgse woordenschat zo volledig mogelijk te inventariseren en deze, systematisch geordend en nauwkeurig beschreven, in afleveringen te publiceren, te beginnen bij de landbouwterminologie. Het materiaal voor het WL D wordt voor het merendeel verkregen door het onderzoek dat de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde — mede ten behoeve van het Woordenboek van de Brabantse dialecten — door middel van vragenlijsten en door mondelinge navraag instelt naar de beroepsgebonden terminologieën en naar de algemene woordenschat. Verder mag de redactie gebruik maken van het Limburgse materiaal dat door andere instellingen voor dialectonderzoek werd ingezameld, als daar zijn: de Zuidnederlandse Dialectcentrale (thans Archief voor Dialectologie) te Leuven INLEIDING (1922-1956), de afdelingen dialectologie en volkskunde van het P. J. Meertens- Instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam (1931- ), het Séminaire de Philologie néerlandaise et de Dialectologie flamande van de Rijksuniversiteit van Luik (1953-1958) en het Seminarie voor Vlaamse dialektologie van de Rijkuniversiteit Gent (1958). Ter beschikking staat ook het materiaal uit vroegere enquêtes van de Katholieke Universiteit, alsmede het materiaal in de delen 4, 7, 8 en 10 van de Reeks Nederlandse Dialektlassen. Tenslotte wordt in het WLD ook gebruik gemaakt van de gegevens uit al dan niet gepubliceerde, plaatselijke dialectwoordenboeken, woordenlijsten en materiaalverzamelingen die sinds de jaren '70 van de vorige eeuw dialectmateriaal voor Limburgse plaatsen en streken hebben aangedragen. Waar het WL D de woordenschat beoogt te beschrijven, die in de Limburgse dialecten tot nu toe is blijven voortleven, neemt het al die woorden op, die geacht worden tot het lexicon van de huidige dialectsprekende bevolking te behoren of behoord te hebben. In principe zijn dialectwoorden die in de modernere tijd in gebruik zijn gekomen, daarvan niet uitgesloten, als ze gebruikt worden in die woon-, werk- of leefsituaties waarin het dialect als communicatiesysteem fungeert en als ze wat het woordgebruik of wat de uitspraak betreft, geografische verschillen vertonen. Vanaf het moment dat de voorbereiding van het WLD ter hand werd genomen, heeft er geen twijfel over bestaan dat het op dezelfde manier zou worden ingericht als het eerder geëntameerde Woordenboek van de Brabantse dialecten (WBD). Het is wat de ordening van het materiaal betreft, een systematisch woordenboek. In deze door A. Weijnen ontworpen opzet, die door A. Weijnen en J. van Bakel verantwoord werd in de Voorlopige Inleiding op het Woordenboek van de Brabantse dialecten (1967), onderscheidt het WLD zich — samen met het WBD en de later op dezelfde leest geschoeide projecten Woorden van de Vlaamse Dialekten (WVD) en Woordenboek van de Acherhoekse en Liemerse Dialecten (WALD) — wezenlijk van de traditionele dialectwoordenboeken. De woorden worden niet in alfabetische volgorde gepresenteerd, maar in bijeenhorende lemmata die van begrippen of gebruiksmogelijkheden uitgaan en geordend zijn naar het verband waarin ze in het sociale verkeer functioneren. Deze ordening sluit aan bij de concrete samenhang der dingen, zoals die zich aan dialectsprekers in het dagelijkse leven voordoet. Zaken, handelingen, toestanden e.d. worden derhalve geordend zoals ze met elkaar in verband worden gezien. Het WL D heeft met de genoemde woordenboeken ook gemeen, dat het de dialectwoorden presenteert als varianten van in de cultuurtaal bekende of in de cultuurtaal-vorm gestelde woordtypen of referentievormen en dat het die varianten binnen een netwerk van enige honderden plaatsen exact localiseert. Voor de bouw, de indeling van het woordboek, wordt naar het voorbeeld van het WBD , dat ook door het WV D en het WAL D gevolgd is, uitgegaan van een tweedeling in het materiaal. Op grond van het feit dat de bekendheid met en de bruikbaarheid van de woorden uit het lexicon, niet voor iedere dialectspreker dezelfde zijn, kan men in de woordenschat een onderscheid maken tussen INLEIDING a) een gedeelte dat men specifieke woordenschat kan noemen en dat woordmateriaal bevat dat vanuit sociologisch oogpunt beperkt bruikbaar is, omdat het is gebonden aan specialistische maatschappelijke bedrijvigheden; in dit door groepsterminologieën gevormde gedeelte zijn te onderscheiden: 1) vakterminologieën: woordmateriaal dat gebonden is door beroep of be drijf, m.a.w. de terminologieën van de vanouds bekende en tot nu toe of tot voor kort uitgeoefende ambachten en beroepen; 2) groepsterminologieën die niet door een beroep of bedrijf gebonden zijn (schutters-, jagers-, duivenhouders-, hengelaars-, stroperstermen e.d.); b) een gedeelte dat men algemene woordenschat kan noemen en dat woordmateriaal bevat dat niet aan een bepaalde beroeps- of andere groepsbezigheid gebonden is en daarom in een dialectsprekende gemeenschap algemeen bekend en bruikbaar wordt geacht. Besloten werd, om met de specifieke woordenschat te beginnen. De veranderingen die zich in de vanouds bekende ambachten en beroepen voltrekken, zijn zo ingrijpend, dat veel woorden snel dreigen te verdwijnen. Van deze beroepsterminologieën wordt de meest omvangrijke, namelijk de woordenschat van de boer het eerst behandeld. Landbouw en veeteelt hebben immers, ook gezien hun relatie met andere beroepen, in de wereld van de Limburger vanouds een belangrijke plaats ingenomen. Deze overwegingen hebben geleid tot de hoofdindeling van het WLD . Het woordenboek zal — als men de Inleiding buiten beschouwing laat — uit drie delen bestaan. I. Agrarische terminologie II. Niet-agrarische vakterminologieën III. Niet aan beroep of bedrijf gebonden algemene dialectwoordenschat. Deel I. Agrarische terminologie omvat de volgende onderdelen: 1. Akker- en weidebouw 2. Veeteelt 3. Behuizing en landerijen 4. Voertuigen, paardetuig en andere, niet onder 1 t/m 3 te behandelen algemeenheden. Van een paragrafering van de delen en onderdelen van het WL D volgens de decimale classificatie is afgezien. Elke aflevering heeft een eigen, met 1 beginnende paginering, terwijl boven de pagina's het deelnummer (I, II, III) en het nummer van de aflevering vermeld zijn. Aan het begin van een aflevering vindt de gebruiker een overzicht van de opgenomen lemmata; aan het einde ervan een alfabetisch register op de in de aflevering voorkomende (vet gedrukte) woordtypen, alsmede de kernwoorden uit woordtypen die een woordgroep zijn. Dit register heeft een aparte paginering die telkens met [1] begint. In de eerste afleveringen van het WL D zijn geen taalkaarten opgenomen. Dat is een gemis te noemen. O m de uitgave van de afleveringen omtrent de akkerbewerking te bespoedigen, besloot de redactie van kaarten af te zien. Maar dat hoeft niet te betekenen dat er in toekomstige WLD-afleveringen geen taalkaar INLEIDING ten zouden kunnen verschijnen. Overigens is ook in de eerste afleveringen het materiaal voor kaarten volop aanwezig. 3. HET BEWERKTE GEBIED „Een taallandschap is, bepaald als het wordt door factoren van de meest uiteenlopende aard, een dusdanig gecompliceerde grootheid dat er geen enkel criterium te vinden is aan de hand waarvan men een volkomen bevredigende afbakening zou kunnen geraken" . In deze stelling vatte de redactie van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten indertijd de problemen samen, die zij had ondervonden bij het zoeken naar een verantwoorde begrenzing van het WBD-gebied. Wie de stille hoop mocht koesteren dat deze stelling in veel mindere mate geldt voor het gebied van de Limburgse dialecten, moet worden teleurgesteld. In zijn opstel Het Limburgs Woordenboek1 moest dr. Win. Roukens reeds vaststellen dat Limburg blijkens vrijwel alle dialectstudies taalkundig gezien misschien minder een eenheid vormt dan welk ander gewest ook en dat Limburg, toen iemand probeerde de gemeenschappelijke kenmerken van „het Limburgs" bijeen te zetten, geen enkele maal in zijn geheel onder één isoglossenhoed te vangen was. En dan heeft Roukens het alleen maar over de Nederlandse provincie: een gebied dat in het verleden eeuwenlang uit kleinere of grotere territoriale bestuurseenheden had bestaan en — wat tegen die achtergrond begrijpelijk is — meer regionale verschillen vertoont dan andere provincies. Als er ondanks die verschillen — meer dan elders — van een vrij grote eenheid, onderlinge samenhang en saamhorigheidsgevoel gesproken kan worden, dan is de groei daarvan volgens Roukens zowel te danken aan het „gouvernementele en episcopale" bestuur als aan het feit dat men in Limburg meer op elkaar was aangewezen dan op het „noorden", oosten en westen. Belgisch Limburg, waarvan het grondgebied slechts ten dele samenvalt met het oude graafschap Loon, vertoont wat zijn dialecten betreft een niet minder bonte verscheidenheid. In 1942 merkte prof. dr. L. Grootaers in zijn opstel De voorbereiding van een Zuidnederlandsch dialectwoordenboek2 naar aanleiding van het feit dat Limburg in de enquête van zijn Dialectcentrale tot dan toe steeds beter vertegenwoordigd was dan de andere provincies, reeds op dat de Limburgse dialectengroep zowel wat klankstructuur als woordvoorraad betreft, een veel grotere verscheidenheid vertoont en als grensgebied speciale moeilijkheden oplevert. Het Belgisch-Limburgs taallandschap wordt blijkens latere onderzoekingen doorsneden door een niet gering aantal isoglossen die over het algemeen in een min of meer noordelijke richting verlopen. Op grond van de belangrijkste daarvan kan er in Belgisch Limburg gesproken worden van een oostlimburgs en een westlimburgs gebied, een tussen deze twee gelegen overgangsgebied in het zuiden en een zuidwestelijk overgangsgebied naar het zuidbrabants. Dat factoren als door Roukens voor Nederlands Limburg genoemd, ook in de Belgische provincie ondanks regionale verschillen op het gebied van taal, volks- 1 Ongepagineerde bijlage bij nr. 193 in Veldeke jg. 35 (1960). 2 Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal-en Letterkunde, 1942, blz. 359-368. 7 INLEIDING aard e.d. een sterk saamhorigheidsgevoel en een zekere eenheid hebben doen groeien, kan haast niet worden betwijfeld. Hoewel in het Voorwoord reeds de groei geschetst is naar een dialectwoordenboek dat de beide Limburgen omvat, behoeft de afbakening van het WLD-gebied toch nog een nadere verklaring. Aanvankelijk meende de redactie de door J. L. Pauwels en L. Morren in De grens tussen het Brabants en het Limburgs in België1 getekende „ideale Getelijn"2 te moeten aanhouden als westgrens van het bewerkt gebied, althans voor wat zuidelijke helft daarvan betreft. De redactie realiseerde zich echter al spoedig, dat zij criteria als die welke de „ideale Getelijn" hadden opgeleverd, ook voor andere delen van het terrein van onderzoek zou moeten hanteren. Zo zouden de Noord-Brabantse plaatsen Soerendonk ( L 283), Maarheze ( L 284), Budel (L 285) en Groot Schoot (L 285a) op goede gronden tot de Limburgse dialecten te rekenen zijn. Op grond van andere, mogelijk zwaardere criteria zou men het noordelijk deel van Nederlands-Limburg — men denke hierbij vooreerst aan Meijel (L 265) en verder aan het gebied ten noorden van de gemeenten Horst, Broekhuizen en Arcen en Velden — wellicht van de Limburgse dialecten moeten afzonderen. Hanteert men deze criteria ook voor de rest van het gebied, dan zal dat waarschijnlijk tot de bevinding leiden, dat de dialecten in het westelijk deel van Belgisch Limburg juist iets meer Brabants dan Limburgs zijn te noemen. En zo zou men kunnen doorgaan, totdat er uiteindelijk een zuidoostelijk gebied overblijft, dat misschien alleen maar Limburgs genoemd kan worden, omdat het niet in het Rijnland ligt. Afbakening van het gebied op grond van weliswaar opvallende, maar vaak toevallige en soms ongelijksoortige verschijnselen, die zich in veel gevallen nog beperken tot de van het Nederlands afwijkende uitspraak van klanken, is zoals uit het voorafgaande valt op te maken, een hachelijke zaak. Omdat zij zulk een afbakening niet geheel zou kunnen verantwoorden en vooral omdat het lexicologisch doel van het WL D zulks niet vereist, heeft de redactie de gedachte aan isoglossen als grens laten varen. Het beroep dat indertijd op de Limburgers werd gedaan, om door het invullen van vragenlijsten mee te werken aan het Woordenboek van de Limburgse Dialecten, had tot doel de systematische verzameling van de dialectwoordenschat uit zoveel mogelijk, liefst alle Limburgse plaatsen. Dat sommige plaatsen om bepaalde, taalkundige redenen niet tot het WLD-gebied gerekend zouden (kunnen) worden, daarvan was in het geheel geen sprake. Ofschoon hij tevoren wist, dat de dialecten in met name het westelijk deel van 1 Zeitschrift für Mundartforschung 1960, pag. 88-97. 2 Deze voor het WBD als grens met het Limburgse gekozen isofonenbundel doet de Belgisch- Limburgse plaatsen Kwaadmechelen (K314), Genendijk (K 314a), Oostham (K 315), Heppen (K 316), Leopoldsburg (K 317), Kerkhoven (K 317a), Beverlo (K 318), Tessenderlo (K 353), Schoot (K 353a), Engsbergs (K 353b), Hulst (K 353c), Paal (K 357), Beringen(K 358), Eversel (K 358a), Tervant (K 358b), Zelem (P 44), Meldert (P 45), Linkhout (P 46), Loksbergen (P 47), Halen (P 48), Zeik (P 48a) en Donk (P 49) taalkundig tot het Brabants behoren, terwijl hij de Brabantse plaatsen Rummen (P 107a) en Grazen (P 108), alsmede de plaatsen Walsbets (P 210a), Waasmont (P 211), Wezeren (P 21 la) en Walshoutem (P 212) uit de voormalige Luikse noordwesthoek (Landen e.o.) die sinds 1963 onder de provincie Brabant ressorteert, tot het Limburgs rekent. 8 INLEIDING Belgisch Limburg in vele opz hten kenmerken vertonen die zich ook in het aangrenzende Brabants en An , vips gebied voordoen, deed J . Goossens zijn onderzoek naar de landbouwterminologie in de gehele provincie. Mede op zijn advies heeft de redactie besloten, om niet alleen de Nederlandse maar ook de Belgische provincie Limburg integraal in het WLD-gebied op te nemen. Dat een aantal plaatsen tussen de „ideale Getelijn" en de westelijke provinciegrens van Belgisch Limburg zowel in het WLD als in het WBD vertegenwoordigd zijn, is meer een schoonheidsfout dan een probleem. In het WL D zijn verder ook de Brabantse plaatsen Rummen (P 107a), Grazen (P 108), Walsbets (P 210a), Waasmont (P 211), Wezeren (P 21 la) en Walshoutem (P 212) opgenomen, omdat ze anders — als gevolg van het feit dat ze ten oosten van de in het WB D als oostgrens fungerende „ideale Getelijn" gelegen zijn — tussen wal en schip zouden geraken. Tenslotte heeft de redactie gemeend, ook tot het WLD-gebied te mogen rekenen de in het noordoosten van de provincie Luik gelegen plaatsen waar vanouds of tot voor kort een germaanstalig dialect wordt (is) gesproken. Zij baseert zich daarbij niet uitsluitend op het feit dat Grootaers in zijn (Belgisch-)Limburgse materiaalverzameling ook de gegevens uit deze streek opnam, noch alleen op de mening van Roukens, dat in een de beide Limburgen omvattend WL D het noordoosten van de provincie Luik niet uit het oog verloren mag worden. Wat de dialecten betreft, vertoont dit gebied niet weinig overeenkomst met de ten noorden en ten oosten ervan gelegen streek. Eenmaal behoorde het grotendeels tot het hertogdom Limburg. Naar het oordeel van de redactie kan dit gebied, dat in het zuiden tot vlak bij de plaats Limbourg reikt, in het Woordenboek van de Limburgse dialecten als sluitstuk tussen het inmiddels voltooide Rheinisches Wörterbuch en het sinds 1967 verschijnende Woordenboek van de Brabantse dialecten, eenvoudigweg niet gemist worden. De zuidgrens van het WLD-gebied is overigens de germaans-romaanse taalgrens, zoals die indertijd kon worden vastgesteld en tot nu toe in publicaties wordt aangehouden, ook al lijkt ze gestadig naar het noordoosten op te schuiven. Naar het westen toe valt deze taalgrens sinds 1963 samen met de zuidelijke provinciegrens van Belgisch Limburg. De plaatsen waaruit voor het woordenboek in principe materiaal wordt ingezameld, zijn opgesomd in de beide onderstaande registers. D e daarbij vermelde codenummers vindt men op de uitslaande kaart van WLD-gebied, die getekend werd door de heer H. J. G. Abrahams. Het feit dat een plaats in het waarnemingsnet is opgenomen, houdt in dat als er uit die plaats dialectgegevens voorhanden zijn of nog verstrekt zullen worden, deze onder vermelding van het betrokken codenummer in het woordenboek worden opgenomen. De codering van deze plaatsen is die van het Systematisch en alfabetisch register van plaatsnamen voor Nederland, de Nederlands-sprekende delen van België en Noord-Frankrijk en het noordwesten der Duitse Bondsrepubliek, Amsterdam/ Antwerpen 1962. O m in de toekomst het register van plaatsnamen en de kaart niet te hoeven wijzigen, is de redactie zorgvuldig nagegaan in hoeverre het in het Systematisch en alfabetisch register gegeven net van waarnemingspunten in het WLD-gebied door toevoeging van nog ontbrekende plaatsen verfijnd of door weglating van INLEIDING ENIGE MINDER RELEVANTE PLAATSEN VEREENVOUDIGD ZOU KUNNEN WORDEN. AANWIJZINGEN VOOR ZULK EEN BIJSTELLING VOND ZIJ IN: A) DE Reeks Nederlandse Dialectatlassen, DEEL 4, 7, 8 EN 10, WAARIN PER ONDER ZOCHTE PLAATS ONDER HET HOOFD taaltoestand MELDING WORDT GEMAAKT VAN DE VOORNAAMSTE WIJKEN EN EVENTUELE DIALECTVERSCHILLEN DAARTUSSEN; B) HET FEIT DAT CORRESPONDENTEN VAN DE ONDERSCHEIDEN ENQUÊTERENDE INSTANTIES SOMS GEGEVENS VERSTREKTEN VOOR EEN OP DE VRAGENLIJST VERMELDE PLAATS, DIE (NOG) GEEN APART CODENUMMER HAD; C) EEN VIERTAL PUBLICATIES1 WAARIN ENKELE, NIET IN HET System, en alfab. register VOORKOMENDE PLAATSEN BELANGRIJK GENOEG WERDEN GEACHT, O M ZE VAN EEN VOORLOPIG CODENUMMER TE VOORZIEN; D) EEN VIJFTAL PUBLICATIES2 BETREFFENDE HET DIALECT EN DE PLAATSNAMEN IN DE VOER STREEK EN HET DAAROP AANSLUITENDE NOORDOOSTEN VAN DE PROVINCIE LUIK; E) J. KUYPER, Gemeenteatlas van Nederland, DEEL 11, PROVINCIE LIMBURG, 1866; F) DE LIJST VAN DEKENATEN, PAROCHIES EN RECTORATEN, OPGENOMEN IN DE „ORDO DIVINI OFFICII. .. DIOECESIS RURAEMUNDENSIS", VOOR DE JAREN 1930, 1940, 1950 EN 1960; G) Heemkalender Limburg (196 1 EN VOLGENDE JAREN) WAARIN DE PLAATSEN WORDEN GENOEMD DIE EEN EIGEN KERMIS HEBBEN; H) HET MATERIAAL DAT D.M.V. DE VRAGENLIJST S (1914) EN R 12 VOOR NEDERLANDS LIMBURG WERD VERKREGEN MET BETREKKING TOT DE DIALECTUITSPRAAK VAN DE WOONPLAATS (VAN DE INZENDERS) EN DE OMLIGGENDE GEHUCHTEN; I) HET TELEFOONGIDSREGISTER VAN NEDERLANDSE WOONPLAATSEN EN NETNUMMERS, VOOR ZOVER HET DE VERMELDING VAN LIMBURGSE PLAATSEN BETREFT. O P GROND VAN HAAR BEVINDINGEN HEEFT DE REDACTIE GEMEEND HET NET VAN POTENTIËLE WAARNEMINGSPUNTEN ALS VOLGT TE MOETEN VERBETEREN. 1. IN OVERLEG MET DE AFDELING DIALECTOLOGIE VAN HET P. J. MEERTENS-INSTITUUT VAN DE K.N.A.W. TE AMSTERDAM ZIJN AAN DE NUMMERS VAN DE IN HET WLD-GEBIED GELEGEN PLAATSEN, ZOALS DIE VOORKOMEN IN HET GENOEMDE Systematisch en alfabetisch register ENIGE CODENUMMERS TOEGEVOEGD. HET BETREFT HIER DE PLAATSNUMMERS K 314A, K 358B, L 163A, L 163B, L 192B, L 212A, L 244D, L 265D, L 265E, L 269B, L 281A, L 288C, L 290A, L 293A, L 298A, L318E, L 320C, L 328A, L 331A, L 331B, L 332A, L 355A, L 355B, L 368B, L 371A, L 377A, L 38 LC,L 419A, L 423A, L 426A, P 48A, Q 2B, Q 2C, Q 11A, Q 15B, Q 18A, Q 19A, Q 19B, Q 32B, Q 35A, Q 77B, Q 96D, Q 98A, Q 106A, Q 112C, QL 13B, Q 113D, Q 121E, Q 193B, Q 196A, Q 197A, Q198B, Q201A, Q 203C, Q 205*, Q 206A, Q 208A, Q 208B, Q 252A, Q253A, Q 278A, Q 284A. 1 A Stevens, Pronominale isomorfen in Belgisch-Limburg, Taal en Tongval 1 (1949), blz. 132-154. A. Stevens, Zwaaide, een zuidoostnederlandse benaming voor broodschieter of ovenpaal, Taal en Tongval 5 (1953), blz. 94-128. J. Goossens, Stoottoon en diftongering van Wgm. ien ü, Taal en Tongval 8 (1956), blz. 99-112. J. Goossens, Semantische vraagstukken ..., Antwerpen 1963, blz. 26-30. P. Goossens, Pronominalia in het land van Maas en Rijn, Taal en Tongval 21 (1969), blz. 161. 2 W. Weiter, Studiën zur Dialektgeographie des Kreises Eupen, Bonn 1929. W. Weiter, Die niederfrdnkischen Mundarten im Nordosten der Provinz Lüttich, Den Haag 1933. J. Langohr, Zuidnederlandsch dialektgebied van Overmaas, Leuven 1936. A. Boileau, Enquête dialectale sur la toponymie germanique du Nord-Est de laprovince de Liège, Luik 1954. J. Goossens, De overmase dialecten, Veldeke jg. 41 (1966), blz. 103-118. 10 INLEIDING Voor de aan deze nummers beantwoordende plaatsen zie men de onderstaande lijst B, waarin de plaatsen van het WLD-gebied naar codenummer gerangschikt zijn. 2. Daarentegen zijn uit het genoemde System, en alfab. register — vooral om technische redenen — de volgende plaatsen niet in het WLD-net opgenomen: a) L 249a Broekeind, L 289a* Vrakker, L 359a Panhoven, L 387a Donk, Q lb Donk, Q 32* Tulle, Q 0121 Holz, Q 169a Weert (bij Grote-Spouwen); gegevens uit deze oorden worden respectievelijk bij de plaatsnummers L 249, L 289a, L 359, L 387, Q 1, Q 32, Q 121 en Q 170, ondergebracht. b) L 324a (gegevens voor Leverooi worden op nummer L 292a verenigd met die voor Makset), Q 0113c (gegevens voor Heerlerbaan worden samen met die voor Rukker, Bauts en Kaumer van het nummer Q 120 voorzien), Q 118a* (gegevens uit Onderspekholts worden evenals die uit Kaalheide vermeld onder nummer Q 121e), Q 191* (het nummer Q 191 dient voor de gegevens uit Kadier èn Keer). 3. Behalve in de zojuist onder 2.b) genoemde gevallen, zijn verder ook onder de codenummers K 353c, K 361a, L 287, L 333, L 425, Q 4, Q 019, Q 94b, Q 101a, Q 106a, Q 0112, Q 204 en Q 222* telkens twee of meer (dicht bij elkaar gelegen) oorden verenigd. De plaatsen die het betreft, zijn in de onderstaande lijst B. telkens gescheiden door een schuine streep; in de alfabetische lijst A. zijn ze echter afzonderlijk vermeld. Het Systematisch en alfabetisch register is hieronder ook gevolgd voor wat de (rationele) spelling van de plaatsnamen betreft, zij het dat enige plaatsnamen in de onderstaande registers op goede gronden iets anders gespeld zijn. In de alfabetische lijst A. is van een aantal Nederlands-Limburgse plaatsen de naam niet alleen in de rationeel gespelde vorm, maar ook — vooral ter vergelijking — in de tot nu toe gebruikelijke spelling(en) opgenomen. Van de plaatsnamen in het vanouds germaanstalige noordoosten van de provincie Luik zijn er sommige zowel in de Nederlandse of een volgens de beginselen van het Nederlands gespelde vorm, als ook in de officiële spelling weergegeven. In lijst B. is van deze plaatsnamen maar één vorm opgenomen, nl. die welke in de alfabetisch lijst A. telkens voorop staat. INLEIDING A.Alfabetische lijst Aaien, Arjen, Ayen Aalst-bij-St.-Truiden Achel Afferden Aldeneik Alken Alt-Hoeselt Altweert Altweerterheide Ambie, Ambij, Amby Amerika, America Amstenrade Arsen, Arcen As Asselt Astenet Aubel Azenraai, Asenraij Baaksem, Baexem Baarlo Balen, Baelen Banholt Batsheers Bauts, Bautsch Beegden Beek Beek (bij Bree) Belveld, Belfeld Bemelen Benzenrade Berbroek Berg Berg aan de Maas Berg en Terblijt Bergen van plaatsen in het L 192b P 179 L282 L 191 L372a P 120 Q77a L318d L318e Q 102 L244c Q38 L250 L417 L331a Q258 Q 249 L333 L324 L295 Q279 Q 196a P221 Q 120 L327 Q 19 L359 L297 Q 106 Q 113b P53 Q 163 L429a Q 103 L 192 K358 L265c L378* P 187 K318 Q 72 P 176b L300 Q83 P 113 Q29 L0115 Q 121c Q 253a L269 L215 L317 Q 211 L269b L287 P224 L331b WLD-gebied. Boekt K361a Bokrijk Q2c Bolderberg P51a Bommershoven Q 160 Booien L423a Boorsem Q U Borgharen Q96a Borgloon Q 156 Borlo P218 Born L428 Bos L357 Boshoven L289* Bree L360 Bret Q4 Broekhuizen L247 Broekhuizenvorst L0247 Broekom Q 159 Broeksittard L434a Brunsum, Brunssum Q 35 Brustem Buchten Buggenum Bunde Buvingen C. ..zie K. ..of Del (bij Gulpen) Diergaarde Diepenbeek Dieteren Diets-Heur Dilsen Doenrade Donk Dorne Duras Echel, Egchel Echt P 178 L426 L323 Q96 P 182 S... Q203c L381c Q71 L431 Q242 L421 Q27 P49 L415a P 115 L290a L381 Eigelshoven, Eijgelshoven, Q 119 Eygelshoven Eigenbilzen Q86 Einatten, Eynatten Q262 Eind L288c Eis, Eijs, Eys Q202 Eisden (Belg. Limb.) Q 7 Eisden, Eijsden Q 198 Ekkelrade, Eckelrade Q 193a Eksel L353 El, Ell L320a Elen L419 Ellikom L363 Elslo, Elsloo Q 17 Engelmanshoven P 185 Engsbergs K 353b Enikhuizen, Einighausen L430 Epen Q207 Beringen (Belg. Limb.) Beringen, Beringe Berkelaar Berlingen Beverlo Beverst Bevingen Bezel, Beesel Bilzen Binderveld Bingelrade Bisselt Bleierheide, Bleijerheide Bleiberg, Bleyberg, Plombières Blerik, Blerick Blitterswijk, Blitterswijck Bocholt Bocholts, Bocholtz Boekend Boeket Boekhout Boekoel, Boukoel 12 Erpekom Eupen Eversel Gasthuis Geisteren, Geijsteren, Geysteren Geistingen Geleen Gelieren Gelinden Gellik Gemmenich Genendijk Genhout Genk Gennep Genoelselderen Genoo(i), Ohe Gerdingen Geul, Geulle Geverik Gingelom Godschei Gorsem Gors-Opleeuw Gotem Grashoek Gratem, Grathem 's-G raven voeren Grazen Grevenbicht Griendsveen, Griendtsveen Gronsveld Groot-Gelmen Goot-Loon Grote-Brogel Grote-Spouwen Grubbenvorst Gruitrode Guigoven Gulpen Gutshoven Guttekoven, Guttecoven Haanrade Haasdal Halen (Belg. Limb.) Halen, Haelen Haler Halmaal Hamont Haren Hasselt Hauset Hechtel Heek Heel Heer Heerlen L355b Q284 K 358a Q 106a L214a L371a Q21 Q4 P 186 Q87 Q251 K314a Q 19b Q3 L 164 Q 173 L380 L360a Q 18 Q019 P 175 Q2a P 116 Q 153 P 190 L265d L326 Q200 P 108 L425 L244b Q 193 P 184 Q 156a L356 Q 170 L249 L366 Q79 Q203 P 195 L429 Q 121d Q98a P48 L322 L320c P 173 L286 Q 160a Q2 Q261 L352 Q 110 L328 Q 105 Q 113 INLEIDING Heerlerbaan Q 120 Heerlerheide Q 112a Heers P 197 Hees Q94 Heesveld-Eik Q81a Hegelsom L246c Heibloem L293a Heien, Heijen, Heyen L 165 Heienrade, Heijenrade, Heyenrath Q206a Heikant K361a Heiselt P219a Heisterstraat, Heijsterstraat L287 Heithuizen, Heijthuizen, Heythuysen L292 Heks Q 164 Helchteren L413 Helden L291 Hendrieken P 191 Hendrik-Kapelle, Henri- Chapelle Q254 Henis Q 158a Heppen K316 Heppeneert L419a Herbestal, Herbesthal Q 278a Herderen Q 174 's-Herenelderen Q 168 Hergenraat, Hergenrath Q257 Herk-de-Stad P50 Herkenbos, Herkenbosch L384 Herstappe Q243 Herten (Ned. Limb.) L330 Herten (Belg. Limb.) P 121a Heugem Q 187a Heukelom Q 175a Heusden K360 Hoelbeek Q85 Hoensbroek Q39 Hoepertingen P 188 Hoeselt Q77 Hoeven L314a Holzet, Holset Q208b Holtum L0426 Homburg, Hombourg Q250 Hontem, Honthem Q 193b Horn L325 Horpmaal Q 165 Horst L246 Houtblerik, Hout-Blerick L269a Houtem, Houthem Q 100 Houthalen L414 Hulsberg Q 109 Hülst K 353c Hunsel L320 Hushoven L289a IJselstein, IJsselsteijn Ysselsteijn L244d IJzeren Q 101a Illikhoven L426a 13 INLEIDING Ingber Itteren Ittervoort Jabeek Jesseren Jeuk Kaalheide Kaberg, Caberg Kadier en Keer, Cadier en Keer Kanne Kapel in 't Zand Kastenraai, Castenray Kamille Kaumer, Caumer Keent Kelmis, Kalmis, La Calamine Kelmond Keipen Kerensheide Kerkhoven Kerkom Kerkrade Kermt Kerniel Kessel Kesseleik Kesselt Kessenich Ketsingen Kettenis Kiewit Kinrooi Kleine-Brogel Kleine-Spouwen Klein-Gelmen Klimmen De Kluis, La Clouse Koersel Kolonie Konijnsberg Koningsbos, Koningsbosch Koningslust Koninksem Kortenbos Kortessem Kortijs Kotem Kozen Krawinkel Kronenberg Kunrade Kuringen Kuttekoven Kwaadmechelen Laak Laar 14 Q 203b Q96b L321a Q28 Q 157 P219 Q 121e Q95a Q 191 Q 188 L329a L245a L316 Q 120 L318a Q255 Q019 L320b Q 15b K317a P 180 Q 121 P55 Q 152 L298 L298a Q94a L370 Q 176a Q283 Q2b L369 L315 Q92 P 194 Q 111 Q249a K359 L281a K353c L432a L265e Q 167 P 118b Q74 P215 Q 11a P 118 Q 16* L 265b Q 112c P57 P 187a K314 L379 L288b Lafelt Q 171a Lanaken Q88 Lanklaar L422 Lauw Q240 Leeuwen L332a Lemiers Q 208a Leopoldsburg K 317 Leuken L289b Leunen L211 Leut Q6 Leverooi, Leveroij, Leveroy L292a Limbricht L434 Limmel Q 104a Linde L 355a Linkhout P46 Linne L376 Loksbergen P47 Lom, Lomm L0250 Lommei K278 Lontsen, Lontzen Q 259 Lottum L248 Lozen L316a Lummen P51 Lutterade Q 16 Maalbroek L333 Maasbracht L377 Maasbree L267 Maaseik L372 Maasniel L332 Maastricht Q95 Makset, Maxet L292a Mal Q 180 Margraten Q 192 Martenslinde Q89 Mechelen Q204 Mechelen-aan-de-Maas Q 9 Mechelen-Bovelingen P220 Meer, Mheer Q 196 Meerlo L217 Meers Q 15a Meersen, Meerssen Q99 Meeswijk L424 Meeuwen L364 Meiel, Meijel L265 Melderslo L246b Meldert P45 Melik, Melick L383 Meiveren P 176a Membach Q282 Membruggen Merkelbeek Q 169 Q34 Merselo L209 Mes, Mesch Q 198a Meterik L245 Mettekoven P 193 Middelaar L 159a Mielen-boven-Aalst P 183 Millen Q 177 Milsbeek L 163a Moelingen Moerslag Molenbeersel Montenaken Montfort Montsen, Montzen Mook Moorveld (Waalsen) Mopertingen Moresnet Moresnet-Eiksken, Moresnet- Chapelle Muizen Munsterbilzen Munstergeleen Nattenhoven Nederstraal Nederweert Neer Neerbeek Neerglabbeek Neerharen Neeritter Neeroeteren Neerpelt Neerrepen Nerem Niel-bij-As Niel-bij-St.-Truiden Nieuwenhagen Nieuwerkerken Nieuw-Moresnet, Neu-Moresnet Nieuwstad, Nieuwstadt Nijswijler, Nijswiller Noorbeek Nunem, Nunhem Nut, Nuth Oler Onderspekholts, Onderspekholz Oorlo, Oirlo Oorsbeek, Oirsbeek Oost-Maarland Oostham Oostrum Opbicht, Obbicht Opglabbeek Opgrimbie Opheers Ophoven Opitter Opoeteren Ordingen Ospel Ottersum Overpelt Overrepen Oud Valkenburg Oud Vroenhoven Q 199 Q0195 L 319 P214 L382 Q 253 L 115 Q 18a Q90 Q 252 Q 252a P 181 Q82 Q22 L0427 Q 77b L288 L294 Q 19a L367 Q96c L321 L368 L312 Q 155a Q 182 L418 P213 Q 117 P 117 Q256 L433 Q 205* Q 197 L 322a Q 36 L326* Q 121e L216 Q33 Q 198b K 315 L216a L427 L416 Q 10 P222 L371 L362 L415 P 177a L 288a L 163 L314 Q 157a Q 114 Q94b INLEIDING Oud-Waterschei Q3a Oud-Winterslag Q la Paal K357 Palemig Q 113d Panheel L328a Panningen L290 Papenhoven L425 Partei, Partij Q204 Peer L355 Pei, Peij, Pey L381b Piringen Q 161 Posterholt L387 Put, Puth Q32a Putbroek L381a Ransdaal Q 111* Rapertingen Q 72a Raren, Raeren Q263 Raren (bij Vaals) Q 222* Reimerstok, Reijmerstok Q203a Rekem Q 12 Remersdaal Q248 Reppel L358 Retersbeek Q 0112 Reuver L299 Riemst Q 175 Rij kei P 189 Rijkholt, Rijckholt Q 194 Rijkhoven Q 168a Riksingen Q 158 Rimburg Q 117b Roermond L329 Roggel L293 Romershoven Q76 Roosteren L373 Het Root, 't Rooth Q 106a Rosmeer Q93 Rotem (Belg. Limb.) L420 Rotem, Rothem Q99* Rukkelingen-Loon P223 Rukker Q 120 Rummen P 107a Rumpen Q35a Runkelen P 114 Rutten Q241 Schaasberg, Schaesberg Q 118 Schakkebroek P58a Schalkhoven Q 81 Scheulder Q201a Scheveimont, Chèvremont Q 121a Schimmert Q98 Schinnen Q32 Schin op Geul Q 115 Schinveld Q30 Schoonbeek Q72b Schoot K 353a Schulen P52 Sibbe Q 101a 15 INLEIDING Siebengewald Simpelveld Sinselbeek Sint Geertruid Sint-Huibrechts-Hern Sint-Huïbrechts-Lille Sint Joost Sint-Lambrechts-Herk Sint-Martens-Voeren Sint Odiliënberg Sint Pieter Sint-Pieters-Voeren Sint-Truiden Sippenaken, Sippenaeken Sittard Slenaken Sluizen Smakt Smeermaas Spalbeek Spaubeek Spekholtserheide, Spekholzer heide Stal Steil, Steijl, Steyl Stein Stevensvennen Stevensweert Stevoort Stokkem Stokkem, Stockem (bij Eupen) Stokrooie Stramprooi, Stramproij, -roy Susteren Sw... zie Zw... Tegelen Tenessen, Ten Esschen Terlinden Tervant Terwinselen Tessenderlo Te uven Tienraai, Tienraij, Tienray Tongeren Tongerlo Torn, Thorn Treebeek Tungelrooi, Tungelroij, -roy Ubachsberg Uikhoven Ulbeek Ulestraten Urmond Vaals Vaasrade, Vaesrade Valkenburg 16 L 192a Q 116 Q204 Q 195 Q 154 L313 L377a P 119 Q247 L385 Q 187 Q247a P 176 Q210 Q20 Q206 Q 181 L212a Q96d P54 Q31 Q 121b K 359a L296 Q 15 K278a L378 P58 L423 Q284a P56 L318 L432 L270 Q0112 Q 197a K358b Q 118a K353 Q209 L245b Q 162 L361 L374 Q39a L318b Q 112b Q 13 P 121 Q97 Q 14 Q222 Q37 Q 101 Val-Meer Q 178 Vechmaal Q 166 Velden L268 Veldwezelt Q91 Velm P 174 Venlo L271 Venraai, Venraij, Venray L210 Ven-Zelderheide L 163b Veulen P 196 Veulen (bij Venraai) L244a Vijlen Q208 Vilt Q 107 Vliermaal Q80 Vliermaalroot Q75 Vlijtingen Q 171 Vlodrop L386 Voerendaal Q 112 Voorshoven L368a Voort P 192 Vorsen P227 Vreren Q 183 Vroenhoven Q 172 Vrussemig, Vrusschemig Q 113c Vucht Q 8 Waalwijler, Wahlwiller Q205 Waasmont P211 Walhorn Q260 Walsbets P210a Walshoutem P212 Waltwilder Q84 Wansum, Wanssum L214 Waterloos L368b Waubach Q 117a Weert L289 Wel, Well L213 Welkenraat, Welkenraedt Q278 Wellen Q78 Wellerlooi L215a Weiten Q 113a Werm Q 155 Wessem L375 Weustenrade Q 0112 Wezeren P211a Widooie Q 164a Wijchmaal L354 Wij er P 118a Wijk Q 104 Wijier, Wijlre Q201 Wijnandsrade Q 108 Wijshagen L365 Wilderen P 172 Wimmertingen Q73 Wintershoven Q79a Wittem Q204 Wolder Q94b Wolfhaag Q222* Zammelen Q 153a Zelem P44 INLEIDING Zeik P 48a Zutendaal Q 5 ZepperenZevenum, SevenumZichen-Zussen-BolderZolder P 177 L 266 Q 179 K361 Zwalmen, SwalmenZwartbergZwartbroek, SwartbroekZweikhuizen, Sweikhuizen, L331 L417a L 318c ZonhovenZussen Q 1 Q 179a SweykhuizenZwolgen, Swolgen Q 32b L 246a B. Lijst van WLD-plaatsen, gerangschikt naar codenummer. K 278 Lommei L 244b Griendsveen K 278a Stevensvennen L 244c Amerika K 314 Kwaadmechelen L 244d IJselstein K 314a Genendijk K 315 Oostham L 245 Meterik L 245 a Kastenraai K 316 Heppen L 245b Tienraai K 317 Leopoldsburg K 317a Kerkhoven K 318 Beverlo L 246 Horst L 246a Zwolgen L 246b Melderslo K 353 Tessenderlo L 246c Hegelsom K 353a Schoot L 247 Broekhuizen K 353b Engsbergs K 353c Hulst/Konijnsberg L 0247 Broekhuizenvorst L 248 Lottum K 357 Paal L 249 Grubbenvorst K 358 Beringen K 358a Eversel L 250 Arsen L 0250 Lom K 358b Tervant L 265 Meiel K 359 Koersel L 265b Kronenberg K 359a Stal L 265c Beringen K 360 Heusden L 265d Grashoek K 361 Zolder L 265e Koningslust K 361a Boekt/Heikant L 266 Zevenum L 267 Maasbree L 115 Mook L 268 Velden L 0115 Bisselt L 269 Blerik L 159a Middelaar L 269a Houtblerik L 163 Ottersum L 269b Boekend L 163a Milsbeek L 270 Tegelen L 163b Ven-Zelderheide L 271 Venlo L 164 Gennep L 165 Heien L 281a Kolonie L 282 Achel L 191 Afferden L 286 Hamont L 192 Bergen L 192a Siebengewald L 192b Aaien L 287 Boeket/ Heisterstraat L 288 Nederweert L 288a Ospel L 209 Merselo L 288b Laar L 210 Venraai L 288c Eind L 211 Leunen L 289 Weert L 212a Smakt L 289* Boshoven L 213 Wel L 289a Hushoven L 214 Wansum L 289b Leuken L 214a Geisteren L 290 Panningen L 215 Blitterswijk L 215a Wellerlooi L 290a Echel L 291 Helden L 216 Oorlo L 292 Heithuizen L 216a Oostrum L 292a Leverooi/Makset L 217 Meerlo L 293 Roggel L 244a Veulen L 293a Heibloem 1 7 INLEIDING L 294 Neer L 295 Baarlo L 296 Steil L 297 Belveld L 298 Kessel L 298a Kesseleik L 299 Reuver L 300 Bezel L 312 Neerpelt L 313 Sint-Huibrechts-Lille L 314 Overpelt L 314a Hoeven L 315 Kleine-Brogel L 316 Kaulille L 316a Lozen L 317 Bocholt L 318 Stramprooi L 318a Keent L 318b Tungelrooi L 318c Zwartbroek L 318d Altweert L 318e Altweerterheide L 319 Molenbeersel L 320 Hunsel L 320a El L 320b Keipen L 320c Haler L 321 Neeritter L 321a Ittervoort L 322 Halen L 322a Nunem L 323 Buggenum L 324 Baaksem L 325 Horn L 326 Gratem L 326* Oler L 327 Beegden L 328 Heel L 328a Panheel L 329 Roermond L 329a Kapel in 't Zand L 330 Herten L 331 Zwalmen L 331a Asselt L 331b Boekoel L 332 Maasniel L 332a Leeuwen L 333 Azenraai/Maalbroek L 352 Hechtel L 353 Eksel L 354 Wijchmaal L 355 Peer L 355a Linde L 355b Erpekom L 356 Grote-Brogel L 357 Bos L 358 Reppel L 359 Beek L 360 Bree L 360a Gerdingen L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L L 361 362 363 364 365 366 367 368 368a 368b 369 370 371 371a 372 372a 373 374 375 376 377 377a 378 378* 379 380 381 381a 381b 381c 382 383 384 385 386 387 413 414 415 415a 416 417 417a 418 419 419a 420 421 422 423 423a 424 425 426 0426 426a 427 0427 428 429 Tongerlo Opitter Ellikom Meeuwen Wijshagen Gruitrode Neerglabbeek Neeroeteren Voorshoven Waterloos Kinrooi Kessenich Ophoven Geistingen Maaseik Aldeneik Roosteren Torn Wessem Linne Maasbracht Sint Joost Stevensweert Berkelaar Laak Genoo(i) Echt Putbroek Pei Diergaarde Montfort Melik Herkenbos Sint Odiliënberg Vlodrop Posterholt Helchteren Houthalen Opoeteren Dorne Opglabbeek As Zwartberg Niel-bij-As Elen Heppeneert Rotem Dilsen Lanklaar Stokkem Booien Meeswijk Grevenbicht/ Papenhoven Buchten Holtum Illikhoven Opbicht Nattenhoven Born Guttekoven L 429a Berg aan de Maas P 187L 430 Enikhuizen P 187aL 431 Dieteren P 188L 432 Susteren P 189L 432a Koningsbos P 190L 433 Nieuwstad P 191L 434 Limbricht P 192L 434a Broeksittard P 193 P 194P 195 P 44 Zelem P 196P 45 Meldert P 197P 46 Linkhout P 210aP 47 Loksbergen P 211P 48 Halen P 211aP 48a Zeik P 212P 49 Donk P 213P 50 Herk-de-Stad P 214P 51 Lummen P 215P 51a Bolderberg P 218P 52 Schulen P 219P 53 Berbroek P 219aP 54 Spalbeek P 220P 55 Kermt P 221P 56 Stokrooie p 222 P 57 Kuringen p 223 P 58 Stevoort 224 P 58a Schakkebroek p 227 P 107a Rummen P 108 Grazen Q 1 P 113 Binderveld Q la P 114 Runkelen Q 2 P 115 Du ras Q 2a P 116 Gorsem Q 2b P 117 Nieuwerkerken Q 2c P 118 Kozen Q 3 P 118a Wijer Q 3a P 118b Kortenbos Q 4 P 119 Sint-Lambrechts-Herk Q 5 p 120 Alken Q 6 p 121 Ulbeek Q 7 OO 121a Herten Q p INLEIDING Berlingen Kuttekoven Hoepertingen Rijkel Gotem Hendrieken Voort Mettekoven Klein-Gelmen Gutshoven Veulen Heers Walsbets Waasmont Wezeren Walshoutem Niel-bij-St.-Truiden Montenaken Kortijs Borlo Jeuk Heiselt Mechelen-Bovelingen Batsheers Opheers Rukkelingen-Loon Boekhout Vorsen Zonhoven Oud-Winterslag Hasselt Godschei Kiewit Bokrijk Genk Oud-Waterschei Gelieren/Bret Zutendaal Leut Eisden Vucht 9 Mechelen-aan-de- M aas 172 Wilderen Q p 10 Opgrimbie 173 Halmaal Q p 11 Boorsem 174 Velm Q p 11a Kotem 175 Gingelom Q p 12 Rekem 176 Sint-Truiden Q p 13 Uikhoven 176a Meiveren Q p 14 Urmond p 176b Bevingen Q 15 Stein p 177 Zepperen Q 15a Meers 177a Ordingen Q p 15b Kerensheide Q p 178 Brustem 16 Lutterade 179 Aalst-bij-St.-Truiden Q p 16* Krawinkel p 180 Kerkom Q 18 Muizen Q 17 Elslo p 18 Geul p 18 Buvingen Q 18a Moorveld (Waalsen) 19 Beek p 18 Mielen-boven-Aalst Q p 18 Groot-Gelmen Q 19a Neerbeek 19b Genhout eu 18 Engelmanshoven Q P 18 Gelinden Q 19 INLEIDING Q 019 Geverik/Kelmond Q 97 Q 20 Sittard Q 98 Q 21 Geleen Q 98a Q 22 Munstergeleen Q 99 Q 27 Doenrade Q 99* Q 28 Jabeek Q 100 Q 29 Bingelrade Q 101 Q 30 Schinveld Q 101a Q 31 Spaubeek Q 102 Q 32 Schinnen Q 103 Q 32a Put Q 104 Q 32b Zweikhuizen Q 104a Q 33 Oorsbeek Q 105 Q 34 Merkelbeek Q 106 Q 35 Brunsum Q 106a Q 35a Rumpen Q 107 Q 36 Nut Q 108 Q 37 Vaasrade Q 109 Q 38 Amstenrade Q 110 Q 39 Hoensbroek Q 111 Q 39a Treebeek Q 111* Q 71 Diepenbeek Q 112 Q 72 Beverst Q 0112Q 72a Rapertingen Q 72b Schoonbeek Q 112aQ 73 Wimmertingen Q 112bQ 74 Kortessem Q 112cQ 75 Vliermaalroot Q 113Q 76 Romershoven Q 113aQ 77 Hoeselt Q 113bQ 77a Alt-Hoeselt Q 113cQ 77b Nederstraat Q 113dQ 78 Wellen Q 114Q 79 Guigoven Q 115Q 79a Wintershoven Q 116 Q 80 Vliermaal Q 117Q 81 Schalkhoven Q 117aQ 81a Heesveld-Eik Q 117bQ 82 Munsterbilzen Q 118Q 83 Bilzen Q 118aQ 84 Waltwilder Q 119Q 85 Hoelbeek Q 120Q 86 Eigenbilzen Q 87 Gellik Q 121Q 88 Lanaken Q 12 laQ 89 Martenslinde Q 121bQ 90 Mopertingen Q 121cQ 91 Veldwezelt Q 121dQ 92 Kleine-Spouwen Q 121eQ 93 Rosmeer Q 152Q 94 Hees Q 153Q 94a Kesselt Q 153aQ 94b Wolder/Oud Vroenhoven Q 154Q 95 Maastricht Q 155Q 95a Kaberg Q 155aQ 96 Bunde Q 156Q 96a Borgharen Q 156aQ 96b Itteren Q 157Q 96c Neerharen Q 157aQ 96d Smeermaas Q 158 Ulestraten Schimmert Haasdal Meersen Rotem Houtem Valkenburg Sibbe/IJzeren Ambie Berg en Terblijt Wijk Limmel Heer Bemelen Gasthuis/Het R Vilt Wijnandsrade Hulsberg Heek Klimmen Ransdaal Voerendaal Tenessen/Weustenrade/ Retersbeek Heerlerheide Ubachsberg Kunrade Heerlen Weiten Benzenrade Vrussemig Palemig Oud Valkenburg SchinopGeul Simpelveld Nieuwenhagen Waubach Rimburg Schaasberg Terwinselen Eigelshoven Heerlerbaan/Kaumer/ Bauts/Rukker Kerkrade Scheveimont Spekholtserheide Bleierheide Haanrade Kaalheide/Onderspekholts Kerniel Gors-Opleeuw Zammelen Sint-Huibrechts-Hern Werm Neerrepen Borgloon Groot-Loon Jesseren Overrepen Riksingen 20 INLEIDING Q 158a Henis Q 201a Scheulder Q 159 Broekom Q 202 Eis Q 160 Bommershoven Q 203 Gulpen Q 160a Haren Q 203a Reimerstok Q 161 Piringen Q 203b Ingber Q 162 Tongeren Q 203c Del Q 163 Berg Q 204 Wittem/Partei/Sinselbeek Q 164 Heks Q 204a Mechelen Q 164a Widooie Q 205 Waalwijler Q 165 Horpmaal Q 205* Nijswijler Q 166 Vechmaal Q 206 Slenaken Q 167 Koninksem Q 206a Heienrade Q 168 's-Herenelderen Q 207 Epen Q 168a Rijkhoven Q 208 Vijlen Q 169 Membruggen Q 208a Lemiers Q 170 Grote-Spouwen Q 208b Holzet Q 171 Vlijtingen Q 209 Teuven Q 171a Lafelt Q 210 Sippenaken Q 172 Vroenhoven Q 211 Bocholts Q 173 Genoelselderen Q 222 Vaals Q 174 Herderen Q 222* Wolfhaag/Raren Q 175 Riemst Q 240 Lauw Q 175a Heukelom Q 241 Rutten Q 176a Ketsingen Q 242 Diets-Heur Q 177 Millen Q 243 Herstappe Q 178 Val-Meer Q 247 Sint-Martens-Voeren Q 179 Zichen-Zussen-Bolder Q 247a Sint-Pieters-Voeren Q 179a Zussen Q 248 Remersdaal Q 180 Mal Q 249 Aubel Q 181 Sluizen Q 249a De Kluis Q 182 Nerem Q 250 Homburg Q 183 Vreren Q 251 Gemmenich Q 187 Sint Pieter Q 252 Moresnet Q 187a Heugem Q 252a Moresnet-Eiksken Q 188 Kanne Q 253 Montsen Q 191 Kadieren Keer Q 253a Bleiberg Q 192 Margraten Q 254 Hendrik-Kapelle Q 193 Gronsveld Q 255 Kelmis Q 193a Ekkelrade Q 256 Nieuw-Moresnet Q 193b Hontem Q 257 Hergenraat Q 194 Rijkholt Q 258 Astenet Q 195 Sint Geertruid Q 259 Lontsen Q 0195 Moerslag Q 260 Walhorn Q 196 Meer Q 261 Hauset Q 196a Banholt Q 262 Einatten Q 197 Noorbeek Q 263 Raren Q 197a Terlinden Q 278 Welken raat Q 198 Eisden Q 278a Herbestal Q 198a Mes Q 279 Balen Q 198b Oost-Maarland Q 282 Membach Q 199 Moelingen Q 283 Kettenis Q 200 's-Gravenvoeren Q 284 Eupen Q 201 Wijier Q 284a Stokkem 21 INLEIDING 4. HET MATERIAAL Het materiaal dat voor het WL D wordt aangewend, bestaat uit dialectgegevens die door middel van mondelinge of schriftelijke ondervraging uit meerdere plaatsen werden ingezameld, en gegevens die geput werden uit gepubliceerde en niet gepubliceerde bronnen betreffende het dialect van een bepaalde plaats of streek. 1. Dialectmateriaal dat werd verkregen bij mondelinge of schriftelijke enquête in een groter gebied. Naar dit materiaal wordt in het woordenboek verwezen met de hieronder vermelde afkortingen, gevolgd door hetzij het nummer of de letter van de vragenlijst en het nummer van de vraag, hetzij de bladzijde van een vragenlijst met ongenummerde vragen, hetzij het volgnummer in geval van een meerdelige materiaalverzameling. AG 1 vragenlijst van juli 1879, vanwege het Aardrijkskundig Genootschap verspreid door de „Commissie voor het ontwerpen van eene linguïstische kaart van Nederland" onder voorzitterschap van Dr. H. Kern; afgedrukt in Dr. J. te Winkel, De Noordnederlandsche tongvallen. Atlas van Taalkaarten met tekst. .., Leiden z.j. (1898), blz. 32-35; leverde voor (Nederlands) Limburg materiaal op uit Venlo (L 271), Weert (L 289), Neeritter (L 321), Buggenum (L 323), Roermond (L 329), Grevenbicht (L 425), Sittard (Q 20), Oorsbeek (Q 33), Amstenrade (Q 38), Maastricht (Q 95), Valkenburg (Q 101), Heerlen (Q 113) en Gronsveld (Q 193). AG 2 vragenlijst van januari 1895, vanwege het Aardrijkskundig Genootschap verspreid door de bij AG 1 genoemde commissie; afgedrukt in Te Winkel's De Noordnederlandsche tongvallen, blz. 36-41; leverde voor Limburg materiaal op uit Gennep (L 164), Horst (L 246), Roermond (L 329), Sittard (Q 20), Maastricht (Q 95), Valkenburg (Q 101), Heerlen (Q 113)enBocholts(Q211). Wi vragenlijst van de Leuvense hoogleraar P. Willems, in 1885 verspreid in het nederlandstalige deel van België, in een groot, met name het zuidelijke deel van Nederland en in een daaraan grenzende strook van het Rijnland; het materiaal, dat niet gepubliceerd is en 347 cahiers a 2000 vragen omvat, berust bij de Koninklijke Vlaamse Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde te Gent. S een 50 pagina's tellende vragenlijst, in 1914 door Prof. Dr. J. Schrijnen m.m.v. Dr. J. van Ginneken en J. Verbeeten in druk verspreid in Nederlands Limburg, de oostelijke helft van Noord-Brabant en het zuidelijk deel van Gelderland; het niet gepubliceerde materiaal van deze enquête berust bij de NCDN. enquête door de Zuidnederlandse Dialectcentrale van de Katholieke Universiteit te Leuven van 1920 tot 1958 gehouden door de verspreiding van ruim 50 vragenlijsten, die op een enkele uitzondering na, sinds 1922 zijn gepubliceerd in Leuvense Bijdragen. R enquête van Roukens. De vanaf 1923 verspreide vragenlijsten hiervan zijn voor het merendeel (15 in getal) afgedrukt in W. Roukens, Wortund Sachgeographie in Niederldndisch-Limburg und den benachbarten Gebieten, diss. Nijmegen 1937, blz. 440-460. Het materiaal van deze vragenlijsten is m.u.v. dat der lijsten 3, 7, 12 en 14 aan het einde van de tweede wereldoorlog vrijwel geheel verloren gegaan. 23 INLEIDING Gi enquête van J. van Ginneken in het weekblad De Nieuwe Eeuw. De vier vragenlijsten werden opgenomen in de nummers van 16 oktober, 13 november, 18 december 1924 en 12 maart 1925. A enquête van de afdeling Dialectologie van het P. J. Meertens — Instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Van de sinds 1931 in druk verspreide vragenlijsten zijn de nummers 1 t/m 30A gepubliceerd in Vragenlijsten met register (1931-1958), BMDC XXII, Amsterdam 1960. De nummers 31 t/m 50c zijn gebundeld in Dialectvragenlijsten met register (1959-1975), Amsterdam 1982. We enquête die van 1932 tot 1950 werd gehouden door A. Weijnen. Van dit mondeling en schriftelijk verzameld materiaal worden slechts de gegevens benut, die uit enkele Limburgse plaatsen werden verkregen. Av enquête van de afdeling Volkskunde van het P. J. Meertens — Instituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Van dit sinds 1934 door middel van (deels gepubliceerde) vragenlijsten verzamelde materiaal worden voornamelijk de gegevens gebruikt, waarbij — ook ongevraagd — dialectbenamingen werden opgegeven. GV de in 1935 in Nederland en nederlandstalig België verspreide Gemeenschappelijke Vragenlijst, waarin 5 vragen van P. J. Meertens (M), 7 vragen van G. G. Kloeke (K), 5 vragen van J. van Ginneken (Gi), 1 samengestelde vraag van E. Blancquaert (B) en 4 vragen van L. Grootaers (Gr) zijn opgenomen. RND materiaal uit de delen 4, 7, 8 en 10 van de Reeks Nederlandse Dialectatlassen onder redactie van E. Blancquaert en W. Pée. Gwn enquête door A. van Gerwen gehouden in oostelijk Noord-Brabant en enkele plaatsen in Noord- en Midden-Limburg. Het materiaal, dat niet werd gepubliceerd, berust grotendeels bij de NCDN. JG enquête door J. Goossens in de jaren '50 ingesteld in Belgisch Limburg. Het resultaat daarvan bestaat uit het mondeling ingezamelde materiaal la uit 13 plaatsen in centraal Belgisch Limburg, welk materiaal werd bewerkt en opgenomen in J. Goossens, Studie over de landbouwtermen opgetekend te Genk en omgeving, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Leuven 1955; materiaal lb uit 160 plaatsen in het overige deel van Belgisch Limburg; materiaal lc, een aanvulling op mat. la; materiaal ld, een aanvulling op mat. lb; het schriftelijk ingezamelde materiaal 2a, dat aan de hand van twee vragenlijsten werd verstrekt door leerlingen van een middelbare school te Hasselt; materiaal 2b, verkregen door middel van 5 vragenlijsten die in „Het Belang van Limburg" gepubliceerd en anderszins verspreid werden; materiaal 2c, verkregen d.m.v. enkele navraaglijsten ter aanvulling en evt. verbetering van mat. la, lb 2a en 2b; materiaal 2d, het resultaat van een vragenlijst ter aanvulling van de gegevens betreffende de graan-, stro-, hooibundel en -stapel. De vragenlijsten door middel waarvan het materiaal 2b werd verkregen, zijn gepubliceerd in Dr. J. Goossens, Semantische vraagstukken uit de taal van het landbouwbedrijf in Belgisch-Limburg, 2 delen, Antwerpen 1963, deel 1 blz. 231-233. Lu enquête van het Séminaire de philologie néerlandaise et de dialectologie flamande de 1'université de Liège, omvattende 6 vragenlijsten die tussen 1953 en 1956 werden verspreid. Ge een vragenlijst die in 1958 uitging van het Seminarie voor Nederlandse taalkunde en Vlaamse dialectologie van de Rijksuniversiteit Gent. 24 INLEIDING enquête van de NCDN. De vragenlijsten 3A, 4A, 5A (I + II) en 6 t/m 22 verschenen onder de titel Dialectvragenlijst No . . . van het Neder lands Instituut van de R.K. Universiteit te Nijmegen. Daaraan is op de lijsten 23 t/m 28 toegevoegd (Nijmeegse Centrale voor Dialect-en Naamkunde). Vanaf lijst 29 luidde het hoofd Dialectvragenlijst No . . . van de Nij meegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde, Katholieke Universiteit te Nijmegen. Tot en met nr 32 verschenen de vragenlijsten in druk; daarna werden ze — evenals de aanvullende lijsten 8A, 1 IA, 12A en 15A — in gestencilde vorm uitgegeven. Naast de genummerde lijsten verscheen er een reeks vragenlijsten die achtereenvolgens met de letters A, B, C enz. gemerkt zijn. Met uitzondering van de vragenlijsten 1 t/m 5 die alleen in het WBD- gebied, de lijsten 3A, 4A en 5A (I + II) die uitsluitend in het WLD- gebied, alsmede de lijsten 6, 7, 8A, 1 IA en 12A die alleen in Nederlands Limburg werden verspreid, zijn de vragenlijsten van de NCDN ont worpen voor en uitgezonden in de gebieden van WBD en WLD teza men. 2 . DIALECTMATERIAAL DAT GEPUT WERD UIT AL DAN NIET GEPUBLICEERDE ANDERE BRONNEN. Voor wat dit materiaal betreft, worden de bronnen in het woordenboek niet telkens afzonderlijk aangeduid. De afkorting MONOGR. ( = monografisch materiaal) geeft aan dat in een lemma ook gegevens uit deze bronnen zijn opgenomen. A. bronnen voor het dialect van een bepaalde plaats of een aantal bijeengelegen plaatsen, gerangschikt naar codenummer: K 315 Oostham L. van Hoof, Proeve van een dialect-geografische verhan353 Tessenderlo deling over landbouwtermen in het Noord-Oosten van de Antwerpsche Kempen en het strodekkersbedrijf te Mol. Licentiaatsverhandeling Leuven 1949. K 361 Zolder M. Lemmens, Klank-en Vormleer van het Dialect van Zolder. Licentiaatsverhandeling Leuven 1951. L 165 Heien T. Terpstra, Ennen haffel heibluumkes. Heyse vérskes. Heijen 1960. L 210 Venraai W. Jansen, Phonologisch systeem der vocalen van het Venraysch dialect. Scriptie Nijmegen z.j. L 214 Wansum Broeder F. Wijnhoven, woordverzameling in handschrift. L 214 Wansum Th. v. d. Voort, Het dialekt van de gemeente Meerlo214a Geisteren Wanssum. Woordenboek met inleiding. Am215 Blitterswijk sterdam 1973. 217 Meerlo 245b Tienraai 246a Zwolgen L 217 Meerlo M. J. Janssen, Grammaticale bijdrage tot de woordvorming in Noord-Limburg; in Limburg's Jaarboek 17 (1911), 299-303 L 269 Blerik J. Verhoeckx, woordverzameling in handschrift. L 270 Tegelen J. H. Houx, A. M. Jacobs, P. P. Lücker, Tegels Dialek. Uiteenzetting over de klankleer, spraakkunst en woordenschat van het dialekt van Tegelen. Maastricht 1968. 25 INLEIDING L 271 Venlo L 271 Venlo L 288 Nederweert L 288 Nederweert, L 289 Weert e.o. L 289 Weert L 291 Helden L 292 Heithuizen L 312 Neerpelt L 317 Bocholt e.o. L 321 Neeritter L 326 Gratem L 327 Beegden L 329 Roermond J. van Daelen, Venloos Waordebook. Alfabetische woordenlijst in machineschrift, samengesteld en uitgebreid in de jaren 1933-1941. H. Schurink, Het Venloosch Dialect. Scriptie Nijmegen z.j. F. J. P. Peeters, Het klankkarakter van het Venloos. Dissertatie Nijmegen 1951. P. G. H. Voestermans, Aanteekeningen over het dialect van Venlo. In handschrift. P. G. H. Voestermans, Uitdrukkingen en gezegden in het Venloosch Dialect. In machineschrift. P. C. H. Voestermans, Venloosche Woorden. In machineschrift. P. C. H. Voestermans, Woorden uit het Venloosch dialect die veel afwijken van de officieel Nederlandsche. In handschrift. Ramo (A. Meyer), Knikkers en knikkerspel in het Venloosch dialect; in Limburg's Jaarboek 20 (1914), 161-162. A. F. Vossen, woordverzameling in handschrift. J. G. W. van der Wouw, Dialektgeografle van het Weertlands en zijn onmiddellijke omgeving, aan de hand van een monografie over het Nederweerts. Doctoraalscriptie Nijmegen 1968. W. Lenaers, Wieërter Wuuërd. Proeve van een lijst van Weerter woorden en uitdrukkingen; in Veldeke 31 (1956), 48. A. M. Mertens, Het Limburgsch Dialect; in Onze Volkstaal 11(1885), 201-265. G. Engels, Heidense Rariteiten; in Veldeke 39 (1964), 102-103; 40 (1965), 12-13, 28-29, 46-47 ; 42 (1967), 32-33, 56-57, 84-85. H. H. Vossen, woordverzameling in handschrift. E. Lehaen, Proeve tot een historisch-fonetische studie van de klankleer van het Neerpelts Dialect. Licentiaatsverhandeling Leuven 1957. P. Drieskens, De Klankleer van het Dialect van Bocholt en geographisch onderzoek van 27plaatsen uil de omgeving. Licentiaatsverhandeling Leuven 1924. J. Cuijpers, Iets over het dialect van Neeritter; in Onze Volkstaal III (1890), 145-158. A. M. Mertens, Het Limburgsch Dialect; in Onze Volkstaal II (1885), 203-265. C. Moubis, Een oud Beegdens kookboekje; in Taal en Tongval 14, 37-41. J. Kats, Het phonologische en morphonologisch systeem van het Roermondsch dialect. Roermond- Maaseik 1939. L. Simons, Het Roermondsch dialect getoetst aan hel Oud-Saksisch en Oud-Nederfrankisch. Gent 1889. J. B. Sivré, Lijst van woorden, spreekwijzen en benamingen te Roermond en in de omstreken in gebruik [c. 1870]. Handschrift, berustend in het gemeente- archief te Roermond, ten dele gepubliceerd door J. Kats onder de titel Aaj Remunsje waörd; in Veldeke 15 (1940/41), 49-50. H. Rademaekers, Sancta Innocentia. Roermond z.j. 26 INLEIDING P. H. H. Beenen, Dialect en volkskunde van Herten. Roermond 1973. P. Verheggen, Woordenlijst van het Maasniels. In handschrift. J. Dupont, Het Dialect van Bree. Eene phonetisch-historische studie; in Leuvensche Bijdragen IX (1911), 193-212; XII (1914-1920), 135-186; XIV (1922), 33-169. J. Gevers, De Syntaxis van het Brees dialect. Licentiaatsverhandeling Gent 1953/ 54. H. Kunnen, Klank-en Vormleer van het dialect van Bree. Licentiaatsverhandeling Luik 1901. H. Henckens, Idioticon van het Dialect van Geistingen. Licentiaatsverhandeling Leuven 1958. J. Claessens, Syntaxis van het dialect van Maaseik. Licentiaatsverhandeling Gent 1949/50. H. Westhovens, Klankleer van het Dialect van Maaseik en een geografisch onderzoek van de omgeving. Licentiaatsverhandeling Leuven 1950. A. E. van Rappard Rubens, woordverzameling in handschrift. P. J. A. Bakkes, woordverzameling in handschrift. R. Breuls, Enige Limburgse Dialecten. Dialect van Lanklaar, vocalisme, consonantisme, dialectgeografie. Licentiaatsverhandeling Leuven 1948. J. Duqué, Klankleer van het dialect van Lanklaar. Licentiaatsverhandeling Luik 1889. J. Spee, Beechter Dialect. Materiaal in handschrift. L. Moermans, Proeve van een Syntaxis van het Sint- Truidens dialect. Licentiaatsverhandeling Gent 1955/56. A. W. Mathys, Klankleer van het Dialect van St. Truiden en geographisch onderzoek van 23 plaatsen uit de omgeving. Licentiaatsverhandeling Leuven 1924. J. Savonet, Phonetiek van het dialect van Wezeren, Walsbets en Walshoutem. Licentiaatsverhandeling Luik 1934. R. Remans, Idioticon van het dialect van Zonhoven. Licentiaatsverhandeling Leuven 1965. L. Vandickelen, Vormleer van het Zonhovens dialect. Licentiaatsverhandeling Leuven 1960. L. Claessens, Geboorte, Huwelijk en Dood in de volkstaal en in de folklore van het Kanton Zonhoven. Licentiaatsverhandeling Gent 1955/56. L. Grootaers, J. Grauls, Klankleer van het Hasseltsch dialect. Leuven 1930. X. Staelens, Proeve tot een historisch-fonetische studie van het Hasselts dialect. Licentiaatsverhandeling Leuven 1953. Drs. X. Staelens, Dieksjenèèr van 't (H)essels. Nederlands- Hasselts Woordenboek. Hasselt 1982. W. Goffin, De Klankleer van het dialect van Genk. Licentiaatsverhandeling Gent 1945/46. J. Goossens, Historisch onderzoek van sleeptoon en stoottoon in het dialect van Genk; in Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie XXXIII (1959), 141-212. 27 INLEIDING Q 12 Rekem J. Franssen, Klank-en Vormleer van het Dialect van Reckheim. Licentiaatsverhandeling Leuven 1920. Q 19 Beek J. L. H. Roebroek, Dialect van Beek-Elsloo. Handschrift, 1886. Q 20 Sittard L. van der Heijden, ZittesjenA. B. C. z.p. 1927. W. Dols, Het Sittardsch dialect. Scriptie Nijmegen z.j. W. Dols, Sittardse diftongering. Een hoofdstuk uit de historische grammatica (met 59 archivalische bijlagen). Posthume uitgave verzorgd door J. C. van de Bergh, Sittard 1953. F. Rutten, AlaafZitterd. Leidjes in oos Plat. Sittard 1956. F. Rutten, Limburg zingt. Liederen in Sittards dialekt. Sittard 1957. F. Rutten, Novellen (Sittards dialekt). Sittard 1959. P. J. G. Schelberg, Woordenboek van het Sittards Dialect. Amsterdam 1979. Q 21 Geleen R. Urlings, Het dialect van Geleen. Handschrift, 1950. R. Urlings, Oud-Geleensche woorden en uitdrukkingen. Handschrift, 1950. Q 33 Oorsbeek M. Meulenberg, Grammaire van het Oesjbeks Plat. In handschrift. Q 34 Merkelbeek e.o. W. J. Vromen, Ernst en humor in het Limburgse boerenleven. Maastricht 1948. W. J. Vromen, Oet 't awd boerelaeve (dialekt oet de Ongerbenk, sjtreek Z.O. vä Sitterd); in Veldeke 23, 56-58, 70-71; 24, 80-82, 90-93; 25, 19-22. Q 83 Bilzen C. Vrancken, Het Dialect van Bilzen. Licentiaatsverhandeling Leuven 1947. Q 95 Maastricht H. J. E. Endepols, Woordenboek of diksjenaer van 't Mestreechs. Maastricht 1955. J. H. H. Houben, Het dialect der stad Maastricht. Dissertatie Amsterdam 1905, Maastricht 1905. J. Tans, Het dialect van Maastricht. Scriptie Nijmegen z.j. C. Breuls, Bijdragen tot de kennis van het Maastrichtsch dialect; in De Maasgouw 35 (1913), 9-11, 17-19, 25-27,33-35,41-43, 55-56,61-64, 70-72, 77-80, 87-88, 94-96; 36 (1914), 8. F. Kurris S. J., Waalse woorden in het dialect van Maastricht; in Veldeke 34 (1959), 49-53. J. G. H. Tans, Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg. Dissertatie Nijmegen 1938, Maastricht 1938. E. Jaspar, Bonte blomme. Gedichte in Mastreechs dialek. Mastreech 1921 en 19282. Q 99 Meersen A. Wehrens, Slagtermen in hel Meerssensch Dialect; in Eigen Volk 6 (1934), 145-147. Q 99* Rotem H. Dolmans, woordverzameling in handschrift. Q 101 Valkenburg Th. Dorren, Woordenlijst uit het Valkenburgsch plat met etymologische en andere aanteekeningen. Valkenburg 19282. L. Pluymaekers, Valkenburgsescheldwoorden; in Veldeke 34 (1959), 31-32. J. Habets, Een Valkenburgsch dorp in 1789; in Publications de la Société historique et archéologique dans le Limbourg 26 (1889), 3-28. Q 111 Klimmen H. van der Maar, Proza met woordverklaring; in Veldeke 34 (1959), 59-60; 35 (1960), 35-37. 28 INLEIDING H. van der Maar, De reuze va Weusterich. Valkenburg 1972. Eerder verschenen in Oranje-N'assaupost. H. van der Maar, diverse bijdragen in Oranje-Nassaupost. Q 111* Ransdaal H. A. Eussen, woordverzameling in handschrift. Q 112a Heerlerheide A. Grond, Schetsen van Heihoven. Heerlen 1948. Bevat ook dialectgegevens voor Heerlen, Kerkrade en Eygelshoven. Q 113 Heerlen J. Jongeneel, Een Zuid-Limburgsch taaleigen. Proeve van Vormenleer en Woordenboek der Dorpsspraak van Heerle, met taal- en geschiedkundige inleiding en bijlagen. Heerlen 1884. W. A. Oudemans, Woorden en Uitdrukkingen uit Heerlen (L.); in Driemaandelijksche Bladen 18 (1918), 24-42. A. H. F. Meertens, woordverzameling in handschrift. E. Vreuls, woordverzameling in handschrift. Q 117a Waubach H. M. H. Goossens, woordverzameling in handschrift. Q 121 Kerkrade H. J. Dohmen, Het Kerkraadsch dialect. Scriptie Nijmegen z.j. H. Lochtman, Kerkraadse vaktaal; in Veldeke 36/37 (1962), 135-139. H. Lochtman, De mijnvaktaal in het Wormbekken en in de Limburgse mijnstreek. Doctoraalscriptie, Nijmegen 1963. L. Janssen, Kerkraadse spreekwoorden en uitdrukkingen; in Veldeke 36/37(1962), 140-142. J. L. Keulers, onder pseudoniem Jeelka, diverse dialectbijdragen in De Mijn en in Laura-scope. Q 156 Borgloon U. Vanderbeeken, Het dialect van Borgloon. Licentiaatsverhandeling Leuven z.j. Q 162 Tongeren L. Grootaers, Het Dialect van Tongeren. Eene phonetisch- historische studie. Lier/Leipzig 1910. Overdruk uit Leuvensche Bijdragen VIII (aflevering 2 en 3) en IX (aflevering 1 en 2). L. Jans, Syntaxis van het dialect van Tongeren. Licentiaatsverhandeling Leuven 1949. H. Dochez, Tongersche Spreekwoorden, Zegswijzen en Uitdrukkingen. Licentiaatsverhandeling Luik 1923. Q 172 Vroenhoven P. Niesten, Klank-en Vormleer van het dialect van Vroenhoven. Licentiaatsverhandeling Luik 1942. Q 176a Ketsingen R. Peuskens, Klankleer van het dialect van Ketsingen bij Berg, met experimenteel onderzoek van quantiteit en betoning. Licentiaatsverhandeling Leuven 1941. Q 192 Margraten P. Heynen, De boeretaal van Margraten. Kandidaatsscriptie Nijmegen z.j. P. Heynen, De taalschat van de groote Zuid-Limburgsche hoeve. Inleiding en hoofdstuk I. Het paard. Doctoraalscriptie Nijmegen z.j. P. Heynen, uitgebreide verzameling van dialectwoorden over godsdienst, folkore, gebruiken, zegswijzen, humor, eigennamen naar eigenschappen, vervorming van woorden, pachter, personeel, fruitteelt, dieren, planten enz. 29 INLEIDING Q 193 Gronsveld Q 196 Meer 196a Banholt Q 200 's-Gravenvoeren 247 Sint-Martens-Voeren 247a Sint-Pieters-Voeren Q 201 Wijier Q 208 Vijlen Q 222 Vaals Q 252 Moresnet Q 253 Montsen Q 278 Welkenraat Q 284 Eupen P. Heynen, onder pseudoniem P. van Welsde, De Hane va Job; in Veldeke 35 (1960), 19-21, 31-32 42-44; 36 (1961), 6-11,48-52; 37 (1962), 45-48' 73-77; 38 (1963), 7-12, 35-38, 53-55, 67-72' 87-90; 39 (1964), 104-110; 40 (1965), 6-9, 23-27, 37-40; 41 (1966), 33-36. G. Jasparsc.s., Groéselder Diksjenèr. Gronsveld 1979. E. Vrijdag, Woordenlijst van oude, verouderde en ongewone woorden en woordvormen, verzameld en gekozen uit de volkstaal van Mheer-Banholt; ook wel genoemd: Oude en verouderde woorden van Mheer-Banholt, naar uitspraak en woordenschat der geborenen voor 1870; in Veldeke 25 (1950), 43, 61; 26 (1951), 11,23,77,90; 27 (1952), 10, 25, 57; 28 (1953), 14, 28, 56, 81; 29(1954), 12, 82; 31 (1956), 85; 32(1957), 12. W. H. Bours, Limburgsche Spreekwoorden en Gezegden verzameld z.j. A. Janssen, BijdrageVoerstreek. 1949. in Banholt en omstreken. Heerlen tot de landbouwwoordenschat van de Licentiaatsverhandeling Luik J. Bertrand S. M. M. , Vrung va Oze Leve Hier (Wieldersj dialect). Heerlen 1946. F. Schleiden, De hillige vaggen durp. Heerlen 1946. A Merkelbach, Sjprèëkwdöd va Vyle; in Veldeke 29 (1954), 9-10. W. Graff, Klankleer van het dialect van Vaals. Licentiaatsverhandeling Leuven 1923. R. Jongen, Klank-en Vormleer van het Dialect van Moresnet. Licentiaatsverhandeling Leuven 1958. R. Jongen, Phonologie der Moresneter Mundart. Eine Beschreibung der segmentalen und prosodischen Wortformdiakrise. Assen 1972. J. Langohr, Va gen Weech bes a ge Graaf (Van de Wieg tot aan het Graf). Folkloristisch drieluik uit het Land van Overmaas. z.p. 1956. W. Welter, Die niederfraenkische Mundarten im Nordosten der Provinz Luettich. Den Haag 1933. I. J. Delhez, Het dialect der gemeente Welkenraedt. Licentiaatsverhandeling Luik 1925. A. Tonnar, W. Evers, Wörterbuch der Eupener Sprache. Eupen 1899. W. Welter, Studien zur Dialektgeographie des Kreises Eupen. Bonn 1929. Verder werd voor vele plaatsen materiaal geput uit bijdragen in het tijdschrift Veldeke. Deze kunnen op economische grond hier echter niet worden opgesomd. B. bronnen die gegevens bevatten a) omtrent een bepaald verschijnsel in een aaneengesloten gebied, b) omtrent een bepaald onderwerp, waarbij het vermelde woordmateriaal niet gelocaliseerd werd: A. F. van Beurden, Limburgsche Sagen en Legenden; in Limburg's Jaarboek 20 (1914), 171-241. A. F. van Beurden, Limburgs taal; in Limburg's Jaarboek 32 (1926), 137-160. A. Boileau, Enquête dialectale sur la toponymie germanique du nord-est de la province de Liège. Tome I, Introduction, Glossaires toponymiques. Liège 1954. A. Boileau, Toponymie dialectale germano-romane du nord-est de la province de Liège. Paris 1971. 30 INLEIDING J. A. Cruts, Spreekwoorden in Limburg's Jaarboek 16 (1910), 228-236, 284-299; 17 (1911), 45-56. J. Habets, Hoe men in Limburg de huisdieren aanspreekt; in De Maasgouw 12 (1890), 42. R. C. Hekker, De ontwikkeling van het boerenhuis in Limburg; in Publications de la Société historique et archèologique dans le Limbourg 78/82 (1942-46), 25-83. J. A. Hoens, Aanteekeningen omtrent hel Limburgsch dialect; in Limburg's Jaarboek 26 (1920), 104-114. J. A. Hoens, Bloem en Kruid, geplukt in de volksgaarde; in Limburg's Jaarboek 28 (1922), 59-67. J. A. Hoens, Oude woorden uit de Limburgsche taal; in Limburg's Jaarboek 30 (1924), 87-92. J. A. Hoens, Plantennamen in het Limburgsch dialect; in Limburg's Jaarboek 15 (1909), 45-49. W. A. F. Janssen, De verbreiding van de uu-uitspraak voor westgermaansch ü in Zuid-Oost-Nederland. Dissertatie Nijmegen 1941, Maastricht 1941. W. Janssen, Schapenziekten en de genezing ervan; in Veldeke 32 (1957), 34-37. J. Langohr, Het Zuidnederlandsch dialectgebied van Overmaas. Noordoosten derprovincie Luik en westen van 't kanton Eupen, Nederfrankisch oppervlakkig geripuariseerd gebied Leuven 1936. J. G. M. Moormann, De geheimtalen. Bronnenboek. Zutphen 1924. Blz. 243-251 Maastricht, 252-267 Groenstraat, 267-271 Weert. J. P. M. Passage, Mouilleringsverschijnselen in Nederlands Limburg. Bijdrage tot een vernieuwde indeling der Limburgse dialecten. Deel I Materiaal. Deel II Tekst. Deel III Kaarten. Doctoraalscriptie Nijmegen z.j. A. Stevens, Dialectgeographisch onderzoek van Zuid-Limburg. Licentiaatsverhandeling Leuven 1935. 3. Voortdurend geraadpleegde algemene werken. J. Goossens, Semantische vraagstukken uit de taal van het landbouwbedrijf in Belgisch-Limburg. DeelI Tekst. DeelIIAtlas. Antwerpen 1963. M. Maasen, J. Goossens, Limburgs Idioticon. Verzameling dialectwoorden («Woordenzangem>), van 1885 tot 1902 verschenen in het tijdschrift «V Daghet in den Oosten)). Tongeren 1975. Rheinisches Wörterbuch. Uitgegeven door J. Muller en anderen. Bonn 1928, Berlin 1931-1971. W. Roukens, Wort- und Sachgeographie in Niederlandisch-Limburg und den benachbarten Ge- bieten mit besonderer Berücksichtigung des Volkskundlichen. Dissertatie Nijmegen 1937. A. Rutten, Bijdrage tot een Haspengouwsch Idioticon. Antwerpen 1890. L. W. Schuermans, Algemeen Vlaamsch Idioticon. Leuven 1865-1870. L. W. Schuermans, Bijvoegsel aan het Algemeen Vlaamsch Idioticon. Loven 1883. Van Dale. Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Uitgegeven door C. Kruyskamp. 's Gravenhage 197610. J. de Vries, Nederlands Etymologisch Woordenboek. Bewerkt door F. de Tollenaere. Leiden 1971. N. van Wijk, Franck's Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal. Met een Supplement door C. B. van Haeringen. 's-Gravenhage 19492. Woordenboek der Nederlandsche Taal. 's-Gravenhage/Leiden 1882 —. Woordenboek van de Brabantse Dialecten. Onder redactie van A. Weijnen en anderen. Assen 1967 -. 5. DE BEWERKING VAN HET MATERIAAL Het materiaal dat werd verkregen door schriftelijke en mondelinge ondervraging in (grote delen van) het WLD-gebied, wordt zo volledig mogelijk benut, met dien verstande dat — zoals verderop zal blijken — met moeilijk te duiden opgaven voorzichtig wordt gehandeld. In principe maakt het WL D ook gebruik van al het materiaal uit de hiervoren reeds vermelde of nog ter beschikking komende, al dan niet gepubliceerde universitaire werkstukken op het gebied van de Limburgse dialecten, dialectwoordenlijsten en studies omtrent een bepaald onderwerp, alsmede woordverzamelingen die de redactie van informanten mocht of zal mogen ontvangen. 31 INLEIDING Dit zgn. monografisch materiaal wordt, nadat het als leidraad of uitgangspunt heeft gediend bij het samenstellen van vragenlijsten, toegevoegd aan de gegevens die d.m.v. een schriftelijke of mondelinge enquête zijn verkregen, en op dezelfde wijze als deze verder bewerkt. 1. Vaststelling van de lemmata Voordat de bewerking van een aflevering een aanvang kan nemen, dient te worden bepaald wat deze precies zal moeten of kunnen inhouden en welk materiaal voor opneming in aanmerking komt. De gegevens daarvoor zijn te vinden in het materiaal dat voor het WL D reeds excerpeerd en globaal geordend werd, en in de aan een bepaald onderdeel van de woordenschat gewijde vragenlijst van de N.C.D.N. en andere instellingen. Aan de hand hiervan worden de in aanmerking komende „begrippen" — onder vermelding van de bron en de letterlijke vragen — in een overzicht bijeengezet, zodanig dat ze een natuurlijke, logische en temporeel juiste volgorde te zien geven. Een handeling of bezigheid staat daarin vóór of achter het werktuig of gereedschap dat men bij dat werk gebruikt. Een handeling of bezigheid in het algemeen gaat vooraf aan een of meer deelhandelingen of bijzondere uitvoeringswijzen, zoals ook een werktuig, gereedschap of gebruiksvoorwerp in het algemeen voorafgaat aan de mogelijke soorten die ervan bestaan en de onderdelen ervan. Als er naar een begrip in meerdere vragenlijsten is geïnformeerd, komen de betrokken vragen bij elkaar te staan. Het materiaal voor een aflevering dient uiteraard de nodige voorbewerking te ondergaan en voor doelmatig gebruik geschikt te worden gemaakt. De basis daarvoor wordt gelegd bij het excerperen van de vragenlijsten en de daarmee te vergelijken andere bronnen. Alle opgaven die in een vragenlijst of bij een mondelinge enquête zijn opgetekend, worden vraag voor vraag afzonderlijk geficheerd. Behalve de verstrekte dialectterm en een mogelijke toelichting daarbij wordt op elke fiche ook de bron vermeld waaruit het gegeven werd overgenomen, alsmede het codenummer van de plaats waarvoor het werd verstrekt. Aldus geëxcerpeerd is het materiaal geschikt voor alle verdere bewerkingen, zoals: de interpretatie van de dialectwoorden als woordtypen, ordening van opgaven naar woordtype, rangschikking van de varianten van een type naar plaatsnummer, vergelijking van meerdere, al dan niet verschillende opgaven uit eenzelfde plaats, omspelling van de dialectwoorden in de transcriptie van het woordenboek, groepering van de termen naar betekenis(nuance) . Voordat de antwoorden op een vraag echter een van die bewerkingen ondergaan, vindt er een voorlopige beoordeling plaats, waarbij wordt rekening gehouden met de inhoud of de strekking van de enquête-vraag en met de mogelijkheid dat een vraag te algemeen of niet genuanceerd genoeg geformuleerd werd. Nagegaan wordt a) welke termen waarschijnlijk als juist te beschouwen zijn, omdat ze voor veel plaatsen of voor enkele, maar dicht bijeengelegen plaatsen werden opgege ven; 32 INLEIDING b) welke termen blijkens een opmerking of toelichting van de informanten mogelijk een iets andere inhoud hebben dan die in de vraag bedoeld is; c) of er een term tussen zit, die niet volgens a) of b) te interpreteren is en daarom als een onjuiste opgave moet worden opgevat. Op deze wijze worden ook de antwoorden op de overige vragen beoordeeld, zeker wanneer die betrekking hebben op bijeenhorende begrippen. Zulk een analyse kan aanwijzingen opleveren voor de aan een lemma te geven inhoud. De ervaring leert namelijk, dat de aan een reeks opgaven ten grondslag liggende enquête-vraag niet steeds een volledige begripsbepaling hoeft in te houden. Uit een vergelijking van de opgaven op verschillende, maar inhoudelijk samenhangende vragen blijkt nog al eens, dat aan wat logisch te onderscheiden is of zakelijk enig verschil vertoont, niet altijd of niet overal geheel verschillende termen beantwoorden. Ook het omgekeerd doet zich voor. Wat bij de vraagstelling als een geheel werd gezien, blijkt volgens de opgegeven benamingen en de toelichting daarbij vaak verschillende zaken of aspecten in te houden. De over een zaak, een handeling, een toestand e.d. gestelde enquête-vraag kan dus niet zo maar dienen als lemmabegrip. Welk begrip in aanmerking komt, als lemma in het woordenboek te worden opgenomen, kan pas worden vastgesteld, nadat de antwoorden op een reeks vragen naar zaken, handelingen e.d., die bij elkaar horen, elkaar begrenzen of overlappen, zorgvuldig vergeleken en ontleed zijn. Bij deze vergelijking wordt de betekenis van de opgegeven woorden zo nauwkeurig mogelijk nagegaan, om te zien of en zo ja, waar zich inhoudelijke verschillen voordoen. Zo kan worden voorkomen, dat de gebruiksmogelijkheid van de in een lemma op te nemen woorden anders, d.w.z. ruimer of beperkter, wordt voorgesteld dan uit het materiaal valt af te leiden. Op grond van semantische en/of zakelijke argumenten, ontleend aan het werkelijke materiaal, moet daarom wel eens besloten worden om wat aanvankelijk als één lemma gedacht was, in twee of meer lemmata te splitsen. Mogelijk is ook, dat de antwoorden op vragen die een verschil veronderstellen, zoveel overeenkomst vertonen of zo weinig of zo onduidelijk verschillen, dat ze beter in een samenvattend lemma verenigd kunnen worden. In een dergelijk lemma kunnen dan onderscheidingen worden aangebracht, die ofwel teruggaan op de oorspronkelijke vragen ofwel geheel beantwoorden aan de semantische of zakelijke nuanceringen die uit het materiaal spreken. Is zulk een onderscheid niet of moeilijk te maken, dan wordt van de in het materiaal aangetroffen semantische en andere bijzonderheden melding gemaakt bij de betrokken term of achter het nummer van de plaats(en) waarvoor ze werden opgegeven. Bij een nadere bepaling van de inhoud van een lemma en de interpretatie van minder duidelijke gegevens worden de volgende criteria gehanteerd. 1. Wanneer een verstrekte term blijkens een opmerking van de betrokken informant een andere betekenis heeft dan die in de vraag bedoeld werd, wordt hij overgeheveld naar het materiaal voor het lemma waarin hij semantisch gezien thuishoort of het meest past. 2. Antwoorden waarvan de juistheid wordt betwijfeld en unica die niet in de context lijken te passen, worden eveneens overgeplaatst, als door vergelijking met andere gegevens uit betrokken plaats of gegevens voor plaatsen uit de omgeving de betekenis ervan kan worden achterhaald. 33 INLEIDING 3 . Gegevens die weliswaar passen in het lemma-begrip, maar daar semantisch niet scherp te duiden zijn, worden meestal wel in dat lemma opgenomen, maar niet zonder dat er op de onduidelijkheid van de term geattendeerd wordt. 4 . Termen die niet geheel lijken te beantwoorden aan het in het lemma bedoelde begrip, maar daar semantisch of zakelijk gezien toch wel nauw bij aansluiten, worden — als ze te gering in aantal zijn om een afzonderlijk lemma te rechtvaardigen —, voorzien van een nadere toeüchting, aan het einde van het lemma opgenomen. 5 . Als in het materiaal een term wordt aangetroffen die gezien het feit dat het materiaal voor die plaats en/of haar omgeving een specifieke term voor het bewuste begrip bevat, als een algemene, ook in een ander verband te gebruiken benaming moet worden opgevat, dan wordt zulk een woord toch in het betrokken lemma opgenomen. Het krijgt dan een plaats aan het einde van dat lemma, behalve wanneer het een samenvattend lemma betreft waarin algemene of op het geheel wijzende termen worden onderscheiden van benamingen die een deel of een aspect van het lemma-begrip betreffen. 6 . Als er bij de (her)ordening en schifting van het materiaal voor een lemma unica overblijven, voor de juistheid waarvan in een ruimere context geen bevestiging te vinden is, wordt daarnaar bij de betrokken informant of anders in de plaats van herkomst navraag gedaan, vooral als het een minder voorkomend of een belangrijk geacht woord betreft. Blijkt hervraging geen positief gevolg te hebben, in die zin dat de term in kwestie ter plaatse ook niet in een (iets) andere betekenis bekend is, dan wordt zulk een gegeven als onduidbaar ter zijde gelegd. 2. Interpretatie van dialectwoorden als woordtypen Bij de bewerking van het materiaal worden de dialectwoorden, met het oog op de wijze waarop ze in het lemma worden gepresenteerd, als woordtypen geïnterpreteerd. Dat houdt in, dat wordt nagegaan welke woorden in de cultuurtaal geacht kunnen worden de dialectopgaven woordelijk te representeren. In veruit de meeste gevallen zijn het woorden uit de Nederlandse cultuurtaal die als woordtypen fungeren. Een A.N .-woord wordt als type gepostuleerd, als het met de dialectvarianten te identificeren is. Als zulk een equivalent in het A.N. niet voorhanden is, wordt een in het Nederlands gestelde vorm, die de etymologische grondvorm van de dialectwoorden reflecteert, als woordtype aangehouden. In het laatste geval verschijnt het woordtype dus in een vernederlandste vorm. Dat kan soms een vorm zijn, die een in riet A.N. bekend woord eigenlijk zou moeten hebben. Het vaststellen van woordtypen houdt dus niet in, dat dialectwoorden in het A.N. „vertaald" worden. Als een opgegeven woord of een samenstellend deel daarvan op te vatten is als een rechtstreekse ontlening uit een andere (cultuur)taal dan het A.N., wordt daarvoor de woordvorm uit de betrokken taal als type genomen. De dialectvarianten van inheemse woorden die meestal ook in het Nederlands bekend zijn, vertonen in het zuidoosten van het WLD-gebied soms een op Hoogduitse klankverschuiving wijzende consonant. 34 INLEIDING In zulke gevallen worden de varianten niet bij een Nederlands en een Duits woordtype ondergebracht, maar geldt de Nederlandse vorm ook als type voor de varianten met een verschoven consonant. Onder woordtypen als voet en water komen dus ook varianten te staan die i.p.v. een t eens laten horen. Als van een op ts eindigend dialectwoord niet te zeggen is, of het als een ontlening aan het Duits, danwel als een woord met een autochtone ontwikkeling beschouwd moet worden, fungeren een Duitse en een vernederlandste vorm samen als type. B.v. stutz/stots, nutz/nots. Het kan voorkomen, dat er ondanks de nodige nasporingen onzekerheid blijft bestaan over het voor een dialectwoord te postuleren type. In zo'n geval wordt een bij het dialectwoord aansluitende vorm als type genomen en voorzien van een vraagteken. In een systematisch woordenboek, waarin de lemmata niet een woord, maar een begrip als uitgangspunt hebben, kunnen van de opgesomde woorden moeilijk ook alle grammaticale bijzonderheden vermeld worden, zoals het genus, de meervoudsvorm en evt. de verkleiningsvorm van substantieven; de verbogen vorm en de trappen van vergelijking van adjectieven en bepaalde bijwoorden; de vervoeging of de hoofdvormen van werkwoorden. Vooreerst is daar bij de enquêtering niet systematisch naar geïnformeerd. Maar ware dat wel het geval geweest, dan zouden deze grammaticale bijzonderheden toch niet systematisch vermeld kunnen worden. En dat ligt aan het feit dat een lemma verschillende en vaak ongelijksoortige woorden bevat, die bovendien in andere lemmata kunnen voorkomen. Toch heeft ook een systematisch woordenboek soms te maken met zaken die op het terrein van de grammatica liggen. De termen die vaak naast elkaar in een lemma voorkomen, kunnen zijn: a) woorden en woordgroepen; b) enkelvoudige woorden, samenstellingen en afleidingen; c) substantieven in de enkelvoudsvorm, in de meervoudsvorm en in de verkleiningsvorm; d) adjectieven, attributief dan wel predicatief of adverbiaal gebruikt; e) werkwoorden in de infinitief, maar soms ook in een finiete vorm. In woordgroepen zal aan de (buigings)vorm het begeleidend lidwoord of adjectief te zien zijn tot welk genus een substantief in het dialect behoort. Er doen zich tussen de dialectwoorden en de daarvoor te postuleren woordtypen in de cultuurtaal fonologische, morfologische en syntactische verschillen voor. Op de vraag hoe de redactie bij het vaststellen van de woordtypen in zulke gevallen.te werk gaat, wordt hieronder uitvoerig ingegaan. Woordtype en dialectvocalisme Vaak beantwoordt het vocalisme van dialectwoorden niet (rechtstreeks) aan dat van de Nederlandse equivalenten. Zo kennen de dialecten a) woorden met een ee-achtige klinker die teruggaat op een vroegere e, terwijl de A.N.-vorm van die woorden eenaa heeft, b.v. aarde, haard, paard, waard, staart, kaars, vaars, gaarne; b) woorden met een ee- of leè'-achtige vocaal, die te beschouwen is als umlaut 35 INLEIDING van de vanouds lange a, welke woorden in het A.N . eveneens een aa vertonen, b.v. schaar, kaas, gaaf, spaak, (om)laag, laagte, aker, haring, schapen, braam, kramer; c) een op umlaut wijzend vocalisme in woorden die in het A.N. -aai- hebben, b.v. draaien, kraaien, maaien, naaien, zaaien, taai. O m duidelijk te doen uitkomen, dat het vocalisme in het dialect in de genoemde woorden een van het A.N. afwijkende ontwikkeling te zien geeft, zou men in het type van deze woorden de klinker willen opnemen die in het Nederlands beantwoordt aan de dialectvocaal. Dat zou leiden tot typen als eerd(e), peerd, geerne, veers; leeg, scheer, eker, geef, speek, kees, kremer; zeeën, z(e)eien, dreeën, dr(e)eien e.d. Sommige hiervan staan in het Woordenboek van de Nederlandsche Taal en in Van Dale en worden daar gewestelijk/zuidnederlands genoemd. Van de woorden met umlaut van oorspr. lange a zijn scheper, gedwee en ongeveer zelfs Algemeen Nederlands. De dialecten in het WLD-gebied laten echter ook in andere dan de genoemde woorden metaa, een van het Nederlands afwijkend vocalisme zien. En ook daar kan niet gesproken worden van een misschien merkwaardige, maar toch gewoon- regionale realisering van de Nederlandse klinkers. Het gaat om de volgende gevallen. a) Umlaut van oe (uit germ. o) Aan de vocaal die in de Limburgse dialecten te horen is in zoet, groen, vroeg, zoeken, broer, koel e.a., zou in het A.N. eenuu beantwoorden. Voor de dialectvarianten van deze woorden zouden dus zuut, gruun, vruug, zuken, bruur, kuul e.d. als woordtypen dienen te fungeren. b) Umlaut van oo (uit germ. au) Dialectvarianten van woorden als droog, zoom, horen, geloven, stropen e.a., zouden vertegenwoordigd moeten worden door typen met een klinker die in het Nederlands aan de umlautsvocaal van de dialecten beantwoordt: dreug, zeum, heuren, geleuven, streupen e.d. N.B. In tegenstelling tot de eerder genoemde woorden met een ee (naast of i.p.v. aa) als klinker, komen gewestelijke varianten met een umlautsvocaal (uu resp. eü) in Van Dale niet en in het W.N.T. slechts een enkele keer voor. c) Umlaut van een in open lettergreep gerekte klinker. Aan de dialectvarianten van molen en koning beantwoorden de in de woordenboeken gewestelijk genoemde vormen meulen en keuning. Een umlautsvocaal vertonen in de Limburgse dialecten vaak ook de voorzetsels/ bijwoorden over, door, voor. Ze zouden als euver, deur, veur getypeerd moeten worden. d) Verder doet zich (veelal funtionele) umlaut voor: Ie in meervoudsvormen van substantieven. Typering van deze meestal ook uitgangsloze meervoudsvormen door een vorm zonder uitgang en met de klinker die in het Nederlands aan de umlautsvocaal beantwoordt, zou leiden tot vormen als buuk ( = boeken), sleeg ( = slagen), tump ( = tompen), kent ( = kanten), benk ( = banken), lep ( = lappen), kup, köp ( = koppen). 36 INLEIDING 2e in verkleinwoorden. Nog afgezien van het feit dat het achtervoegsel in het dialect andere verschijningsvormen heeft dan in het A.N., zouden de dialectvarianten van kopje, voortje, bankje, raadje getypeerd moeten worden door vormen waarin resp. u, eu, e, ee verschijnt als de klinker die in het Nederlands beantwoordt aan de umlautsvocalen. 3e in de vergrotende en/of de overtreffende trap van bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden, alsmede in afleidingen met -tel-de, -sel e.d. als suffix. Voor dialectvarianten hoogste, hoogte, hoogsel zouden dan vormen met eu, voor die van achterste een vorm met e en voor die van onderste een vorm met u als typen dienen. 4e in de 2e en/of 3e persoon enkelvoud van het praesens van sterke werkwoorden. Voor varianten van (hij) valt zou — anders dan voor die van (gij) valt — de vorm velt moeten gelden als type waarin de umlautsvocaal gerepresenteerd wordt. Zou men in al deze umlautsgevallen in het woordtype de klinker laten verschijnen die in het Nederlands geacht kan worden de betrokken umlautsvocaal te vertegenwoordigen, dan levert dat woorden en woordvormen op, die vreemd zijn aan het A.N. als taalsysteem. Ze zouden als woordtypen of referentievormen niet of niet terstond herkenbaar en bijgevolg nauwelijks functioneel zijn. Om deze reden en omdat uit de ee-, eu-, uu-, e- of w-achtige klinker van de dialectvarianten toch duidelijk genoeg blijkt, dat het om een niet aan A.N. aa, oo, oe, a of o beantwoordende umlautsvocaal gaat, verschijnen de woordtypen in de bovengenoemde gevallen van umlaut als regel in de Algemeen-Nederlandse vorm. Ook wanneer in de gangbare Nederlandse woordenboeken van bepaalde woorden metaa als vocaal een gewestelijke/zuidnederlandse variant metee te vinden is, wordt meestal de vorm met aa als type aangewend. Hiervan kan in de volgende gevallen worden afgeweken. 1. Als in het WLD-gebied naast dialectwoorden waaraan A.N.-vorm met aa beantwoordt, ook woorden voorkomen die door gewestelijk genoemde variant met ee vertegenwoordigd worden, worden er twee typen onderscheiden. B.v. schaar = ploegschaar/sc/zeer = schaar, knipinstrument, braam/ breem, aker Zeker = emmer. 2. Wanneer in het A.N. een vorm met aa en een vorm metee beide gebruikelijk zijn, wordt die met ee als type genomen, indien deze aan de vocaal van de dialectvariant beantwoordt. B.v. scheper (i.p.v. schaper) = schaapherder. Samenvattend kan worden gezegd, dat de umlautsvocaal van de dialectvarianten in het woordtype niet wordt gehonoreerd. Ligt het verschil in vocalisme tussen de dialectvarianten en de gangbare A.N. woorden echter op een ander vlak, dan wordt — zoals in de nu volgende gevallen — de aan het dialect beantwoordende vocaal wel in het woordtype opgenomen. 1. De klinker van de dialectvarianten van een woord kan in ablautsverhouding staan tot die van het gangbare woord in de cultuurtaal of daarvan anderszins afwijken. INLEIDING In zo'n geval verschijnt in het woordtype de klinker die in het Nederlands aan de ablautsvocaal van het dialect beantwoordt. B.v. ZEEG naast ZAAG, REEK naast evt. RAAK ( = hark), ROKELEN naast of i.p.v. RAKELEN, NAAS naast NEUS, NAK naast NEK, HOLEN naast HALEN, STEK naast STOK, SLOOP naast SLEEP, MERGEN, MARGEN naast MORGEN, STRIJP naast STREEP, EMER naast EMMER, GREIN naast GRAAN, LE(T)STE naast of i.p.v. LAATSTE, SCHELLEN naast of i.p.v. SCHILLEN, SCHUP (i.p.v. SCHOP) naast SCHOEP, DOBBEL naast DUBBEL. 2. Als er van een woord twee historisch verwante verschijningsvormen met een verschillend vocalisme bestaan, wordt de vorm waarvan de klinker in het Nederlands beantwoordt aan de dialectvocaal, als woordtype gekozen. B.v. STROUWEN naast STROOIEN, KOUW naast KOOI, DRIJ naast DRIE, SPIJ naast SPIE. 3. Soms blijkt een Nederlands woord dat men als type voor dialectvarianten zou willen gebruiken, rechtstreeks (d.w.z. met vocalisme en al) aan het dialect of aan een andere cultuurtaal ontleend te zijn. In zo'n geval krijgt het woordtype de vocaal die het in het A.N. had moeten hebben. B.v. KIJL (i.p.v. KIEL en KEIL (onleend aan het Duits) = wig; STIJP (i.p.v. STIEP) = stut; STIJPEN (i.p.v. STIEPEN) = stutten. 4. Voor dialectvarianten die, in afwijking het Nederlandse equivalent, geen geminatie en/of geen umlautsvocaal vertonen, wordt een apart woordtype gepostuleerd. B.v. HEVEN naast HEFFEN, LEGEN naast LEGGEN, EGEN, EEGDEN naast EGGEN, TREKEN naast TREKKEN, ZAGEN naast ZEGGEN. 5. Onderscheiden worden ook de typen SLAGEN en SLAAN, alsmede GEGANGEN en GEGAAN. N.B. Voor dialectvarianten met een geronde klinker in woorden als VIS, SCHEPPEN, HEFFEN, ZWEMMEN e.d. fungeert het A.N.-woord met een gespreide klinker als type. Evenzo vallen varianten die als gevolg van ontronding in woorden als SCHULP, SCHUP e.d. een e-achtige klinker vertonen, onder het normale type met een geronde vocaal. Het A.N. kent een aantal substantieven en adjectieven die in hun eenlettergrepige enkelvouds- resp. onverbogen vorm een korte (gedekte) klinker vertonen, terwijl hun meervouds- resp. verbogen vorm een lange (vrije) klinker heeft. B.v. GAT-GATEN, PAD-PADEN, HOL-HOLEN, GROF-GROVE, SCHIP-SCHEPEN. Naar analogie van de buigingsvorm hebben de dialecten vaak ook in de grondvormen van deze woorden een lange vocaal. Desondanks wordt voor de dialectvarianten van deze grondvorm steeds de vorm met een korte klinker als woordtype aangewend. Dus: GAT (niet GAAT), (niet RAD RAAD), NAT (niet NAAT), LAM (niet LAAM), SMAL (niet SMAAL), SCHIP (niet SCHEEP), GROF (NIET GROOF). Voor de buigingsvorm van deze woorden geldt een vorm met een lange klinker als type, wanneer de dialectvarianten een in open lettergreep gerekte klinker vertonen. B.v. LAME (bij LAM), SMALE (bij LAM), NATE (bij NAT), RADER, RADEN (bij RAD), GATER (bij GAT), LOKER (bij LOK = gat), HOLE (bij HOL adj.) . Hebben de varianten echter naar analogie van de grondvorm in de buigingsvorm INLEIDING een korte vocaal, zoals tamme bij tam, smalle bij smal, natte bij nat in het A.N., dan wordt hiervoor ook een vorm met gedekte klinker als type aangehouden. B.v. gatter (bij gat), gezwadden (bij gezwad). Meervoudsvormen Als woordtypen fungerende meervoudsvormen hebben steeds de aan de dialectvarianten beantwoordende uitgang, dus ook als deze niet (geheel) overeenstemt met de uitgang die in het A.N . gebruikelijk is. B.v. halver (N . kalveren), rader, raden (N . raderen), gater (N . gaten), messer, messen (N. messen), breder, breden (pl. van bred = plank), stevelen, stevels (N. stevels = laarzen), kettings, kettingen (N . kettingen) . Voor uitgangsloze dialectmeervouden met of zonder umlautsklinker dient echter een op -en eindigende vorm als type. B.v. balken (voor „belk"), banken (voor „benk"), hoeken (voor ,heuk, huuk" e.d.), palen (voor „pèül" e.d.), paarden (voor „pèèrd" e.d.) . In het zuidoosten van het WLD-gebied vertoont de meervoudsvorm van bepaalde verkleinwoorden (i.p.v. -s) de uitgang -ra(n). Deze uitgang wordt in het woordtype gehonoreerd. B.v. balkjeren (voor „belksjere" = balkjes), hoopjeren (voor „heufjere" = hoopjes). Verkleinwoorden Een verkleinwoord wordt in het woordenboek als zelfstandig woord behandeld. Dialectvarianten van verkleinwoorden worden dus niet opgenomen onder het type van het betrokken grondwoord, maar steeds vertegenwoordigd door een type in de verkleiningsvorm. In de Limburgse dialecten vindt de vorming van verkleinwoorden plaats volgens het oude, Zuidnederlandse suffigeringssysteem. Dat systeem kent voor het verkleiningssuffix 5 verschijningsvormen: -je (na een op d of t eindigend grondwoord), -ske (na een g, ng, k), -eke (na een n, l, r; soms ook na een / of d), -ka (in overige gevallen) . Dit systeem telt een suffixvorm minder dan het door -je, -tje, -etje, -pje en -kje gevormde vijftal in het A.N . en is daardoor ook iets eenvoudiger. Aanvankelijk is dan ook serieus overwogen, de typen van dialectverkleinwoorden te laten verschijnen in een aan dit systeem beantwoordende vorm, vooral omdat in het A.N. op -(e)ke en ske eindigende verkleinwoorden (manneke, vrouwke, jongske, meiske) niet ongebruikelijk zijn. Op grond van de volgende overwegingen is daar toch van afgezien. Terwille van de herkenbaarheid worden in het woordenboek de dialectwoorden zoveel mogelijk getypeerd door woorden en woordvormen die in het hedendaags Nederlands gangbaar zijn. In het A.N. kunnen onder bepaalde omstandigheden weliswaar op (e)ke en -ske eindigende verkleinwoorden gebruikt worden, maar gangbaar is dit type in het A.N. als cultuurtaal beslist niet. De diminutieven vertonen in het WLD-gebied niet alleen van het A.N. afwijkende suffix-vormen, maar vaak is er ook wat het vocalisme betreft, geen overeenstemming met het Nederlands. 39 INLEIDING Al dan niet functionele umlautsklinkers worden — zoals gezegd — in het woordtype niet gehonoreerd, omdat ze vreemd zijn aan het systeem van het A.N. Daarom wordt voor dialectvarianten van verkleinwoorden de in het Nederlands algemeen gebruikelijke verkleiningsvorm als type aangehouden. Deze regel vindt ook in de volgende gevallen consequente toepassing. 1. In bepaalde dialecten kan een diminutief dat is afgeleid van een op t eindigend grondwoord, het suffix -eke vertonen, zonder dat daar in het A.N. een op -etje eindigende vorm aan beantwoordt. B.v. „vuteke", „beddeke", raoike". Voor zulke dialectvormen worden niet voeteke, beddeke, radeke, noch voetetje, beddetje, radetje als typen genomen, maar de verkleiningsvormen die in het A.N . gangbaar zijn. De vormen voetje, bedje, raadje e.d. fungeren dus als typen zowel voor varianten met eenlettergrepig suffix („vuutje" enz.), als voor varianten met een tweelettergrepig suffix („vuteke" enz.). 2. Diminutieven die zijn afgeleid van een op / (soms ook r en n) eindigend grondwoord, gaan in het dialect vaak uit op -eke, (b.v. „wieleke", „stuleke", „kuleke"), terwijl de betrokken verkleinwoorden in het A.N. — anders dan bij balletje, bolletje, billetje — de suffixvorm -tje hebben. Ook hier doen de in het A.N. gangbare verkleiningsvormen wieltje, stoeltje, kuiltje e.d. dienst als typen voor tweeërlei varianten. 3. O m gekeerd kunnen diminutieven, afgeleid van een op /, n, r eindigend grondwoord, in het dialect het achtervoegsel -ke vertonen, (b.v. „karke", „rölke", „pinke"), terwijl deze verkleinwoorden in het A.N . de tweelettergrepige suffixvorm -etje laten zien. Ook in deze gevallen worden de in het A.N . gebruikelijke vormen rolletje, pinnetje, karretje e.d. als typen aangewend voor varianten met een tweelettergrepig suffix („rölleke" enz.) en varianten met een eenlettergrepig suffix („rölke"). Wat hierboven gezegd is over de vorm van het diminutiefsuffix geldt ook voor in de verkleiningsvorm gestelde bijwoorden die de oude suffixvorm -(e)kens hebben. Voor een dialectwoord als „lichteke(n)s" dient derhalve de hedendaags- Nederlandse vorm lichtjes als type. Afleidingen met het suffix -del-te Voor de dialectvarianten van afleidingen met -de of -te als suffix worden — overeenkomstig het Nederlands — vormen met -de en vormen met -te als typen gehanteerd. Het type met -te als suffix vertegenwoordigt dus ook varianten die na een stemloze consonant het (op een oorspr. -ede teruggaand) suffix -de vertonen. In sommige dialecten, waar de eind -a normaal wordt uitgesproken, komen de hier bedoelde afleidingen ook voor in een vorm, die — zonder suffixvocaal — op een dentaal eindigt. Voor zulke dialectvarianten dient de vorm zonder -e als woordtype. B.v. hoogt (i.p.v. hoogte), dikt (i.p.v. dikte), groot (i.p.v. grootte), breedt (i.p.v. breedte), wijdt (i.p.v. wijdte), lengt (i.p.v. lengte). De buigingsvorm van adjectieven In woordgroep-typen staat een attributief adjectief steeds in de vorm die in het A.N. gebruikelijk is, wanneer er eende- resp. een /tez-woord op volgt. 40 INLEIDING In het dialect laten bepaalde adjectieven, nl. die weLke in de verbogen vorm vóór de uitgang -3 een sonoraut (m, n, ng, l, r,j, w, v, z, g of een vocaal) hebben, vóór een vrouwelijk substantief en vóór een meervoudsvorm geen uitgang meer horen, waardoor ze in de onverbogen vorm lijken te staan. In het type van zo'n woordgroep heeft het adjectief uiteraard die buigingsuitgang wel. B.v. een lange vrouw voor ,,'n lang vrouw", een kale tafel voor ,,'n kaal taofel", een grove koe voor ,,'n graof koo", een zware deur voor ,,'n zwaor dèür", een oude heks voor ,,'n aa heks", arme luiden voor „erm luuj", oude mensen voor „aoj minse". De buigings-e verschijnt ook in het type van een gesubstantiveerd adjectief, dat — als vervanger van een vrouwelijk substantief — in het dialect geen uitgang meer heeft. B.v. een schone voor ,,'n sjoeën", gezegd van een koe. Wanneer van aaneengeschreven dialectwoorden betwijfeld wordt, of ze als woordkoppeling of samenstelling zijn op te vatten, worden ze zo veel mogelijk als woordgroep geïnterpreteerd, zeker als hiervoor in de vorm, de uitgang en de syllabische toon van het adjectivische lid aanwijzingen te vinden zijn. B.v. lange eegd voor „langeegt" ( = lange eg). Genusverschil Soms blijkt uit de (buigings)vorm van het lidwoord of het adjectief in een woordgroep, dat het substantief in het dialect een vfgM Gon slót (gij) slaat (vergelijk slgt salade) 7^= s/p? slot sxól school (vergelijk zgl zool) 7^ sxY'OKJA), NJ (ORANJE, KUN JE), IJ (RAPA/Y'E, WI/JE), NGJ (ZING JE, HANG JE). IN STERK MOUILLERENDE DIALECTEN IS DIE BIJKLANK — VOORAL BIJ T END — ZELFSSJ- RESP. ZY'-ACHTIG. IN GEVAL VAN MOUILLERING WORDEN DE GENOEMDE CONSONANTEN, VOORZIEN VAN EEN GEËXPONEERDE J, S OF Z, VOORGESTELD DOOR P, D { ri>, V, rf, F S, D* E.A. B.V. GGP (GIJ) GAAT, HUAGDH HOOGTE, MAN' MAND, TEN' TANDEN, GDBONH GEBONDEN, VERJH VINDEN, WQP WEELDE, WELB WILDE (ADJ.), ZIT* HIJ ZIT, VQD'D VETTE (SUBST.). BIJ DE CLUSTERS ND, NT, LD EN LT WORDT NIET SLECHTS DE LAATSTE, MAAR VAAK OOK DE EERSTE CONSONANT GEMOUILLEERD. IN SCHRIFTELIJK VERSTREKTE OPGAVEN IS VAN DERGELIJKE CLUSTERS MEESTAL ALLEEN DE LAATSTE CONSONANT ALS GEMOUILLEERD VOORGESTELD. IN DE TRANSCRIPTIE WORDT DAN, OOK ALS DE VOORAFGAANDE CONSONANT NIET AAN MEE-MOUILLERING LIJKT TE KUNNEN ONTKOMEN , ALLEEN AAN DE LAATSTE HET MOUILLERINGSTEKEN TOEGEVOEGD. B.V. GELP GELD, LANP LAND, WENTHR WINTER. WORDT BLIJKENS DE OPGAVEN JUIST DE VOORLAATSTE CONSONANT VAN ZO'N CLUSTER GEMOUILLEERD, DAN KOMT HET MOUILLERINGSTEKEN ACHTER DIE CONSONANT TE STAAN. B.V. GELH, LANH, WENHAR. VOORZOVER UIT DE OPGAVEN DUIDELIJK BLIJKT, DAT EEN CLUSTER ALS GEHEEL GEMOUILLEERD WORDT, KRIJGT ELK VAN BEIDE CONSONANTEN HET MOUILLERINGSTEKEN ACHTER ZICH. B.V. VEL'P, VELH\ LAN'P, WENHHR. BLIJKT MOUILLERING VAN EEN CONSONANT(VERBINDING) GEPAARD TE GAAN MET PALATALISERING EN/OF LICHTE DIFTONGERING VAN DE VOORAFGAANDE KLINKER, DAN WORDT DIT MET DE DAARVOOR BESTEMDE TEKENS AANGEGEVEN. B.V. ZAN'P, ZALNH ZAND, WATHR, WQITHR WATER. IN GEVALLEN VAN MOUILLERING WAARBIJ DE CONSONANT ZICH GEHEEL VERLOREN HEEFT IN DE AANVANKELIJKEY"-BIJKLANK, WORDT GEWOONY' GESPELD. B.V. TEJAR (UIT TELHR UIT TELDHR) TELDER = ETENSBORD, ÊJD (UIT ËGH UIT ËGDH) EEGDE = EG. ONDER INVLOED VAN EEN GEMOUILLEERDE CONSONANT WORDT DE DAAROP AANSLUITENDE, MAAR TOT DE VOLGENDE LETTERGREEP OF HET VOLGENDE WOORDDEEL BEHORENDE CONSONANT SOMS MEEGEMOUILLEERD. IN ZO'N GEVAL WORDT OOK DE VOLGCONSONANT VAN HET MOUILLERINGSTEKEN VOORZIEN. EE N MEEGEMOUILLEERDE S VERSCHIJNT ECHTER ALS 1. B.V. KO.PN' KOOTJE = GAATJE, KOPSXÖP KUDDESCHAAP, REN'SJJJSTA RUNDSBEESTEN. VOOR DE ONDERLINGE ASSIMILATIE VAN EEN GEMOUILLEERDE N EN EEN DAAROP VOLGENDE SONANTISCHE N, WAARVAN HET PRODUCT DOOR N? WORDT WEERGEGEVEN, ZIE ME N OOK HET VOLGENDE PUNT. 4. SYLLABISCHE CONSONANT IN DIALECTEN WAAR MEN VAN DE WOORDUITGANG -DN WEL DE CONSONANT MAAR NIET DE DAARAAN VOORAFGAANDE KLEURLOZE KLINKER UITSPREEKT, FUNGEERT DE N ALS DRAGER VAN DE (LAATSTE) LETTERGREEP. DEZ E ZGN. SYLLABISCHE N WORDT IN DE TRANSCRIPTIE ZONDER 59 INLEIDING apart hulpteken achter de „stam" of het basiswoord genoteerd, behalve wanneer de slotconsonant daarvan ook een N is. B.v. MGALN malen. Als de syllabische N in aansluiting bij een gemouilleerde consonant mouillering ondergaat, wordt hij van het betrokken teken voorzien. B.v. KÊ.PN kootje = J gaatje. Door onderlinge assimilatie vallen de slot-« of -N' van de stam of het basiswoord en de daarop volgende sonantische N samen in één sonantische consonant. Deze samenval kan zich ook voordoen, wanneer de stam of het grondwoord, waarop de sonantische N volgt, op TJ, yi of zelfs op M eindigt. Het product van deze assimilatie wordt voorgesteld door resp. H (uit N + ri), N> (uit NJ + ri), en eventueel 9 (uit RJ + ri), (uit G' + ri), M (uit M + ri), mits uit de opgaven duidelijk blijkt dat de betrokken klank met nadruk wordt uitgesproken, d.w.z. het kenmerk van een syllabische consonant draagt. B.v. GRON gronden, BEN binden, MGH manen (v.e. paard), SPIEH spanen, WQ.N? wenden, E.FÊ eenden, HARJ hangen, KAM kammen. Blijkt de consonant normaal, dus zonder syllabische nadruk te worden uitgesproken, zoals in TAN (tanden), dan blijft het teken " uiteraard achterwege. 5 . LANGE CONSONANT Alleen wanneer hij aan het einde van een commando, een roepwoord e.d. lang wordt aangehouden, wordt een consonant van het lengteteken voorzien. B.V.PR, „achteruit!", „terug!" (voermanstermen). AXTDF 6 . CONSONANTREDUCTIE Voorzover een consonant in een bepaalde positie zo zwak of licht wordt uitgesproken dat alleen maar een spoor of de aanzet ervan is waar te nemen, wordt hij „geëxponeerd", d.w.z. in verkleinde vorm boven aan de regel gezet. B.v. DOrs3 dorsen, KÖTS korst, GANS gans, KÖnt9r kouter, SXËMPD schimpen. Enkele of dubbele consonant? In meerlettergrepige woorden of woordvormen die geen samenstelling of woordkoppeling zijn, wordt een medeklinker NIET VERDUBBELD, wanneer hij volgt op een beklemtoonde korte klinker en op zijn beurt gevolgd wordt door een onbeklemtoonde (meestal kleurloze) klinker die tot de volgende lettergreep behoort. Verdubbeling is ook niet nodig, omdat aan het voorafgaande klinkerteken te zien is, of het om een korte = gedekte, dan wel om een lange = vrije vocaal gaat. Dat moge blijken uit de transcriptie van volgende woorden. A.N. BAL, BAH(N) bal, ballen / BAL, BAH(N) baal, balen DON, DONA dun, dunne / DON, DËNA(N) deun, deunen BOT, BQTA(N) bot, botten / BOT, BÖTA(N) boot, boten GEL, GEH(N) gil, gillen / GEL, GË geel, gele B GDMAKDTEK VARMDKAHK gemakkelijk / vermakelijk SEKAH(N) sukkelen / KRIÈKALM kneukelen DD LATD(N) LATD(N) leg3(N) DA de latten laten liggen in de regen. EN RËGAN Als een consonant, die aan het woordeinde stemloos klinkt, in de buigingsvorm van dat woord (tussen klinkers staande) stemhebbend wordt gerealiseerd, wordt hij voorgesteld door het (enkele) teken van de stemhebbende pendant. 60 INLEIDING A.N. vgt, vgda(n) vod, vodden / rot, röda rood, rode wat, wadd(n) wad, wadden / rät, räda(n) raad, raden bet, beda(n) bed, bedden / dët, dëdd(n) deed, deden dial. rok, roqa rug, ruggen sgp, sgbs schob, schobben Wanneer daarentegen in samenstellingen en afleidingen (met een voorvoegsel) twee opeenvolgende, maar tot verschillende delen behorende consonanten als één klank worden gerealiseerd omdat ze identiek zijn (zoals in A.N. oppoetsen, uittrekken, trekkamp, misstaan, onnodig, volleerd, verraden) of omdat de tweede de stemhebbende pendant van de eerste is (zoals in A.N. opbreken, uitdoen, ontdaan, afvegen, graszeis, lachgas), wordt deze klank niet — fonetisch — door één teken voorgesteld. D e betrokken consonanten worden in deze gevallen beide genoteerd, met dien verstande, dat er tussen de stemloze consonant en zijn stemhebbende pendant een assimilatieteken komt te staan, zoals bij de verderop te bespreken assimilatie tussen twee ongelijksoortige consonanten. B.v. kgppin koppijn, üttrekd uittrekken, opJbrqkd opbreken, üt en bij regressieve assimilatie van het teken < voorzien. Het naar rechts wijzende pijltje > staat steeds vlak vóór de consonant die zich aan de voorafgaande aanpast (progressieve assimilatie). Het naar links wijzende pijltje < staat vlak achter de consonant die zich aan de volgende spraakklank aanpast (regressieve assimilatie). Bij inwecdige assimilatie staat het teken > of < tussen de woorddelen in. Ingeval 61 INLEIDING vun uitwendige assimilatie (in een woordgroep) sluit het pijltje < aan bij de geassimileerde slotconsonant en gaat het pijltje > onmiddellijk vooraf aan de geassimileerde beginconsonant. Om de assimilatie op deze wijze te kunnen uitdrukken, dienen fonetisch gespelde dialect-opgaven, waarin de geassimileerde is weggelaten of door een ander consonantteken is voorgesteld, gereconstrueerd te worden. Het eerste woord(deel) krijgt dan aan het einde het teken voor de klank waarop het als zodanig (buiten een samenstelling of woordgroep) eindigt. Evenzo komt aan het begin van het volgende woord(deel) het teken te staan voor de klank die dat woord als zodanig in anlaut heeft. Afleidingen met een voorvoegsel worden, als zich op de grens van het voorvoegsel en het grondwoord assimilatie voordoet, op dezelfde wijze behandeld als samenstellingen. Het grondwoord kan hierbij tussen vierkante haken in de woordtype-vorm vermeld worden, als het als zodanig in een ander lemma is gedocumenteerd. 1. Volledige assimilatie of samenvat Wanneer een woord of woorddeel eindigt op dezelfde of nagenoeg dezelfde consonant als waarmee het volgende woord(deel) begint, worden deze opeenvolgende consonanten doorgaans als één klank gerealiseerd. O m de hierboven genoemde redenen worden ze in de transcriptie niet — fonetisch — door één consonantteken vervangen, maar afzonderlijk genoteerd. Als de twee opeenvolgende consonanten identiek zijn, staan ze zonder meer naast elkaar. B.v. qpplëgd opploegen, üttrekd uittrekken, annëma aannemen, dllqpal aallepel. Betreft het twee consonanten die alleen in stem van elkaar verschillen (een stemloze consonant en zijn stemhebbende pendant en omgekeerd), dan worden ook deze in de transcriptie beide gespeld, maar nu met in- of toevoeging van het pijltje > of <. In dit geval geeft het pijltje aan, welk van beide consonanten, met verlies van de eigen identiteit, geheel in de ander opgaat. Voorbeelden van samenval door progressieve assimilatie: at>dun uitdoen, df>v%gd afvegen, gras>zeis graszeis, wex>gqn weggaan, ex >gëf ik geef. Voorbeelden van samenval door regressieve assimilatie: qpJbrqkd opbreken, ütdd mert op de markt, gpde kar met de kar, ütvar3 uitvaren, stëkzeta opzetten, afJbgud afbouwen, stgk>grei stookgerei, halsg#va afgeven, wexvgr ploegvoor. De pijltjes wijzen in de genoemde voorbeelden steeds de consonant aan, die in de gegeven omstandigheden anders wordt gerealiseerd dan normaal, dus niet helemaal de door het consonantteken voorgestelde waarde heeft. N.B. Als een woord(deel) op een consonantcluster eindigt, zal regressieve assimilatie zich niet beperken tot de laatste consonant. Ook de daaraan voorafgaande zal — zij het misschien in mindere mate — in die assimilatie worden betrokken. In zo'n geval wordt echter niet elk van de consonanten van een assimilatieteken voorzien. Volstaan wordt met één teken, dat achter de laatste consonant van het betrokken woord(deel) staat en geacht wordt de gehele cluster als regressief geassimileerd voor te stellen. B.v. sgps en < steeds de zich aanpassende consonant aanwijzen, zijn ze ook bruikbaar voor deze gevallen van assimilatie. Anders dan normaal, kan een stemhebbende consonant na een vokaal toch stemloos worden uitgesproken, als achter die vokaal een stemloze occlusief is weggevallen. B.v. ni >völ niet veel, be >v§9r bet = met vier, be >zou vël bet zo veel. Er kan zich soms regressieve assimilatie voordoen vóór andere consonanten dan de onder 2) bedoelde occlusieven en fricatieven. B.v. [ploeg] Jieit ploeghoofd, [ploeg], wat ook het geval is wanneer het eerste woord(deel) in de typevorm staat. B.v. rqk>vgr rugvoor, rgk>zël rugzeel, omhuax >ggn omhoog gaan; [rug]>vör rugvoor, [omhoog] >zeta omhoog zetten. 2. Bij afleidingen met een achtervoegsel daarentegen wijkt het daarin als grondwoord te onderscheiden gedeelte door verkorting en/of umlaut van de klinker vaak sterk af van het simplex. Voor vermelding in de /. . .7-vorm kan dit deel daardoor niet in aanmerking komen. Afleidingen met een suffix worden daarom steeds voluit gespeld. Dat geldt ook voor verkleinwoorden. Wanneer zich op de grens van grondwoord en suffix assimilatie voordoet, wordt deze met behulp van de pijltjes tot uitdrukking gebracht. Voor wat de afleidingen met het suffix -del-te betreft, gebeurt dit als volgt. a) Betreft het een afleiding met een grondwoord dat als zodanig (in zijn ongelede vorm) eindigt op een stemloze consonant die ook stemloos is in de buigingsvorm van dat woord, dan komt — wanneer het suffix -da luidt — tussen het grondwoord en het suffix het teken < te staan. B.v. dekely pelleux = voorschaar. Bijzonderheden omtrent de omspelling De omspelling van het materiaal voor een lemma vindt plaats, wanneer de uit verschillende bronnen samengevoegde opgaven nog in volgorde van plaatsnummer zitten, dus vóórdat deze opgaven een ordening naar woordtype ondergaan. Men moet er bij het omspellen voortdurend op bedacht zijn, a) dat de voorliggende dialectopgaven zijn opgetekend volgens verschillende (fonetische, niet-fonetische, soms persoonlijke) spellingmethoden; b) dat bepaalde (hulp)tekens in al die systemen niet precies dezelfde functie of waarde hebben; c) dat met een diacritisch teken boven een letter door de informant vaak niet meer bedoeld is, dan dat de betrokken klank in het dialect anders wordt uitgesproken dan in het Nederlands. Leden van een woordgroep worden bij de omspelling steeds los van elkaar geschreven, naar het voorbeeld van het type van die groep. Fonetisch aaneengeschreven opgaven dienen daartoe ontleed te worden. INLEIDING Een gereduceerd lidwoord, dat met het voorafgaande of volgende woord in de uitspraak een geheel vormt, komt los van dat woord te staan. B.v. op t hytJaet op het hoofdbed, op >da mirt op de markt, rig n hyska naar het huisje, op a kamp op de kamp, an t >vfr aan het veer, op a wëx op de weg. Hierdoor wordt niet alleen bereikt dat de leden van de groep afzonderlijk herkenbaar blijven, maar ook dat een lid van de groep in bepaalde gevallen door het teken ~ vervangen kan worden. 1. Als er voor een plaats meerdere, verschillend gespelde opgaven van eenzelfde woordtype voorhanden zijn, wordt nagegaan of deze tot zo weinig mogelijk uitspraakvarianten (liefst één variant) te herleiden zijn. De al dan niet fonetisch gespelde opgave(n) waarin de klankvorm — zeker als de syllabische toon is vermeld — het meest genuanceerd is uitgedrukt, komt (komen) in aanmerking voor omspelling. Soms blijkt uit één of meer opgaven uit eenzelfde plaats, dat een medeklinker of een deel van een klinker door de een wel, maar door de ander niet wordt uitgesproken. Dat is het geval bij de h aan het begin van een woord of van het tweede deel van een samenstelling, bij een t aan het eind van een woord of midden in een samenstelling, bij de n aan het einde van een woord en bij het tweede element van tweetoppige of naslagklinkers. Zulke plaatselijke uitspraakvarianten kunnen, mits het verschil ertussen zich tot één spraakklank(element) beperkt, in één vorm worden verenigd, waarbij het teken voor de klank in kwestie tussen haakjes komt te staan. Zo wordt bereikt dat een of meer plaatsen niet onder meer dan één variant vermeld hoeft (hoeven) te worden. B.v. (h)gk haak, krg(s)t kruid, mes(t) mest, spana(n) spannen. N.B. Diacritische tekens (voor, achter, boven of onder een letter) staan nooit tussen haakjes. 2. Er kunnen voor een plaats een simplex en een daarmee gevormde samenstelling zijn opgegeven. Mocht uit een van beide de plaatselijke uitspraak niet (of minder) duidelijk blijken, dan kan bij de omspelling van de ene opgave gebruik gemaakt worden van de andere. 3. Een opgave die — in het Nederlands of in een algemene vorm gesteld — zeker of vermoedelijk de voor die plaats te verwachten uitspraak niet weergeeft, wordt verwaarloosd als het materiaal nog een andere, wel te duiden opgave uit die plaats bevat. Is het echter de enige opgave, dan kan de uitspraak ervan meestal worden achterhaald uit ander materiaal of worden afgeleid uit opgaven voor plaatsen uit de onmiddellijke omgeving. Alleen wanneer dat niets oplevert, komt de betrokken opgave in aanmerking voor vermelding in de woordtype-vorm. 4. In gevallen waarin de uitspraak van een dialectterm niet of onvoldoende tot uitdrukking komt en wanneer over de juistheid van de weergegeven uitspraak bij de bewerker(s) twijfels bestaan, wordt te rade gegaan bij a) het mondeling verzamelde en in fonetisch schrift opgetekende materiaal van J. Goossens voor wat Belgisch Limburg betreft; b) het materiaal in deel 8 en 10 van de Reeks Nederlandse Dialektatlassen als het om een onduidelijke opgave uit een plaats in Nederlands Limburg of in het noordoosten van de provincie Luik gaat. Met het oog hierop werd voor elk van de plaatsen die in het genoemde materiaal 68 INLEIDING vertegenwoordigd zijn, een overzicht gemaakt waarin de woorden zijn gerangschikt naar het vocalisme. Voor de uitspraak van een onduidelijk gespeld dialectwoord kunnen vaak ook aanwijzingen gevonden worden in het materiaal van de enquête-S.G.V. (1914) en in de verschillende dialectmonografieën. Vermelding van varianten in de [.. .|-vorm en d.m.v. vervangingsstrepen De varianten van een woordgroep, een koppeling, een samenstelling of een (samenstellende) afleiding kunnen een lid of deel bevatten dat als zodanig behandeld is of zal worden in een ander lemma. Mogelijk is ook dat de varianten van een samenstelling of een woordgroep een deel of lid gemeen hebben wat de uitspraak betreft. Om te bereiken dat van zulke woorden de varianten in een lemma niet letterlijk herhaald c.q. niet nog eens vermeld hoeven te worden, ondergaan de omgespelde dialectvarianten, waar nodig en mogelijk, de volgende redactie. 1. De [.. .J-vorm Een woord(deel) dat als zodanig in een ander lemma gedocumenteerd is of zal worden, wordt bij de varianten van de betrokken term tussen vierkante haken in de type-vorm vermeld. B.v. [ploegjketerj ploegketting, [ploeg]'Jbal'k ploegbalk, keterjfeg] kettingeg, grgs<[eg] graseg, onar [ploegen] onderploegen, met >vgbn [eggen] met vollen eggen, met >da [ploeg] >vara met de ploeg varen. Weergave in de [.. J-VOR kan meestal achterwege blijven, wanneer er maar één M variant te vermelden is of als het om slechts enkele varianten gaat, die het betrokken woord(deel) wat de uitspraak betreft gemeen hebben. Vervanging van een elders als simplex gedocumenteerd deel van een samenstelling door de [. . .[-VORM vindt echter niet plaats, wanneer deze component een buigings- of overgangsklank vertoont. B.v. plögastert ploegstaart, qxsketerj eegsketting, alwatas>va.t aalwatersvat. 2. Het vervangingsteken — Als de varianten van een samenstelling e.d. een der componenten gemeen hebben wat de uitspraak betreft, wordt die component slechts bij één (de eerste) van de varianten voluit gespeld. Bij de overige varianten wordt hij vervangen door de streep —. Dit woorddeel-vervangende teken sluit onmiddellijk of — bij een ingevoegd assimilatieteken — zo nauw mogelijk aan bij het voorafgaande of volgende deel van de samenstelling. B.v. mestkar..., mest— ... , mist— . . . mestkar, patatarik ..., —rek ..., -rek . .. patattenriek, afstqka . .., af — ..., gf— .. . afsteken, gp>zeta . .., — >zeta. .., — >zeta ... opzetten. Betreft het varianten met een gemeenschappelijk deel dat (als simplex) in een ander lemma is gedocumenteerd en daarom voor vermelding in de [. . .J-VORM in aanmerking komt, dan verschijnt dat deel ook nu alleen bij één (de eerste) der varianten in de [. . .[-VORM. Bij de overige varianten wordt dit deel eveneens door de streep — vervangen. INLEIDING B.v. hox[ploeg] .. ., hyax — ..., hgix — ... hoogploeg, [mestjhgk ..., — hgak. .., —hok .. . mesthaak, umfakkerenj..., om— ... , om — .. . omakkeren, [ploeg]>var3 . .., — :>var3.. ., — :>vgr3 ... ploegvaren. Deze vervangingsstreep wordt verder nog aangewend bij een gecombineerde weergave van a) twee gedeeltelijk verschillende varianten van een samenstelling, die zich tot één plaats beperken, b.v. afstqkd, —stqxd afsteken, mestkar, mgst— mestkar; b) de varianten van twee samengestelde handelingstermen die inhoudelijk eikaars tegengestelde zijn, maar het werkwoordelijk deel gemeen hebben, b.v. op— aan-/uitzetten. De streep verschijnt hier in het tweede deel van de combinatie, omdat hij alleen maar een in het voorafgaande vermeld woorddeel kan vervangen. 3. Het vervangingsteken ~ Als de omgespelde varianten van een woordgroep een woord bevatten dat voor een aantal plaatsen precies dezelfde vorm vertoont, wordt dat lid alleen bij één (de eerste) van die varianten voluit gespeld, terwijl het in de overige gevallen wordt vervangen door het teken ~ . B.v. gp kdrdël vgra . .., op kdrdidl ~ ..., op kordeel varen, met >dd ton vard . .., met >dd ~ vgrd ..., met de ton varen. Komt een lid van een woordgroep in aanmerking voor vermelding in de [.. .]vorm, omdat het als zodanig in een ander lemma is of wordt gedocumenteerd, dan wordt dat lid ook nu alleen bij één (de eerste) der varianten tussen vierkante haken in de type-vorm vermeld en bij de daarop volgende eveneens vervangen door het teken ~ . B.v. [mest] >vara. .., ~ >vgra . . ., mest varen, [mest]^ brqkd ... , ~< brêkd . . ., mest breken. Dit woordvervangende teken staat, ook indien het door een assimilatieteken voorafgegaan of gevolgd wordt, los van het (de) andere woord(en) van de groep. Van het teken ~ wordt zonodig ook gebruik gemaakt wanneer twee gedeeltelijk verschillende varianten van een woordgroep bijeen worden gezet, omdat ze zich tot één plaats beperken. B.v. mes stqka, ~ stqxd mest steken, mest >vgra, mgst >~ mest varen. 6. HET LEMMA EN DE PRESENTATIE VAN HET MATERIAAL DAARIN In een systematisch, naar gebruiksmogelijkheden ingericht woordenboek is een lemma op te vatten als een toepasselijkheid, een betekenis of begrip, waarvan de woorden die dan volgen, geacht worden de uitdrukking te zijn. Dat aan een lemma ten grondslag liggende begrip kan een levend wezen, een zaak (ook een veelvoud daarvan), een handeling, een hoedanigheid e.d. zijn. De ingang van het lemma is het lemmawoord, de lemmatitel: de gangbare term of 70 INLEIDING een kernachtige omschrijving voor het (in het lemma) bedoelde begrip of gebruik. Om de toegankelijkheid van het woordenboek voor belangstellenden buiten het Nederlandse taalgebied te vergroten, wordt van elke lemmatitel een vertaling of een korte vertalende omschrijving in het Duits, het Engels en het Frans gegeven. Tussen ronde haken volgt dan de vermelding van de bron(nen) waaruit de gegevens voor het lemma werden geput. De hiervoor gebruikte afkortingen vindt men verklaard in paragraaf 4 Het materiaal. Met het nummer, de letter of een combinatie van beide, volgend op een afkorting, wordt meestal het volgnummer van de vragenlijst bedoeld, en met wat— na een komma — daarop volgt het nummer van de in die lijst gestelde vraag. Voor wat de enquêtes met ongenummerde vragen betreft, duidt het cijfer achter de afkorting A G op de Ie, resp. de 2e vragenlijst, geeft het nummer achter de afkortingen Wi en S de pagina van de betrokken vragenlijsten aan en verwijst het nummer achter de afkorting J G naar een onderdeel van het materiaal dat mondeling werd verzameld. Wanneer er in een lemma gegevens zijn gebruikt die in een enquête, al dan niet naar aanleiding van of in aansluiting bij een vraag, als additie werden verstrekt, wordt aan de betrokken bron de afkorting add. toegevoegd. De afkorting div. heeft te beduiden, dat in het lemma losse opgaven zijn opgenomen uit niet nader te noemen, verschillende vragenlijsten. Zijn in een lemma gegevens benut uit een of meer, al dan niet gepubliceerde andere bronnen, zoals bedoeld in paragraaf 4 sub 2A en 2B, dan wordt dat aangegeven met de afkorting monogr. ( = monografisch materiaal) . Meestal volgt dan — tussen vierkante haken — een korte toelichting, waarin het door de lemmatitel aangeduide begrip nader omschreven of verduidelijkt wordt. In voorkomend geval wordt hier ook de onderverdeling of geleding van een lemma verantwoord. Verder kan in deze toelichting verwezen worden naar een of meer andere lemmata, niet alleen wanneer er sprake is van inhoudelijke samenhang, maar ook als het elders gedocumenteerde varianten van woorden betreft. De toelichting heeft betrekking op het lemma als geheel of in ieder geval op het merendeel van de erin opgenomen termen. Van zakeüjke en/of semantische details die van plaats tot plaats verschillen, slechts voor enkele plaatsen werden opgegeven of slechts een enkele term betreffen, wordt melding gemaakt bij de term in kwestie of achter het nummer van de betrokken plaats(en). Dat geldt ook voor een morfologische of etymologische bijzonderheid die zich tot enkele termen beperkt. Het corpus, de body van het lemma wordt gevormd door de erin opgenomen termen. Deze worden geacht in de plaatsen waarvoor ze werden opgegeven, op het lemmabegrip van toepassing te zijn. Een term wordt steeds gepresenteerd in een in de cultuurtaal gestelde referen- tievorm en een of meer morfo-fonologisch gespelde realiseringsvormen. De referentievorm, die woordtype of type genoemd wordt, is vetgedrukt. De realiseringsvormen van een woordtype zijn cursief gedrukt en worden (dialectvarianten genoemd. 71 INLEIDING N.B. In een lemma kan voor de documentatie van een woordtype naar een ander lemma worden verwezen. Onder documentatie wordt hier verstaan de volledige vermelding van de uitspraakvarianten van een woordtype of een deel daarvan, alsmede de nummers van de plaatsen waarvoor die varianten werden opgegeven. Binnen een lemma zijn de termen niet alfabetisch, noch volgens een ander vast ordeningsprincipe gerangschikt. Toch is de volgorde waarin ze staan niet willekeurig. Bij de groepering van de termen in een niet-samengesteld of ongedeeld lemma worden de volgende criteria gehanteerd. 1 . Termen die wat hun vorm of vorming betreft, overeenkomen, worden zoveel mogelijk bijeengezet. Dat houdt in, dat samenstellingen, afleidingen en woordgroepen met een gemeenschappelijk deel of lid in eikaars omgeving komen te staan en dat een samenstelling gevolgd wordt door een als simplex optredende component daarvan. 2. Voorzover de termen niet volgens het onder 1. bedoelde kriterium gegroepeerd (kunnen) worden, staan ze in een door de opgavefrequentie bepaalde volgorde. Naarmate een term voor meer plaatsen werd opgegeven, zal hij meer vooraan in het lemma te vinden zijn. 3. Onafhankelijk van de beide voorgaande ordeningsprincipen komen unica en onduidelijke of twijfelachtige opgaven aan het eind van het lemma te staan. Dat geldt ook voor termen die aan het lemmabegrip niet precies of slechts ten dele beantwoorden, maar niet in een ander lemma konden worden opgenomen. In een samengesteld of geleed lemma zijn de termen uiteraard per onderdeel gegroepeerd. Met betrekking tot de woordtypen en hun presentatie kunnen de volgende bijzonderheden vermeld worden. In de meeste gevallen staan de woordtypen in de Nederlandse vorm. Als in de cultuurtaal een equivalent voor een dialectwoord ontbreekt, wordt van dat dialectwoord een vernederlandste vorm als woordtype aangewend. Woordtypen en delen daarvan beginnen vrijwel steeds met een kleine letter. Dat geldt niet alleen voor substantieven die rechtstreeks aan het Duits zijn ontleend, maar ook voor soortnamen die van aardrijkskundige en andere eigennamen zijn afgeleid, b.v. gelderse ploeg, op zijn duits. Een uitzondering wordt gemaakt voor soort- en merknamen die niet of minder herkenbaar zijn als afleiding van een persoonsnaam, b.v. Melotte, Lemken's- ploeg. Als de term ontleend is aan het Frans, het Waals, het Duits of het Engels, wordt aan het woordtype voor de duidelijkheid (fr.), (wa.), (d.) of (e.) toegevoegd. B.v. engrais (fr.), tiefbauer (d.). Bij samenstellingen met een Nederlandse en een aan een andere taal ontleende component, worden de beide delen in het woordtype gewoon aan elkaar geschreven. B.v. engraisbak = kunstmestbak. In bepaalde gevallen echter kan tussen zulke ongelijktalige componenten, terwille van de duidelijkheid, het koppelteken worden ingevoegd. B.v. gel-leem. Het koppelteken doet in woordtypen verder nog dienst in de volgende gevallen: a) om bij samenstellingen die verkeerd ontleed zouden kunnen worden, de INLEIDING componenten te scheiden, b.v. plat-eweg (i.p.v. plateweg) = platweg; b) tussen de leden van een oorspronkelijke woordgroep, als deze deel uitmaakt van een samenstelling, b.v. vreemd-mestbak (woordgroep: vreemd mest), hoge-kantraadje (woordgroep: hoge kant). In overeenstemming met de richtlijnen die voor het Nederlands gelden, worden delen van scheidbare samenstellingen aaneengeschreven. B.v. uitereenvaren, afeenakkeren, beteensiaan, tegeneenploegen naar analogie van A.N. uiteen-, vaneen-, bijeen-, aaneen-, opeenleggen; ook: vaardigmaken n.a.v. A.N . klaarmaken, gereedmaken; zuivermakcn, reinmaken n.a.v. A.N . schoonmaken. De delen van zulke samenstellingen komen echter los van elkaar te staan, wanneer in een lemma alleen het adverbiale deel gedocumenteerd wordt. Het werkwoordelijk gedeelte, waarvan de dialectvarianten in een andere lemma te vinden zijn, staat dan tussen ( ) of tussen [ ]. B.v. neveneen 1 (wellen), aaneen [5eggen|. Voornaamwoordelijke bijwoorden en daarmee te vergelijken samengestelde bijwoorden, die zelf aaneengeschreven worden, staan echter los van het volgende werkwoord. B.v. derdoorheen gaan, opeenaan ploegen, tegeneentoe varen, vaneen af akkeren, vaneeneweg doen. Een woordtype of een deel daarvan kan twee, door een schuine streep gescheiden woorden omvatten, en wel in de volgende gevallen: 1) wanneer twee verwante woorden of woordvormen als type in aanmerking komen, maar het niet duidelijk is of de varianten door een van beide c.q. welke varianten door de een en welke door de ander vertegenwoordigd worden, b.v. strouwen/strooien, kandel/kanjel; (Bij samenstellingen kan de niet-kwestieuze component door het afbrekingsteken worden vervangen, b.v. ploeg trekd/-trikkel, nutz-/notsIaag). 2) wanneer in een geval als bruis/broes ( = sproeier) aan de dialectvarianten niet de in het A.N. gebruikelijke, aan het dialect ontleende tweede vorm, maar de niet gebruikelijke, wel Nederlandse eerste vorm als type beantwoordt; 3) wanneer twee woordgroepen, die op het voorzetsel of lidwoord na, identiek zijn, in één type zijn verenigd, b.v. in de/het midden, de/een voor uitgraven, bak van/voor de gierton, met de/het machine; 4) wanneer twee woordgroepen of twee samenstellingen die het werkwoordelijk deel gemeen hebben maar wat het bepalend gedeelte betreft eikaars tegengestelde zijn, in één type worden gecombineerd, b.v. diep/dreeg zetten, op-/afsteken. Een lid van een woordgroep of een deel van een samenstelling staat in het woordtype soms tussen vierkante haken [...] . Het betrokken woord fungeert dan niet als varianten-vertegenwoordigend type, maar als vertegenwoordiger van twee of meer (verschillende of verwante) woorden voor een begrip, die in een ander lemma als typen onderscheiden worden. In [onkruid] uittrekken vat het A.N.-woord alle mogelijke benamingen voor dit begrip samen. In onderleggen] is het tussen haken staande A.N.-woord de vertegenwoordiger van de in het lemma EGGE N onderscheiden typen eegden, egen en eggen. 73 INLEIDING In het type van een woordgroep staat een deel ook wel eens tussen ronde haken (...). Meestal is dat het werkwoordelijke of het als object c.q. bepaling fungerende deel van een handelingsterm, dat voor een goed begrip in het type is opgenomen, maar waarvan geen varianten worden vermeld, omdat die reeds in een ander lemma zijn opgesomd. B.v. twee steek diep (spaden), (mest) verspreiden, (met de kar) varen. Onder een woordgroep-type met een tussen haakjes geplaatst lidwoord zijn varianten met en zonder dat lidwoord opgenomen. B.v. (de) groes breken, (het) huisje uitvaren. Wanneer twee woordtypen — samengesteld of niet — op één lettergreep of één morfeen na identiek zijn, worden zij in een lemma afzonderlijk vermeld. In de volgende gevallen echter kunnen twee minimaal verschillende woordtypen worden vervangen door één vorm, waarbij het morfeem of de lettergreep in kwestie tussen haakjes is geplaatst: a) wanneer het niet duidelijk is, of de betrokken letter orthografisch/morfolo gisch in het woordtype thuishoort, b.v. weie(n)mest, schaap(s)stal, sprei(d)machine; b) wanneer twee weinig verschillende woordtypen, die in een ander lemma onderscheiden worden, zonder gevaar voor verwarring onder een noemer te brengen zijn, b.v. (n)aalwater, schaar(d); c) wanneer de varianten van het type met en het type zonder een bepaald morfeem zich beperken tot een en dezelfde plaats, b.v. scholklje); d) wanneer van een woord (zoals A.N. kou) ook de oorspronkelijke vorm (A.N. koude) kan worden getoond, b.v. schou(de), bou(de), mou(de). Een enkele keer kan achter het woordtype een vraagteken staan, ten teken dat de redactie er niet zeker van was, of de gekozen type-vorm wel de cultuurtaal-ver tegenwoordiger van de daarop volgende dialectvariant(en) is. B.v. bakku(?), wem(?). Een woordtype wordt steeds gevolgd door een of meer dialectvarianten. Deze zijn aan het begin steeds met een kleine letter gespeld, ook wanneer het een persoonsnaam betreft, waarvan het woordtype met een hoofdletter begint. B.v. Melotte: mslgt, Koningsploeg: kênerjs [ploeg] . Als een spraakklank in een variant tussen haakjes staat, b.v. (h)Qk (haak), krö(s) t (kruid), mes(t) (mest), houdt dat in, dat voor de daarop volgende plaats(en) vormen met en zonder die spraakklank werden opgegeven. Bij samenstellingen en woordgroepen kan een deel van de varianten in de Nederlandse type-vorm tussen vierkante haken staan. De varianten van dat woord(deel) zijn of worden dan elders gedocumenteerd. Mocht zulks niet in de toelichting bij het lemma zijn aangegeven, dan is meestal uit het [.. ./-woord zelf wel op te maken, in welk lemma men die uitspraakvarianten kan vinden. Een deel van de varianten is ingeval van een samenstelling wel eens door een streep ( —), of als het een woordgroep betreft, door een golfstreep (~) voorgesteld. Deze woordvervangende tekens verwijzen naar het in de dialect- of in de /.. ./-vorm staande woord(deel) dat in het voorafgaande het laatst vermeld is. Voor de duidelijkheid staat tussen twee delen van een samenstelling het kop- 74 INLEIDING pelteken (-), wanneer het eerste deel op een klinker eindigt en het tweede met een klinker of tweeklank begint. B.v. ng-apd naapen, vanë-akdra vaneenakkeren, e-enta inenten. Staat een van de componenten in de [.. J-vorm of is hij vervangen door de streep —, dan blijft het koppelteken achterwege. B.v. ngfeggenj ... , nod— naëggen. Een reeks van varianten van een woordtype met hun plaatsnummers wordt soms besloten met de opmerking „het type ... in ... ". Het woord dat in de type-vorm (samen met het plaatsnummer) in deze formule is opgenomen, heeft betrekking op een in het Nederlands, althans niet in de dialectvorm gestelde opgave, die de enige van dat type uit een of meer plaatsen is en waarvan de plaatselijke uitspraak niet in ander materiaal voor die plaats, noch uit opgaven voor omringende plaatsen achterhaald kon worden. B.v. schoffelen: sxufab ... , sofah ..., het type schoffelen in: P 26. Is er van een bepaalde term alleen maar een variant in de type-vorm te vermelden, dan wordt de formule verkort tot „dit type in: . .. " . B.v. krabbelen: dit type in: L 18. Onder een enkelvoudig woordtype zijn soms — voorafgegaan door de opmerking „de volgende opgave(n) is (zijn) meervoud:" — varianten in de meervoudsvorm opgenomen. Omgekeerd kunnen er onder een woordtype in de meervoudsvorm — voorafgegaan door de opmerking „de volgende opgave(n) is (zijn) enkelvoud:" — ook varianten in de enkelvoudsvorm staan. Een meervoudsvorm/-uitgang resp. enkelvoudsvorm kan — tussen haakjes en voorafgegaan door de afkorting/?/, resp. sg. — ook vermeld zijn: a) achter een normale variant, indien deze variant en de toegevoegde vorm voor meer plaatsen gelden of zich tot één plaats beperken, b.v. ploeg: plöx (pl plëx) K 21, 22, 23,... ; eegde: ëgdhy (pl.-s) L 32, 33, 34,... ; voorschulp: vêrsxolp (pl. -a) P 43, 44,... ; mesthopen: [mest]hipp (sg.-huzp) Q 54,... ; tanden: ten' (sg.tant') L 65, 66, 67,... ; b) achter een of meer plaatsnummers, als de toegevoegde vorm slechts voor een enkele plaats werd opgegeven, b.v. zak: zak Q 12, 13, 14 (pl. zek), 15; kettel: kqtal L 219, 220 (pl. -